| |
| |
| |
Blocnote klein Formaat
Parijs, Jan. '34. (Gedurende de
Stavisky-affaire.)
Ik moest idealen hebben. Nieuwe, niet verouderde. Mij weggeven.
Waaraan? Ik zou misschien moeten voelen dat koncentratiekampen volstrekt
onvermijdelik zijn geworden, dat..., dat..., en ik voel alleen tegen mij
opdringen de smeerlapperij van alle kanten. Krisisgevoel, krisisontwaken, val
uit het burgerlike ledikant. En bovendien, smeerlapperij is een moreel begrip,
vallend buiten alle techniese realiteiten.
Ruzie haast met G. over de post van W. bij de krant. De
toneeldirekteur die opbelt, die dreigt met intrekken van advertenties wanneer
zijn stukken niet beter besproken worden. W. meent dat hij niet méér water in
zijn wijn kan doen, G. gelooft dat dit toch onvermijdelik zal zijn. G. is
bevriend geweest met de toneeldirekteur in kwestie en meent dat hij hier misschien tussenbeiden had kunnen komen. Zijn eerste
vraag is: - Waarom heeft W. hem dan ook niet dadelik opgezocht? - W. die
toneelman? Wie is die man? - Ik barst uit, zeer onverstandig,
en spreek van korruptie, omkoperij en ploertigheden. G. doet opeens of hij
niets meer begrijpt; hij wil weten wat ‘korrupt’ betekent, wat ‘omgekocht’, en
wat ‘ploertig’. Hij is van nature volstrekt niet zo wereldwijs, maar tegenover
mijn wereldvreemdheid, zoals dat heet... Ik breng hem hulde voor zijn
levenskennis, maar zeg dat ik onder ons die dingen toch nog zo noemen wil.
Maar ikzelf schreef aan W. over toneel: ‘Waarom zou je maar niet van
alles zeggen dat het prachtig is? Je hebt immers geen werkelike voorkeuren? dat
alleen zou erg zijn. Waarom, inderdaad, onaangenaamheden krijgen voor het
hogere of lagere in dàt bedrijf?’ - Ik was wijs - levenswijs - toen ik dat
schreef. Waarom zeg ik nu opeens tegen G., en al is het dan maar onder ons, dat
elke toneeldirekteur die slagen wil een getrapte handelsploert moet zijn?
G. korrigeert dan ook met enig recht: - Waarom een | |
| |
handelsploert? Een handelsman. Ja, een man
die toneel verkoopt is een handelsman. - Hij voegt eraan toe
dat zijn vriend, of ex-vriend, zo sympatiek cynies is dat hij dat zelf altijd
heeft beaamd.
Ik: - Zo cynies toch niet of hij laat, in de kritieken die hij betaalt
of afdreigt, niet zeggen dat er sprake is van handelswaar, maar van kunst. - En
ik eindig met G. uit te leggen waarom men géén water in zijn wijn, d.w.z. in
zijn kritieken moet doen; ik spreek over de waarde van een erkende mening, over
het erge van meningen die maar half betrouwbaar zijn. Men is ongezouten eerlik
over de ‘kleinen’, op kosten van de ‘kleinen’, want dank zij deze eerlikheid heeft men de reputatie een eerlik man te zijn. En
de ‘machtigen’ profiteren van deze reputatie, want over hen liegt men, en het
publiek gelooft; de ondertekening is immers dezelfde.
Hoe naïef klinkt dit alles. De wereld is immers zo?
G., hoofdschuddend naar mij kijkend, alsof hij (met de wereld) natuurlik gelijk
heeft, krijgt wel erg gemakkelik spel. Als ik eraan terugdenk vraag ik mij
alleen af of ik degene ben zonder idealen.
Tribune Libre du Film. - De eerste film van de Marx-brothers wordt
voor de historiese blik van achteraf vertoond, met een praatje van Cocteau en
debat na. Gide in de zaal; men mag alles verwachten van een zo parijse avond.
Een kaal oud heertje met het gezicht van een cabotin, maar vriendelik, en
veredeld door een onlangs doorgestane ziekte waarover hij met de abonnés praat,
presideert. - Cocteau doet zijn gewone rolletje af: - Deze film zal haar eigen
woord wel doen, want is poëzie. Vooral moet men opmerken de
stomme broer Harpo, die een dichter is; hij is rossig in
werkelikheid, op de film wordt dat wit. De Marx-brothers zijn de grootste
clowns op de wereld, groter dan de Fratellini (om niet ‘kloen’ te zeggen zegt
hij ‘klâoen’). Zij hebben hier hun poëzie losge- | |
| |
laten in het huis
van een nogal konventionele dame, aan wie de vreselikste dingen overkomen,
zoals gebeurt wanneer een dichter zijn fantazie in een huis brengt, d.w.z....
een katastrofe! - Hij loopt vlug weg; heeft een beetje charmant verlegen gedaan
(J'ai le trac!), is wat ouder en forser geworden maar heeft nog altijd een
jeugdige driehoekige kuif. Hij spreekt manneliker, direkter, minder precieus
dan ik verwacht had. Er is in de film natuurlik ook ‘la part de
Dieu, zoals Gide zegt’.
De film heeft een paar aardige momenten. Vier broers waarvan drie als
clown optreden: de trouvailles van drie clowns voor een doorlopend geheel zijn
vanzelf ‘décousu’; dus spreekt men van surrealisme. De oudste broer -
opgeplakte wenkbrauwen en snorren - ratelt een amerikaans af dat misschien
geestig is, maar door niemand wordt verstaan. De broer Harpo is een nog betere
clown, misschien een volmaakte. Maar het geheel wordt steeds langdradiger,
verwarder ook; het publiek manifesteert, vooral tegen de lange praatscènes, als
de oudste broer weer afloopt. Het is op een gegeven ogenblik of de spelers het
lawaai in de zaal horen, alsof een ermee uit wil scheiden terwijl de andere
zich flink houdt.
Licht op; Cocteau komt terug, zegt charmant dat de film is
tegengevallen. Ze was lang, ja. Maar het publiek heeft daaraan meegewerkt (een
film reageert, heus! op het publiek); de vorige keer was ze kort. Maar dat was
vijf jaar geleden; sindsdien heeft men natuurlik vorderingen gemaakt; en ook
zijn de Marxen te beroemd geworden, dat is ook niet goed. De eerste maal
maakten ze samen gevouwen zwaantjes van papier, nu iedereen - vooral in Amerika
- over hen spreekt, wordt zo'n papieren zwaantje er een van marmer. Enfin, het
is belachelik er zo lang over te praten, hij is het met de zaal eens dat de
film lang was, vooral de oudste broer was wel wat lang. Maar één ding: men had
niet aan Harpo moeten raken. Hij bespot zichzelf trouwens; als men een clown
bespot krijgt men altijd ongelijk, want daarna bespot hij zichzelf. En hij is
een genie, een dichter. Hij is rossig, maar op de film lijkt | |
| |
hij
wit, zoals ik zoëven al zei. (Stem van boven: Dat hèb je al gezegd!) Hij is
licht als een veertje - foett! - en Charley Chaplin heeft van hem gezegd dat
hij een wonder is, en ook een andere grote persoonlikheid van
de film, Bunuel. Als mannen als Chaplin en Bunuel zoiets zeggen, zijn de
referenties toch goed. - Af.
Het debat is geopend: het zieke oude heertje klimt op het podium,
glimlacht vriendelik tegen het publiek. Een heer wil graag iets weten van
Cocteau: waarom hij deze ‘gag’ even goed scheen te vinden als die; hij vraagt
het alleen maar om lering op te doen. Cocteau wordt gezocht maar blijkt
verdwenen. Het oude heertje wendt zich tot een jonge man die Benjamin schijnt
te heten: filmverslaggever of iets dergelijks, een erg mooie man met spaanse
lokken en tochtlatten, met zijn overjas als een cape om de schouders, die naar
voren komt en de film analyseert. Cocteau is een dichter en
heeft erg goed gesproken, zo eenvoudig en eerlik, het kon niet beter, maar een
dichter analyseert natuurlik niet. Dus doet hij het. De Marxen zijn clowns,
geen filmakteurs! dat had de zaal vergeten... De film was wat lang, ondanks
geniale stukken - maar als een pudding met een paar krenten erin, een te grote
pudding, tenslotte, met te weinig krenten... Toch moest men deze film dankbaar
zijn voor de elementen die ze aan andere amerikaanse films
had aangebracht; waarvan men later genoten had. - Iemand schreeuwt: - Bavard! -
Het ziekelike oude heertje verstaat ‘la barbe’ en tapt, als een vondst ter
plaatse, een heel oud mopje van: ‘auriezvous le rasoir?’ De heer met
tochtlatten zegt dat hij op het punt stond te konkluderen; konkludeert;
verdwijnt weer onder het publiek.
Hierna, pedanter of vroliker, of rondweg idioter, allerlei specimina
van andere sprekers. Een juffrouw die met een spits stemmetje zegt: - Ik vind
alleen maar dat de mensen die gefloten hebben geen engels kennen. (Die zit!) -
Een grappige heer onderstreept, onder veel applaus, - hier is het le clair
génie latin dat spreekt, - dat hij niets begrepen heeft en
dat hij, ook als hij lachte, altijd | |
| |
graag wist waaròm hij
gelachen had. Een jongmens met een gezicht vol adenoïde vegetaties stijgt
heftig op het podium en breekt met zijn handen in zijn broekzakken een lans
voor de amerikaanse film tegen de franse, en tegen het franse onbegrip. Op het
laatst houdt hij zijn beide vuisten voor zich uit, zoals hij het misschien in
het Parlement heeft zien doen; mensen in de zaal zeggen: - Deze raseur spreekt
iedere keer! - en de raseur doet het inderdaad zo, alsof hij zich een kuur had
opgelegd tegen plankenvrees. Een heer van boven zegt rondborstig: - Ik heb er
niets van begrepen maar ik heb het toch gewaardeerd! - waarop het hele
génie-latin-deel van de zaal, vooral onder de dames, kweelt en ginnegapt. Een
ander, serieuzer, filmkundige (nog een verslaggever?) houdt dan een zwaar
betoog over de betekenis van de humor in deze film, en verwijst naar zijn
‘kollega’ Benjamin, de eerste spreker. Hij heeft het over ‘Tsjerli Tsjiplin’,
maar zijn termen bewijzen dat hij een gekultiveerde geest is, op filmgebied
zeker, dus waarom ook niet daarbuiten? Men maakt zich op om na deze laatste les
weg te gaan, als het woord gevraagd wordt voor ‘une femme’. Voor een vrouw gaat
men weer zitten; komt op het podium een Amerikaanse die zich eerst laat
exkuseren omdat zij slecht frans spreekt, om dan door een voorzichtig maar
korrekt frans te schitteren. De inhoud is ditmaal meer lief bedoeld dan
gewichtig, blijkbaar heeft zij het als haar plicht gevoeld al die
weinig-begrijpende Fransen te helpen begrijpen wat het
amerikaanse bargoens nog verborg. De film dan, zegt zij, is bedoeld als een
satyre tegen de nouveaux riches (als men het zo zeggen mag). Voorbeeld: die
heer die bij het schilderij alleen maar op de prijs lette. De rest is te lang
om te vertalen - (bevestigende uitroepen) - maar gaat van dezelfde
grondgedachte uit.
Hierna gaat men de straat op, alsof men uit onverschillig welk lokaal
uit de provincie kwam, afgebot door het gescherm als met bezems van deze nog
geen kwart-intelligenties die zich hier komen voeden met de humbug van de
filmkultuur zoals andere gaan naar christian-science-bij- | |
| |
eenkomsten. Gevoel van vernedering omdat men altans in deze zelfde
humbugtermen heeft moeten meedenken, omdat men rustig meegeademd heeft in deze
sfeer van hulponderwijzers die elkaar zoeken te verpulveren met de
laatstgegapte vakterm; want Brekebeen A. heeft al ‘meer begrepen’ dan Stumperd
B. en Zielepoot C. analyseert zowaar de syntese van alle tegenstrijdige meningen, gekonfronteerd met de
winst op kunstgebied door deze bizondere film -
kultuurhistories gerangschikt, wel te verstaan - aangebracht.
Gesprek met V., nadat hij verteld had over erotiese films in
Marseille: - Waarom ben je nooit op het idee gekomen erotiese verhalen in
foto's uit te geven? Geen leuke onderschriften; zakelike, korte. Een serie van
24 bijv. voor een ‘novelle’, van 100 voor een ‘roman’. - De moeilikheid zou
zijn om modellen te krijgen. Ze zouden je verraden of de politie zou ze al heel
gauw vinden. - Tenzij je zou werken met getrukeerde foto's, waardoor je ook
mooie gezichten zou kunnen zetten op mooie lichamen. - Ja, en dan zou je alle
beroemdheden kunnen gebruiken: Mme Chantal en Mme ex-Duflos; en Mme Cécile
Sorel voor de patronne...
Idee van extreme interviews, te houden met de voormannen van het
praktiese leven. Punt van uitgang: wij zijn allemaal schavuiten en schavuiten
onder elkaar, kom, vertel op! Als de geïnterviewde boos wordt, bekent hij zijn
zwakheid en heeft vanzelf al ongelijk. Maar dit risiko moet men lopen, terwille
van het boeiende interview.
Interviews dus waarin opgenomen: komplete botsingen met de
ondervraagden, kontakt met de politierechter of met de trappen van het huis als
de interviewer daaraf wordt gesmeten. Als hij voor een rijke krant werkt, zou
de | |
| |
interviewer zich kunnen laten vergezellen door een
beroepsbokser als tweede (stille) man.
Maart '34. - Ik zeg bij mijzelf:
- Aangezien ik door de tijd ‘gedepasseerd’ lijk; aangezien ik niets
voel voor politiek, voor de massa, voor het teater, en onverschillig heet voor
allerlei uitingen van ‘kunst en leven’... wordt het geen tijd om maar alles op
te sommen waar ik nog wèl voor voelen kan?
1. Het zitten in een prettig café, met niet veel meer dan een goed kop
koffie, een goed kop tee. Men vindt weinig goede tee in Parijs, en lang niet
zoveel prettige cafés als men zou kunnen denken: Le Murat,
aan de Porte d'Auteuil, was voor mij een trouvaille.
2. Een eenvoudig restaurant; b.v. italiaanse keuken. Vooral niets
overdadigs of dat voor kenners werd klaargemaakt.
3. Eenvoudige muziek: gramofoonplaten, straatorgel, straatliedjes,
niet gezongen door speciale artiesten van het ‘aangrijpende’ genre. Een
operette als La Veuve Joyeuse of een opera als Les Contes d'Hoffmann, als Carmen ook wel,
walsen en operettes à la Johann Strauss, mits niet aangedikt door genialiteiten
à la Reinhardt.
4. Gesprekken met vrienden die praten kunnen, die weten wat een
gesprek zijn moet (het enige waardige tijdverdrijf van beschaafde lieden,
volgens Baudelaire). Le ton de la confidence, de enige die mij niet verveelt,
zei P.M. Nog beter haast: met een intelligente vrouw, maar hoe weinig komt die
voor! Intelligentie is trouwens niet nodig; met een vrouw ‘die bestaat’, zoals
Clara M. zegt, ‘die ziel heeft’ (Stendhal) - maar dan ziel zonder naar het
mallotige toe te gaan, naar de hollandse halfzachtheid bijv. - Voor de sfeer,
voor wat de ‘muziek van het gesprek is’ (Schnitzler). Met oude mensen praten
kan daarom een bizondere bekoring hebben; als zij niet ‘gaga’ zijn.
5. Een boek dat men voor eigen plezier lezen kan, zon- | |
| |
der
het te moeten bespreken. Tot eigen voordeel, buiten alle kunstwegerij om.
6. Reizen, ook kleine reizen - mits met niet te veel verplichte
wandelingen en onderzoeken in alle hoeken, en expedities naar alle verre
punten. Als ik er eenmaal in gesleept ben, valt zo'n expeditie soms wel mee;
maar voor mijn eigen plezier, nooit!
7. De Zondagmorgen in bed: ontbijten, zelfs eten in bed, lezen,
schrijven in bed - brieven schrijven, vroeger een intens plezier en een
onbedwingbare behoefte, nu sterk aan het afnemen, - een beetje liggen denken
ertussendoor, wat tante Tine ‘mediteren’ noemde, zij die maanden lang in bed
verblijf hield.
8. Om de zoveel tijd een film: om het verhaal ervan, dus politiefilms
vooral; bijna nooit een teater, zelfs niet van het onpretentieuze soort. De
‘kunst’, in dit alles, alleen te verdragen in de mate waarin ze ongemerkt
is.
Dat ik ‘blasé’ ben, moet voor sommigen die deze lijst nagaan blijken
uit een gebrek aan eerzucht: men kan dit alles tenslotte krijgen, ook met
bescheiden middelen. De afwezigheid van ‘roes’ ook, of, waar iets van ‘roes’
is, alleen een zachte. Het ‘razende’, ‘ademloze’, ‘barbaarse’ waarop men
schijnt te moeten spelen - me ne frego! en in alle
waarheid.
December. - P.M., voor wie de kwaadsprekerij een
middel is om zelf nog te bestaan, volgens H. - Hij komt bij mij met de een of
andere leugen om wat geld los te krijgen, soms vertoont hij daarvoor een
telegram: hij kan in een ander oord een millioen ontvangen als hij nu het geld
maar krijgt voor de reis. Hij krijgt geen geld, maar wel drank. In het begin
doet hij bij elk nieuw glas angstige vragen: of hij er mij werkelik niet van
priveert. Langzamerhand voelt hij zich warm en behagelik worden en steekt
zwijgend zijn hand met het glas uit als het weer vol moet. Vanuit deze zelfde
warmte begint hij dan kwaad | |
| |
te spreken over alle mensen die wij
kennen, over wederzijdse vrienden ook. F. is altijd een puber gebleven, en
bovendien een bourgeois; V. is een woordenmolen, hij is altijd bang als hij V.
om een inlichting moet vragen, want dan krijgt hij er een kaart bij van de hele
stad; H. is natuurlik iemand van betekenis, maar er is heel wat humbug in het
personage dat hij van zichzelf gemaakt heeft. Zijn boek, dat op mijn tafel
ligt, is bovendien oppervlakkig. Op dit punt gekomen zeg ik: - Zie eens het
verschil tussen jou en mij; jij vindt het oppervlakkig en ik vind het diep. -
Hij schudt het hoofd, staart, steekt dan de armen in de lucht, alsof hij zeggen
wil: Nu ja, als je zoiets nog diep vindt! - Ik zeg dan: - Maar het is mij
duidelik wat het meesterwerk is dat jij zou willen hebben. - Hij begrijpt mij
onmiddellik en vult zelf met een hoonlachje aan: - Natuurlik; wit papier!
De volgende dag komt hij bij H., zegt dat hij zijn boeken zeer
bewondert, vertelt over een dienst die C. hem bewezen heeft, vervolgt dan: -
Hij is werkelik èrg sympatiek, C. Hij is absoluut betrouwbaar. Jammer dat hij
wat kleinzielig is. - H. geeft te kennen dat de draai van het gesprek hem niet
bevalt; hij haast zich dan te zeggen: - Ja, ik neem nu ‘kleinzielig’ in een
bepaalde betekenis. - H. zwijgt. Hij vervolgt: - Enfin, ik bedoel: C. is niet
D. - H. geeft dit toe; hij vervolgt: - Ofschoon, wat D. betreft, er zijn
gevallen, weet je, waarin hij toch ook niet... - H. zegt dan: - Het is nu wel
genoeg.
[1935].
E. zegt: - Het gevaar van wonen in Holland, schrijven voor Holland,
is: dat men iedere kleine nuance, die men elders met enkele woorden kan
aanstippen, daar in een uitvoerig betoog moet afdoen, wil men begrepen worden.
Men komt er dan toe kleine vondstjes aan te zien voor belangrijke waarheden. -
Inderdaad, zelfs het dyna- | |
| |
miese temperament van Multatuli is er
niet aan ontsnapt; geen enkel hollands schrijver. Men ontkomt
niet aan de accoustiek van de zaal waarin men spreekt.
Wat de schoolmeesters op het gebied van de ‘zuivere roman’ voorstaan,
waar zij eigenlik altijd aan denken, ook als zij het niet weten, zijn de
voorbeelden van Madame Bovary en Anna
Karenina. Natuurlik hebben zij ook een roman als Le Rouge et
le Noir aanvaard, maar dit voorbeeld beantwoordt niet aan hun eigenlike
verlangens, een roman in mémoires-stijl geschreven is tòch niet voor hen
gemaakt. De roman-formule in Le Rouge et le
Noir komt van Walter Scott; de stijl van mémoires uit de 18e-eeuw; de
psychologie van Les Liaisons Dangereuses.
Het is nuttig na te gaan uit welke ingrediënten een volkomen nieuw
boek bestaat, zoals het nuttig is door data vast te stellen hoe rommelig onze
kijk op een bepaald tijdperk zijn kan. Zowel Julien Sorel als Rastignac hebben
Napoleon voor zich uit zien zweven, - zoals later Raskolnikov. Maar Julien
Sorel ontstond 5 jaar vóór Rastignac, en op het ogenblik dat Le
Rouge et le Noir verscheen (1830),onderging Balzac niet minder dan
Stendhal de uiterlike invloed van Scott. Eugène Sue kon door Poe worden
beïnvloed: Les Mystères de Paris is van 1847; zoals
Dostojevsky het later door Sue werd. Les Misérables (1862) is
een laat gekomen roman, wanneer men Hugo in het verband van zijn tijd ziet;
Balzac was toen al 10 jaar dood. Maar het verscheen 4 jaar vóór Schuld en Boete, de eerste van Dostojevsky's grote romans.
H. vertelt een anekdote over B. en Raymonde A. in een auto op weg naar
Marseille. Raymonde aan het stuur; overrijdt een hond. Een beetje verder bijna
nog een hond. Schreeuwt dan tegen de eigenaars van de hond - boeremensen - om
haar ongenoegen te luchten, de mensen ant- | |
| |
woorden iets van ‘stik’.
Zij laat de auto stoppen en scheldt heviger; B. zegt niets. De boeren, ziende
dat de man in de auto niets zegt, komen nader en schelden haar voor sale
putain, ordure, enz. B. zegt niets. Raymonde A. rijdt door, B. zegt dan: - Goed
zo, je hebt het verdiend. - Zij: - Dat kan je wel zeggen, maar in werkelikheid
was je bang. - Waarop B. haar twee klappen geeft om te laten zien dat hij niet
bang is.
Ik zeg: - Het zou een uitstekend begin zijn voor een roman; de
personages zouden meteen getekend zijn. - H. antwoordt dat elke anekdote met
een zekere betekenis het begin van een roman zou kunnen zijn; daarna dat het
meer iets voor een vaudeville is (dat hangt van de belichting af); daarna dat
het te sociaal is, want eigenlik een sociaal konflikt; daarna worden zijn
kommentaren steeds dieper en ingewikkelder, omdat hij soms de neiging heeft om
van alles een aanleiding te maken tot diepzinnige verantwoording. Ik voel mij
moe en suf, maar stribbel tegen; als ik blijf volhouden dat ik het niet als een vaudeville zie, niet sociaal, of altans,
alleen sociaal voor zover alles sociaal kan worden gezien, enz., komt hij mij
opeens verlossen: - Je bedoelt dat de anekdote een prachtige ellips kan zijn in
de psychologie, en dat, als een anekdote een betekenis heeft in deze zin... -
Inderdaad, de waarde van de ellips is wat ik er zo in
savoureer.
Mei. - A. is nog geen 2 maanden. Op wie heeft hij in
die korte tijd al niet geleken? - bij zijn eerste verschijnen, en profil in de
wieg, op Goebbels; later op Mirabeau, op de komiek Lucien Baroux, op Hobbes, op
het portret van Frans II door Clouet (dit laatste sprekend!), op iedere oude
heer die in zijn tukje gestoord wordt.
Een zuigeling leeft alleen met het gat in zijn gezicht. Toch is het
leven voor hem al kompleet: het plaagt hem met honger, hij schreeuwt; het
troost hem met melk, zijn enig genot; het biedt hem voor de rest vergetelheid:
slaap. | |
| |
Hij mag het zich als een zieke tot geluk rekenen dat dit
laatste in zijn bestaan overheerst. Bij bewustzijn is alles wat hem onaangenaam
treft - vies worden in zijn luiers, verschoond worden, in een badje door warm
water gehaald worden, op dieet gesteld worden - heel wat overvloediger dan de
enkele ogenblikken dat hij zuigend geniet.
Zijn uitdrukkingen zijn in de eerste weken dan ook vol tragiek:
schrik, ontsteltenis, boos en pijnlik fronsen, angst als voor een beroerte -
tegen nog geen enkele lach. Eerst langzamerhand, als hij zich aan allerlei
onaangenaams gewend heeft, aanvaardt hij een en ander zonder
protest.
Het is een kinderachtige vizie die van Rimbaud een held maakt omdat
hij: 1o. afstand doet van een enorm poëties talent (dus een aangeboren of
zeldzame rijkdom versmaadt), 2o. het harde leven verkiest. De vraag is hoe hij
zich daarin gehouden heeft, of hij zichzelf bleef, d.w.z. lucide, of zich
afgestompt overgaf aan het door hem gekozen, en goedkoper opium: dat van zich
te laten gaan ‘omdat alles toch maar rotzooi is’.
Hoe konsekwent dit laatste ook nog kan zijn, het heeft niets
uitstaande met de heldhaftigheid die een oppervlakkig oordeel erin leggen wil.
Het is de liefde voor het slachtofferschap; masochisme met een teater van
grootheid.
De grootheid van het slachtoffer blijft inderdaad altijd beschikbaar
voor hen die te zindelik waren - of te veranderlik - om arrivés te worden. En
tenslotte zijn er maar 4 mogelikheden:
1. Slagen - desnoods met alle vuiligheid, zowel om er te komen als om
te blijven waar men gekomen is.
2. Mislukken - met alle toegevoegde bitterheid, echt en gespeeld,
beurt om beurt.
3. Berusten in een kleinere rol - genoeg om het hoofd boven water te
houden en met als voornaamste winst: zo | |
| |
min mogelik aan anderen
verschuldigd zijn en zoveel mogelik zichzelf blijven.
4. Radikale weigering van alles - zelfmoord.
Men zou Stendhal hebben willen kennen; wat zou men met plezier naar
hem geluisterd, met hem gepraat hebben. Men zou Nietzsche hebben willen kennen,
al moet hij soms erg moeilik zijn geweest. Ik geloof niet dat het enig plezier
zou hebben opgeleverd om Verlaine te kennen, op zijn best zou men hem kurieus
hebben gevonden. Terwijl men bij Rimbaud, zelfs bij alle bewondering, lust moet
hebben gehad om hem onheus te bejegenen.
Sommige brieven van Rimbaud aan Verlaine (uit Londen) zijn eenvoudig
vomitief. Niet om de homosexuele kant, maar omdat ze een berekenende ‘petite
poule’ uitstralen, iets geheel onverwachts in dit karakterbeeld.
Als men 35 is bedenkt men op een dag met angst dat, als men geen tijd
heeft om meer dan 2 goede (grote) boeken per jaar te lezen, men tot zijn 60e
nog maar 50 goede boeken lezen kan! Men begrijpt dan opeens waarom er zoveel
mensen zijn die helemaal niet lezen. Maar aangezien men daar niet meer toe
behoren kan, zweert men zichzelf dat het hoog tijd is alle twijfelachtige
boeken met rust te laten, want men leest 40 à 50 van dat soort per jaar.
Er moet een ‘filosofie’ te knopen zijn aan de eerste zin - of de
eerste en laatste, maar de eerste lijkt meestal onthullender - in boeken. S.V.
en J.C.B. waren beiden meteen geladen door de eerste zin uit Moby
Dick: Call me Ishmael. De eerste zin van Wilhelm Meister
luidt terecht: Das Schauspiel dauerte sehr lange. De eerste
zin | |
| |
van de Confessions van Rousseau, van
Max Havelaar, is te beroemd om te citeren;
gymnasiumleerlingen slagen er soms hun leven lang niet in om de eerste zin
kwijt te raken van De Bello Gallico en van de Anabasis. Maar zodra men aan wetten gelooft en zijn bibliotheek
op de eerste (en laatste) zin naleest, krijgt men de ene teleurstelling na de
andere.
Nadat ik het bij vele beroemde boeken geprobeerd had, keek ik in
Het Land van Herkomst. De eerste woorden
luidden: Sinds ik met Jane... en de laatste:... wat je mij aan te bieden hebt. Beter dan een ander kan ik weten
hoe onopzettelik dit is, en toch geloof ik hierna weer aan verborgen wetten,
want hoe zwaar lijkt het van symboliek!
Er is een bizondere stijl voor vakfilosofen en andere universitaire
geesten, die eruit bestaat om 1 gedachte in 14 te splijten, waardoor ze een
faux air krijgt van 14 gedachten. Het wonderlike is bovendien dat de denker
zich verbeeldt dit ontbinden van zijn denken in een gebonden stijl vast te
leggen, immers hij zegt vele dingen in betrekkelik weinig zinnen. Het is de
vertraagde film van de gebonden stijl; en evenals daar krijgt iedere beweging
iets van draaien.
E. du Perron
(Slot volgt)
|
|