| |
| |
| |
[Vierde jaargang, No. 12]
Vlaanderen
| |
| |
Nog het Verzaken
Overstraete. - Wolfcarius, bij ons vorig gesprek heb
ik aandachtig toegeluisterd, en ik waag het een opmerking, die ik bij het naar
huis keeren maakte, brutaal te herhalen. Gij hadt het verzaken als een
levensregel geprezen en het aanleeren van deze deugd als een weg naar de
volmaaktheid. Maar naderhand scheen het mij toe dat gij gesproken hadt als een
van de wel-voldanen voor wel-voldanen, die zich kunnen veroorloven veel te
verzaken omdat zij voldoende bezitten.
Wolfcarius. - Zoo is inderdaad de gang van de
wereld, dat wie veel bezit nog meer zal ontvangen.
Overstraete. - Maar wat dan voor degenen, die niets
te verzaken hebben, omdat zij niets in overvloed, en niet eens voldoende
bezitten aan stoffelijke en geestelijke goederen?
Wolfcarius. - Alvorens wij nader op uw lofwaardige
bemerking ingaan, moet ik er tegen inbrengen, dat niemand zoo verstoken hoeft
te zijn, van geestelijk bezit althans, dat hij niet reeds het een en ander zou
kunnen verzaken. De wijsheid van het verzaken begint met het afstand doen van
wat men niet bereiken kan.
Overstraete. - Zoo ik mij goed herinner, hebt gij
daar den vorigen keer aan toegevoegd, dat het nog geen vrede geeft van
onbereikbare goederen af te zien, maar dat het verzaken in zijn laatsten eisch
beteekent, datgene wat men wel bezit en waaraan men gehecht is den rug te
kunnen toekeeren.
Wolfcarius. - Zoo meen ik het. Het leven zooals het
gaat en staat beminnen, en den dood aanvaarden, niet als een onontkoombaar
noodlot, maar als de ultieme gift van het leven, dat schijnt
mij de grens van de menschelijke wijsheid toe.
Overstraete. - Aangenomen, dat verzaken wat men niet
bereiken kan een eerste stap is naar deze volmaakte wijsheid, zult gij
toegeven, dat het reeds een moeilijk te veroveren kunst is niet te begeeren wat
ons ontzegd is, en | |
| |
dat wie geheel onterfd is niet zonder
bitterheid aan de aardsche rijkdommen voorbijgaat.
Wolfcarius. - Wie arm aan geestelijk goed is, zal
inderdaad niet licht de vruchtbare regelen van het verzaken begrijpen.
Overstraete. - En ook moet gij toegeven, dat de
stoffelijke armoede voor duizenden een beletsel is om het kleine kapitaal in
geestelijk bezit te veroveren, waarop zij verder kunnen steunen.
Wolfcarius. - Indien gij mij tot de conclusie wilt
drijven, dat alle krachten moeten gewijd worden aan het veroveren van een
wereld die een dagelijkschen schotel vleesch en een badkamer aan elk gezin
verzekert, dan moet ik u waarschuwen voor de gevaarlijke vereenvoudiging die
gij maakt in uw ijver om alle menschen vooreerst tot stoffelijke welvaart te
verheffen.
Overstraete. - En langs daar tot geestelijke
welvaart.
Wolfcarius. - Wie trekt uw goede bedoelingen in
twijfel? Maar ik betwijfel of gij den veiligsten weg en zelfs maar den kortsten
weg kiest, ook om den stoffelijken toestand van de onterfden te verbeteren.
Stoffelijk en geestelijk bezit mogen dan niet zonder inwerking op elkander
zijn, wij mogen niet wachten tot uw ideale maatschappij is gevestigd, alvorens
ook de meest verstokenen te wijzen op den geestelijken rijkdom dien zij kunnen
veroveren. Gij glimlacht opgetogen, Overstraete?
Overstraete. - Niet omdat gij mij reeds overtuigd
hebt, maar omdat ik uit uw woorden verneem dat gij er niet op staat alleen ‘the
happy few’ van de geneuchten des geestes te zien genieten.
Wolfcarius. - Noch van de geneuchten des vleesches,
Overstraete. Welke dorheid van hart zou het verraden, indien ik mij aan de
zijde schaarde van de meest fanatieke zelf-voldanen? De ‘happy’ kunnen nooit
talrijk genoeg zijn om aan onze oogen en ons hart dit welgevallen te schenken
dat elke schepper smaakt wanneer hij zijn werk aanschouwt. Daarom ook willen
wij mede scheppers zijn.
Overstraete. - Laat mij haastig, nu wij het zoo ver
eens | |
| |
zijn geworden, mijn beschuldiging hernemen. Moet uw theorie
van het verzaken niet als bittere spot klinken in de ooren van wie niets
bezitten?
Wolfcarius. - Anders dan ik tot u sprak, die mijn
gelijken zijt, zou ik spreken voor deze onterfden.
Overstraete. - Toch? U toch verlagen tot actieven
schoolmeestersdienst?
Wolfcarius. - Maar niets anders zou ik hun leeren.
Aan de schoolkinderen wordt toch niet een gedicht van Leopold in het eerste
studiejaar ter ontleding gegeven? Mijn verwijt is dan ook niet dat men het a b
c aanleert, doch wel, dat men op het lezen van een dagblad als einddoel
uitkomt. En zoo vrees ik, weten vele wereldhervormers van geen ander einddoel
dan een nieuw Romeinsch Rijk, of een Zuiver Ras, of Een Badkamer In Elke
Woning. De ware meester zegt: gij zult leeren Leopold lezen. De ware hervormer
zegt: gij zult de wereld veroveren om de wereld te leeren verzaken. Juicht gij,
Overstraete?
Overstraete. - Ik juich inderdaad. Eérst
veroveren.
Wolfcarius. - Hadt gij het anders van mij gemeend?
Ik waarschuwde u toch alleen maar tegen een theoretische opvatting waarmede gij
de practijk vergiftigt. In afwachting dat uw achterkleinkinderen goed leven,
moet gij toch zelf leven en zoo goed mogelijk leven en niet van brood alleen,
noch van strijd alleen. Zoo wij het daarover eens zijn, dat wij niet enkel de
wereld, maar ook nog onszelf hebben te veroveren, wil ik wel nader ingaan op uw
opwerping dat ik het verzaken als een welvoldane voor welvoldanen predik, en u
bondig een leiddraad aanduiden om het verzaken aan de onvoldanen aan te leeren.
Mag ik weer met mijn theorie van de drie graden uitpakken?
- Het zijn de drie graden van Hegel! onderbrak De Weerdt met een
geweld alsof hij zich reeds lang had ingetoomd. Mij docht reeds de vorige maal
dat deze drie graden niet zuiver Wolfcariaansch waren.
- Ze zijn het nochtans, glimlachte Wolfcarius. Ik heb ze gevonden toen
ik achttien jaar oud en voor de eerste maal verliefd was. Maar dat is een
geschiedenis voor later | |
| |
en een illustratie van de gewaagde, want
met het volksgeloof strijdige, bewering dat de liefde niet slechts poëten
maakt; of beter nog, een illustratie van de sedert eeuwen vergeten waarheid dat
wijsheid een facet is van de poëzie. Wat mijn drie graden aangaat, heb ik
inderdaad veel later zoo iets bij Hegel teruggevonden; doch ik sta op mijn
eigendomsrecht, niet omdat ik de drie graden zelf gevonden heb, maar omdat ik
den grondigen Hegel voor mijn simplistische klasseering niet wil inroepen, en
voorloopig ook nog omdat ik niet wensch mij in het Hegeliaansche systeem in te
schakelen. Hebt gij zelf niet gemerkt, De Weerdt, hoe veel eenvoudiger mijn
drie graden zijn dan deze van Hegel? Ik steun toch, niet op een streng
wetenschappelijk doordachte theorie, maar op een gemakkelijk empirisme, dat
nauwelijks tegen een aanval van geleerden zou stand houden. Dat komt
waarschijnlijk hier door, dat Hegel het geheele wereldbestel in zijn drie
graden moest vatten, terwijl ik mijn drie graden slechts als een hulpmiddel
aanwend om uit te vinden hoe ik leven moet om gelukkig te zijn. Men kan mij een
zekere oppervlakkigheid verwijten, want ik keer inderdaad altijd terug tot mijn
dagelijksch gezond verstand; ik heb niet de stof in mij van een apostel die de
kerk van morgen wil opbouwen; doch misschien is het ook nuttig dat eenige
menschen zooals ik in een kleinen kring en vooral door hun voorbeeld aantoonen
hoe, en bewijzen dat men in dit tranendal gelukkig kan zijn en de menschelijke
waardigheid hoog houden te midden van de meest vernederende economische,
materieele, moreele toestanden. Tegenover het mij terecht toegestuurde verwijt
van oppervlakkigheid, zou ik dan op mijn beurt onzen modernen wijsgeeren durven
vragen of zij zich niet dikwijls verliezen in hun desperate pogingen om alles
te begrijpen en te klasseeren.
De Weerdt. - Is niet het geluk van de meeste
menschen, die toch een geloof of een levensopvatting hebben waarop zij konden
bouwen, juist zoo wankel omdat zij niet voldoende begrijpen?
Wolfcarius. - Zeer zeker. En ik tracht zelf zooveel
mo- | |
| |
gelijk te begrijpen. Maar het komt mij voor dat onze moderne
philosophen, en Kant, en Hegel, en Schopenhauer, en zelfs Spinoza, nadat ze
zich op zoek hebben begeven naar de waarheid, die hun toelaten zal gelukkiger
te zijn...
Overstraete. - Men zoekt de waarheid om haar zelf,
en niet om gelukkig te zijn.
Wolfcarius. - Over deze strenge formuleering moet ik
vandaag heenstappen; ik geloof echter dat deze philosophen, die de waarheid om
haar zelf zoeken, toch nog met hun geluk bezig zijn. Ik wilde zeggen, dat zij
onder het zoeken, het doel zelf vergeten en het middel, namelijk dit zoeken, in
de plaats van dit doel stellen. Want de waarheid, deze abstracte en vreeselijke
godheid, is nooit geheel te omvatten en wie ze met een voor niets
terugdeinzende wilskracht vinden wil zal er zijn leven aan wijden zonder
uitkomst. Deze philosophen vergeten te leven. Nu weet ik wel hoe verkeerd ik
mij uitdruk; want zij leven toch en sommigen leven zeer schoon. Maar zij zijn
voor ons, aan wie zij den weg wilden wijzen, weldra zelf zoo ongenaakbaar
geworden, dat wij nu weer ons leven zouden moeten opofferen om hen te
ontdekken. Neen, ik wil hun toch niets verwijten, en hen eerder ootmoedig en
eerbiedig danken, want trots alles hervormen zij de wereld. Zij zelf doen dat
niet, maar hun commentatoren en vulgarisateurs, hun luitenanten van de
practijk; ik betwijfel echter of de wereld altijd hervormd wordt naar den droom
dien zij van de toekomst koesterden. Laat mij dan onrechtvaardig zijn tegenover
de opbouwers van afgeronde en gesloten systemen, en zeg mij of hun niet
dikwijls iets ontbreekt van de menschelijke temperatuur die wij bij andere
hervormers voelen.
Overstraete. - Bij Rousseau, bijvoorbeeld.
Wolfcarius. - Smaal toch niet. Wijze jongelingen als
gij hebben hem met evenveel geestdrift aangehangen, als uw tijdgenooten
Nietzsche aanhangen. En laat de tijd komen dat Nietzsche voor schoolgebruik is
aangenomen, of hij dan den wijzen jongelingen van dezen verren tijd niet even
verfoeilijk zal voorkomen als u Rousseau voorkomt. Daar- | |
| |
om wil ik
verder teruggaan en u vragen of gij niet meent, dat de leer van Jezus, zelfs
ontdaan van haar aanspraak op goddelijke veropenbaring, een vruchtbaarder
levens-philosophie inhoudt dan deze van Kant?
Overstraete. - Maar ook Jezus' leer wordt in de
practijk ontaard.
Wolfcarius. - Ik vraag u niet wat de menschen van
een philosophie maken, maar wat men er zou kunnen van maken. Meent gij
waarachtig niet, dat wij liever Jezus moesten volgen dan Kant? Doch indien mijn
zinspeling op de christelijke leer het u moeilijk mocht maken de menschelijke
wijsheid af te scheiden van de goddelijke leering, zou ik u het handboekje van
Epictetes aanbevelen, dat wij allen lezen kunnen en sneller begrijpen dan Kant
en Schopenhauer en Nietzsche en Bergson.
De Weerdt. - De Wijsheid toegankelijk voor iedere
beurs.
Wolfcarius. - Gij schijnt mij, mijn vrienden, in uw
drift om zoowel de philosophie als de directe actie slechts in haar zuiverste
expressie te beoefenen, veel jonger dan bedaard.
De Weerdt. - Wij willen noch voor de eene noch voor
de andere in de halfslachtigheid vervallen waarvan ons zoovele hervormers
tegenwoordig het treurig voorbeeld geven.
Wolfcarius. - Gij wilt liever rampen veroorzaken dan
nog langer te wachten. Maar gij vergist u, wanneer ge daareven zegdet, dat mijn
vriend Epictetes toegankelijk zou zijn voor een ieder. Mij was het alleen te
doen om u te wijzen op een handleiding voor menschen die gelukkig willen
worden. En geloof mij, Epictetes brengt u dat geluk niet op een zilveren
schoteltje; gij moet het nog veroveren wanneer hij u de plaats heeft aangewezen
waar men het vindt; en het verzaken dat hij van ons vergt is nog veel strenger
dan wat ik van mijzelf en van anderen zou durven eischen. Ook is het veel
moeilijker een discipel van Epictetes te zijn, dan een leerling van Kant. Voor
ons, die ik primaire philosophen durf noemen, heeft Epictetes dit op
| |
| |
Kant voor, dat hij, voor menschen die meer op hun goeden wil dan
op hun universitaire vorming moeten steunen, en meer op het natuurlijke
verstand dan op de discipline van denk-methodes, beter toegankelijk is; de hulp
van commentatoren wordt niet vereischt om zijn theorieën voor het leven
bruikbaar te maken; wij kunnen naar de bron gaan, ook al is een geheel leven
niet te lang om ons met Epictetes vertrouwd te maken. Als ik de oorzaken naga
van de scheiding die wij thans moeten vaststellen tusschen de philosophen en de
practische hervormers, dan zou ik misschien vinden, dat ik in onze moderne
democratie, die nog ver verwijderd is van de democratie die wij allen
droomen...
Overstraete. - De tijd is er niet naar om zoo
baloorig te droomen! Het kon wel eerder tot een bloedige botsing van twee
verschillende dictaturen komen dan tot een geleidelijke verwezenlijking van uw
ideëele democratie.
Wolfcarius. - Gij zegt het goed: ideëele. En waarom
zou ten slotte de abjectie zegevieren? Doch laat ons niet te ver meer afwijken
op nevenpaden. Ik meende een oorzaak van de breuk tusschen philosophie en
practijk te vinden in de alles verterende zorg van de hervormers om de wereld
beter in te richten zonder den mensch te verbeteren.
Men vraagt de stem van den kiezer voor een programma, men vraagt niet
naar zijn ziel. Men zal de ideale Economie organiseeren, men zal de grootheid
van het vaderland verzekeren, het ras zuiveren, de gelijkheid op aarde
vestigen, maar het levende materieel dat men daarvoor gebruiken moet, hoeft
zichzelf niet te volmaken, als het maar de directieven volgt, stemt, slaat, en
een uniform draagt waaronder alle uitwassen verborgen blijven.
De Weerdt. - Dat is toch ook het leven. En wij
kunnen niet wachten tot alle menschen naar Epictetes zijn gevormd, om te eten,
om aan een overrompeling weerstand te bieden, om ons recht op te eischen tegen
een klasse die haar macht misbruikt.
Overstraete. - Het schijnt mij toe, dat wij
eindelijk weer aan het uitgangspunt van mijn geschil met Wolfcarius zijn
gekomen. Hadt gij niet beloofd ons te vertellen, Wolfca- | |
| |
rius, hoe
gij uw theorie van het verzaken aan de onterfden zoudt leeren?
Wolfcarius. - Juist, en dat kan zeer kort gezegd
worden. Wij zijn het den vorigen keer eens geworden over de drie graden van het
verzaken. De eerste is deze van het onbewuste verzaken, zooals een kind
verzaakt. De tweede graad is in schijn het tegenovergestelde van het verzaken,
en wel het verzamelen van geestelijk en stoffelijk goed. En de derde graad is
het vrijwillig, actieve verzaken van wat men veroverd heeft. Waneer ik nu, en
redelijk schijnt mij dat, aanneem dat de geheel onterfden gelijken aan de
kinderen, en onbewust de wereldsche goederen verzaken, omdat zij niet voldoende
bewustzijn hebben om te begeeren, dan zal de tweede graad naar het volmaakte
verzaken, hierin bestaan dat zij de wereldsche goederen begeeren.
Overstraete. - Maar hoe zullen zij begeeren, indien
gij vooropzet, dat zij al te zeer onterfd zijn om te kunnen begeeren?
Wolfcarius. - Geheel onterfd zie ik de menschen maar
in theorie. Want zoo zij zelf niet kunnen begeeren, kan ik de begeerte in hen
opwekken. De slaaf verlangt evenmin als de hond, of de ezel naar vrijheid; en
de ongeletterde in de wildernis zal niet naar Epictetes verlangen; maar den
slaaf kan ik van de vrijheid laten proeven, en den wilde kan ik leeren spellen.
Daaruit put ik mijn geloof in den mensch, dat men hem kan leeren begeeren. En
ik geloof dat wij het daarover eens zijn, dat om een betere wereld te
veroveren, wij de begeerte van den mensch naar een beter bestaan moeten
opwekken.
Overstraete. - Als gij de begeerte opwekt, moet gij
de middelen scheppen om ze te voldoen.
Wolfcarius. - De begeerte is reeds gedeeltelijk het
middel zelf. Of hoe zou ik de wereld schooner maken, indien ik niet de begeerte
naar een schooner wereld opwekte? Ik zou dan, als ik de stof van een
wereldhervormer in mij had, en ik de wereld voor mijn levensregel van het
verzaken wilde winnen, allen wakker schudden die arm zijn aan stoffelijk en
geestelijk goed, zelfs op gevaar | |
| |
af dat velen verlangens
koesteren die zij niet bevredigen kunnen. Want beter is het, te verlangen wat
men niet hebben kan, dan een hond of een ezel zonder verlangen te zijn.
Overstraete. - Gij spreekt er mild over, die vele
van uw verlangens bevredigen kunt!
Wolfcarius. - Ook mijn verlangens die niet worden
voldaan zijn mij lief, en zij maken mijn leven schooner. Maar vraag het de
armsten zelf, of het beetje verlangen dat zij koesteren niet een waardigheid
aan hun leven geeft dat het niet bezat vóor zij dat verlangen kenden. Vraag
dengene die het onmogelijke begeert, of hij een hond zou willen zijn die de
slagen met het eten van zijn meester neemt en verder niets verwacht? In
gemoede, mijn vrienden, ik zou er niet voor terugdeinzen droomen wakker te
roepen bij hen die in een looden slaap begraven liggen. En gij ziet, hoe ik hun
niet van den beginne op het verzaken van alle goed zou wijzen, maar integendeel
op het verzamelen van rijkdom.
De Weerdt. - En eens tot dezen welstand gekomen,
zullen de meesten u niet verder meer volgen. Want het is toch bewezen dat bijna
alle menschen, zooals gij het zelf hebt uitgedrukt, zich nestelen in hun
welstand.
Wolfcarius. - Ook heb ik dit verlies van zieltjes
voor mijn veroveringsplannen over. Niet alleen weet ik, dat niet iedereen kan
leven tot het beloofde land in het zicht, laat staan veroverd is; maar zelfs
geloof ik dat ik nog goed doe een warm nest aan de menschen te geven, liever
dan ze te laten verrekken in hun vuil. Het verlies van zieltjes meen ik
nochtans tot een minimum te kunnen herleiden, door de stoutste begeerten aan te
kweeken; en de stoutste, want de nooit geheel te bevredigen begeerten zijn deze
naar geestelijk goed. Daar schieten de meeste hervormers van de politieke actie
te kort. Gij zelf, Overstraete, schijnt mij dezen gevaarlijken weg te kiezen,
wanneer gij de geestelijke ontvoogding uitstelt tot wij de stoffelijke basis
zullen gelegd hebben.
De Weerdt. - Zoo voert gij de menschen uit hun
eersten | |
| |
graad van het onbewust verzaken tot den tweeden graad
van het verlangen naar bezit.
Wolfcarius. - En ook van het veroveren van wat zij
verlangen; want ik wil ze zien eischen wat zij redelijk verlangen, en er voor
strijden. Niet in gedachten alleen wil ik een betere stoffelijke en moreele
wereld. Het woord moet daad worden. Het verlangen moet spijs vinden. Alleen mag
het niet oververzadigd worden, en daarom zijn mij de geestelijke begeerten zoo
lief, omdat zij geen verzadiging kennen, maar uit hun bevrediging nieuw en
schooner verlangen groeit.
De Weerdt. - Laat mij dit nog vragen, Wolfcarius.
Gij hebt daareven gezegd dat een welvoldaan burger u een verbetering toeschijnt
op den mensch die onverlangend vegeteert in duisternis en gemis. Maar wenscht
gij niet dat wij, in den derden graad die de volmaaktheid zelf is, tot die
duisternis en dit gemis zouden weerkeeren? Want uw derde graad, meen ik
begrepen te hebben, is een terugkeer tot den eersten graad?
Wolfcarius. - Deze duisternis is klaarte, en dit
gemis is onvervreemdbaar en vol bezit. Want voelt gij niet, hoe hij de wereld
bezit, die alles uit zijn handen kan geven, en zelf geheel klaarte is, die de
klaarte kennend de duisternis aanvaardt?
De Weerdt. - Wie anders dan heiligen en helden
offeren zoo alles!
Wolfcarius. - Zeggen wij dan ook niet van hen dat
zij helden of heiligen zijn?
R. Herreman
|
|