Forum. Jaargang 4
(1935)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 910]
| |
VII (Slot)
| |
[pagina 911]
| |
zijn uiterlijk te oordeelen scheen hij met zijn verblijf in Amerika niet veel geluk te hebben gewonnen. Zijn vroeger bruine haren waren bijna gansch vergrijsd. Zijn oogen, waarvan ik me nog de lachende schittering herinnerde, keken droef-ernstig nu. Wanneer hij voortaan een zeldzame, schertsende bemerking maakte, bleek uit zijn glimlach - of laat ik liever zeggen: een bitter, kortstondig vertrekken van een der mondhoeken - hoe weinig genoegen hijzelf aan zijn geestigheden beleefde. Jawel, ik merkte dat alles wel op, maar het wekte bij mij geen sympathie of medelijden. Ik voelde niet de minste belangstelling meer voor mijn vader, en wanneer ik hem aan tafel, in verband met zijn verblijf te Quebec, een vraag stelde, dan deed ik dit minder uit nieuwsgierigheid, dan wel om mijn al te diepe onverschilligheid te bemantelen. De vraag naar de wijze, waarop Maria Leroux gestorven was, hield me des te meer bezig. Herhaalde malen had ik in de brief van mijn vader die enkele droge zin herlezen, waarin hij haar dood had gemeld. Telkens had ik getracht een nieuwe beteekenis, een geheim aan die weinige woorden te ontrukken. Ik had gepoogd mij die zin te verklanken, zooals ik hem mogelijk uit de mond van mijn vader zou kunnen hooren, en uit zijn toon de beteekenis van zijn verhouding tot Maria Leroux af te zonderen. Tot nog toe had ik aan tafel vermeden, het gesprek in een richting te leiden, die mogelijk licht op de zaak zou werpen. Na een paar weken viel het me op, dat mijn vader niet wenschte, de naam van zijn tweede vrouw in het gesprek te betrekken. Mijn nieuwsgierigheid groeide aan. Tot nog toe had ik in hem de man vermoed, die mogelijk van mijn vroegere liefde tot Maria Leroux op de hoogte kon zijn. Eens, tijdens het middageten, had Martha de vraag gesteld, of ook Maria Leroux, evenals mijn vader, in Amerika een bezigheid buitenshuis had. Het bleeke gelaat van mijn vader kleurde. Ht was duidelijk, de vraag had hem midden in het gesprek doen schrikken. | |
[pagina 912]
| |
- Ze werkte,... ja,... stotterde hij, op dezelfde fabriek,... op het bureau... - En het ongeval? bracht ik opeens, zonder berekend voornemen in het midden. Het is kort vóór je vertrek gebeurd?... - Ja, kort vóór... kwam het er na eenig aarzelen uit. Hij dronk een slok water, om zijn emotie te verbergen. Snel en hortend vervolgde hij: - Ik was thuis... of neen,... neen, ik was onderweg,... ik kwam terug van de fabriek,... de portier riep me thuis,... er was een boodschap,... ik moest naar het hospitaal, zei hij... Toen ik daar aankwam, was ze dood... Ik had nauwlettend de gelaatsuitdrukking en gebaren van mijn vader gadegeslagen. Hij blikte neer op zijn bord. Even legde hij zijn vork neer, keek dan zoekend over tafel terwijl hij sprak, greep schijnbaar doelloos uit het stel het azijnfleschje, om het er dadelijk terug in te zetten. Zichtbaar verlegen zocht hij zijn vork weer, die hij zoo pas naast zijn bord had neergelegd. Minstens een volle minuut nog hield hij de blik neergeslagen. Men had zijn houding kunnen verklaren uit de nadenkendheid die met zekere herinnering gepaard gaat, indien er zich geen verlegenheid, geen onrust bij vertoond had. Ik keek hem vorschend in het gelaat. Ik kreeg de vage gewaarwording van een geheim, dat tot mijn begrip wilde doordringen. Ze ging vergezeld van een vreemde lust. In gedachten had ik mijn vader al bij de keel gegrepen... Ik neig er toe te gelooven, dat hij de spanning voelde van een vijandige atmosfeer. Met zichtbare moeite slaagde hij er in, zijn verwarring te beteugelen, en tamelijk onhandig gaf hij een andere wending aan het gesprek. De avond van diezelfde dag kwam hij buiten gewoonte pas thuis, toen het eten al lang was opgediend. Bij zijn verschijnen keken Martha en ik elkaar verwonderd aan. Zijn anders ordelijk gekamde haren hingen hem sluik tegen de klamme slapen geplakt, zijn oogen blikten wild. Aan tafel werden we de sterke alkoholische geur van zijn adem gewaar. Voor de eerste maal, sedert zijn terugkeer, merkten | |
[pagina 913]
| |
we op dat hij gedronken had. Die avond werd er niet gesproken aan tafel. Mijn vader zat kauwend te suffen, de blik op zijn koffie gericht. Toen heb ik voorvoeld, dat hij zich het drinken tot een gewoonte zou maken. Vanaf diezelfde dag wist ik mijn koele verhouding tot mijn vader gewijzigd. Tamelijk onrustig vroeg ik me af, waar de haat, die ik hem toedroeg, op uitloopen zou. Voortaan kwam hij bijna geregeld bedronken thuis. Vermoedde hij toen reeds, welke gevoelens van zoon jegens vader in mij omgingen? Instinktmatig als 't ware, wanneer het maar eenigszins mogelijk was, vermeden we alle gesprek met elkaar. Zonderling genoeg vond ik die toestand niet hinderlijk. Zóo immers, niet anders meer, kon ik me de normale verhouding tot mijn vader voorstellen. Ik schaamde me niet over mijn zwijgzaamheid in zijn bijzijn. Ikzelf smaakte het genoegen van mijn opzet, terwijl ik aan zijn kant een zekere vrees meende te bespeuren, die hem verhinderde het woord tot mij te richten. In dronken toestand slaagde hij er in, die vrees - indien ze bestond - te overwinnen, misschien wel mijn aanwezigheid te vergeten. Van langsom meer begon hij lucht te geven aan zijn groeiend slecht humeur. Hij kreeg er zin in, het werk van onze gewetensvolle huishoudster te kritiseeren, en ten slotte schaamde hij zich niet, mijn zuster de gemeenste scheldwoorden naar het hoofd te slingeren. Tusschendoor bezocht hem een dronkemansmelancholie, die zich uitte in vage beschouwingen over de slechte tijden en het jammervol menschenbestaan. Uitdrukkingen als ‘Ach! wat doe je d'r weeral aan... De wereld is een varkensboel...!’ kregen we dagelijks te hooren. Na een half jaar was hij er nog niet in geslaagd aan werk te geraken. Nuchter, heb ik hem verscheidene malen tot mijn zuster hooren zeggen: - Och! wie weet loont het nog de moeite... Hoe kurieus...! Ik kan soms de bedenking niet van me afzetten, dat ik het tot de volgende Nieuwjaarsdag niet zal uithouden. Bah! ik heb nog wat centjes! Waarom zou ik mijn laatste levensdagen met hondenwerk vergallen? | |
[pagina 914]
| |
Uit mijn wrokkig zwijgen moest hij opgemaakt hebben, dat zijn nieuwe slechte gewoonte me dwars zat. En vermits een dronkaard uit aangevuurde zelfingenomenheid geneigd is, zichzelf te laten recht wedervaren, waren zijn kwade luimen gedeeltelijk te verklaren door het innerlijk verzet dat hij van míjn kant vermoedde. Hij dacht er niet aan, zich op mij over de afkeer te wreken, die ik voldoende door mijn zwijgzaamheid liet blijken. Gewis veronderstelde hij wel, dat ik dit zeker niet zou geduld hebben. Als eenige personen, waarop hij zijn dronkemanswoede kon koelen, bleven toen onze huishoudster, een veertigjarige, onderdanige ziel en vooral Martha, die, met de onverwoestbare verkleefdheid waarmee ze aan haar vader gehecht was, in staat bleek alles van hem te verdragen. De treurige goedigheid, waarmee ze zijn grofste woorden in ontvangst nam, scheen hem nog meer tot schelden en plagen aan te zetten; alsof hij aanstuurde op een heftige reaktie die niet komen wilde. Ik begon het aldra tot mijn plicht te achten, evenwicht te maken in een konflikt waarin de brutaliteit van éen kant kwam. Een keer tijdens het avondmaal had hij het eten en de bediening niet naar zijn gading gevonden. De koffie was te bitter, het brood te versch; hij vroeg zich af, of mijn zuster hem met dat bedorven vleesch daar vergeven wilde. - Zal je vrijer dat later ook te vreten krijgen? Het bleek, dat hij haar in de loop van de namiddag voor het eerst met haar verloofde Hendrik Vermeir op straat had gezien. Martha had mijn vader niet opgemerkt. Ze kleurde, toen ze het verwijt te hooren kreeg, dat ze haar vader niet had willen herkennen. - En ga je me die haan als schoonzoon kadeau doen!... Haha!... een haan, werkelijk!... herhaalde hij wreedvergenoegd. Ik bemerkte, dat Martha's lippen trilden. Ik voelde me pijnlijk getroffen door het bezigen van die scheldnaam. Ik kende Hendrik Vermeir als een flinke, sympathieke jongen. Nooit had ik op zijn weinig vooruitspringende kin ge- | |
[pagina 915]
| |
let, doch nu mijn vader het woord haan op hem toepaste, viel het me op dat die bijzonderheid, samen met een ietwat gebogen neus, werkelijk de gedachte aan een haan kon te binnen brengen. Juist het min of meer treffende van mijn vaders opmerking verleende haar het karakter van een schurkenstreek. In mijn borst en mijn keel krieuwelde de begeerte om te vechten. Ik meende tot een gewelddaad te zullen overgaan, toen mijn zuster opeens snikkend van tafel opstond en de kamer uitliep. Bij wijze van troost riep mijn vader haar smalend achterna: - Heb ik hem op zijn teen getrapt, de lieve vogel...? Ik kon me nauwelijks beheerschen en stond van mijn stoel op, duizelig van ingehouden toorn. Terwijl ik sprak moest ik me vasthouden aan de tafelrand. Mijn stem, die kalm en vastberaden klonk, scheen me niet toe te behooren; terwijl ik daar trillend op mijn beenen stond, had ik het gevoel of een vreemde voor mij mijn gedachten vertolkte, terwijl ikzelf opgewonden toeluisterde. - Vader, het moet uit zijn. Je gaat Martha niet langer het leven vergallen. Het moet uit zijn, versta je? We hebben je hier niet gevraagd! Tot aan je terugkeer hebben we hier rustig en gelukkig geleefd. En jij hebt niet het recht daarin verandering te brengen. Niet het recht, hoor je goed? Ook weet je, dat ik de huurder van dit kwartier ben, niet jij! En ik herhaal het: We hebben je hier niet gevraagd!... De nieuwe wijze, waarop ik zoo opeens tot mijn vader had gesproken, had me sterk aangegrepen. Ik werd gewaar, dat er in mij tot nu toe nog altijd een greintje ontzag jegens hem geleefd had. Uit mijn hevige ontroering begreep ik, dat ik door mijn woorden dit greintje in mij nu gedood had. Ik werd kalmer toen ik had uitgesproken. Ik keek hem recht in het gelaat. Mijn rede had indruk gemaakt. Hij sloeg de oogen neer, zijn voorhoofd kleurde. Op min of meer smalende, doch ook bedremmelde toon, stamelde hij: - Leven vergallen... Huurder... huurder... Niet gevraagd... | |
[pagina 916]
| |
Uit zijn verwarring werd het me duidelijk, dat hij mijn voornemen giste en daarmee rekening zou houden. Voortaan wachtte mijn vader er zich voor, in mijn bijzijn nog scènes uit te lokken. Wanneer ik hem echter nadien soms thuis met Martha aantrof, merkte ik aan de ingehouden grimmigheid van mijn vader, ook aan de gedruktheid van mijn zuster, dat het toch weer was misgeloopen. - Martha, zei ik haar, op een avond dat ik ze met beschreide oogen had thuis gevonden, er moet een einde aan komen. Ziehier mijn voorstel: Ik heb naar een nieuwe woning uitgezien. Begin volgende maand kunnen we onze intrek nemen op een kwartier in de V... straat. We laten hem een deel van de meubileering: het bed hiernaast, de kleerkast... - Leo, riep mijn zuster uit, dat gaat immers niet. Je kunt hem toch niet aan zijn lot overlaten... - Hij kan werken, zei ik, trouwen misschien, een huishoudster nemen, in pension gaan. Ik hou 't niet langer uit! Martha, Martha, waar zijn je zinnen!... Ze schudde slechts ‘Neen!’ met het hoofd. Haar besluit stond vast. - Ach! Leo, laat ons nog wat geduld hebben. Hij is immers onverantwoordelijk. En dan... nuchter is vader toch een fatsoenlijk mensch. - Nuchter! riep ik uit. Wanneer krijg je hem nog eens nuchter te zien. - Je kunt je vader op zoo'n leeftijd toch niet in de steek laten! Wat zouden de buren er over denken? Bovendien, de laatste tijd ziet hij er zoo vreeselijk slecht uit. Soms zit hij zoo te suffen. Wat heeft hij misschien niet geleden, in Amerika? We weten ook al niet, waarom hij zich aan de drank heeft begeven... - Inderdaad, lachte ik, daar wou ik wel graag achter komen. Het is me dunkt niet uit oorzaak van een goed geweten dat men drinkt. Ik zei haar nog verder, haar geduld niet te begrijpen. Wat had ze, gedurende jaren misschien, nog anders dan last en verdriet te verwachten? Zou ze er ook haar huwe- | |
[pagina 917]
| |
lijk met Hendrik Vermeir voor uitstellen? Waar wachtte ze op? Op de belooning hiernamaals...? Mijn zuster was niet te bewegen. Een volle maand nog ging alles de gewone, ellendige gang. Toen kwam er verandering. Een van die dagen werd ik op straat door een van vaders oude vrienden staande gehouden. Ik herkende de man niet dadelijk. Na een korte verklaring zijnerzijds begon de herinnering tot me door te dringen: een aangezicht dat ik, bij het vertrek van mijn vader, onder de aanwezigen op de kaai had opgemerkt. Sterk gebruind en verouderd, was het me heelemaal vreemd voorgekomen. Ik had niet geweten, dat de man op diezelfde dag met mijn vader naar Amerika vertrokken was, om er met hem in dezelfde fabriek te gaan werken. Hij had me nu van enkele banale bijzonderheden op de hoogte gebracht. Toen hing er opeens tusschen ons beiden een drukkend zwijgen. Bedremmeld vroeg ik me af, waarom deze weinig vertrouwde bekende het woord tot mij gericht had. Ik stond op het punt zoo beleefd mogelijk een einde aan het onderhoud te maken, toen ik de slotsom van zijn gepeins te hooren kreeg: - Ja,... uw vader is niet heel lang meer te Quebec gebleven. Ik bedoel... na het ongeval... Het ongeval...? Ja, daarmee wilde hij de dood van Maria Leroux beduiden. - Ik geloof nochtans, vervolgde hij, met permissie gezegd... uw vader had er gelukkig kunnen leven, indien hij gewild had. - Indien hij gewild had...? vroeg ik met groote oogen. Ook de man keek me nu verwonderd aan. Hij veronderstelde me zeker beter ingelicht. - Welhoe? herbegon hij, u weet toch...? Hebt u dan niet gehoord...? Hij aarzelde, scheen het wellicht onkiesch te vinden, mij de toestand duidelijk te maken. Hij meende zelfs te veel te hebben gezegd, want stamelend kwam het er uit: - Nu, meer weet ik ook niet. Wat er tusschen uw vader en zijn tweede vrouw is voorgevallen, daarmee heb ik me | |
[pagina 918]
| |
natuurlijk niet te bemoeien. Ook ginds heb ikzelf altijd met hem in de beste verstandhouding geleefd. Ik werd gewaar dat het gesprek zich op een minder belangwekkende bijkomstigheid ging richten. Mijn kieschheid in familieaangelegenheden ging niet zoover, dat ik zou getracht hebben, mijn vader voor smalende praatjes onder bekenden hier in de stad te behoeden. - Voorgevallen? vroeg ik op de man af. Wat zou er dan voorgevallen zijn? - Bij het beheer van de fabriek scheen men er meer van af te weten. Kwatongen, die wellicht nog minder dan ik op de hoogte waren, lieten zich ontvallen, dat uw vader werd aangeklaagd... nu ja,... wegens zijn huwelijksleven. Maar dit nu, dat zeg ik u onder alle voorbehoud, begrijpt u? Dit alleen weet ik beslist: kort na de zelfmoord heeft men hem verzocht ontslag te nemen. Deze plotse mededeeling bevestigde in mij een vermoeden, dat me sedert weken niet met rust had gelaten. Toch kon ik mijn verbazing niet onderdrukken: - Deze zelfmoord? riep ik haast luidop. Het gelaat van de andere, die mijn verrassing bemerkte, werd hevig rood. - Dat wist u niet? vroeg hij zichtbaar bezorgd. Neem me niet kwalijk,... ik dacht,... ik meende... - O! neem geen acht...! merkte ik grimlachend op. Het was toch min of meer, òf ik het wist. Ik ben u erkentelijk, Mijnheer, voor de mededeeling. Tot genoegen! Met een gevoel, alsof ik opeens met een gewichtige missie gelast was, nam ik afscheid van mijn vaders vriend. - Zoozoo, grijnsde ik, hoewel ik niet weet in hoeverre ik komedie voor mezelf speelde. Het was hem niet genoeg, mij een geliefde te ontrooven. Mijn Maria, mijn moedertje moest hij ten slotte vermoorden. En dat waagt het, zoo'n kreng, riep ik knarsetandend binnensmonds, tot waardig slot van zijn ellendig bestaan, ons de keel te komen uithangen, ook nog mijn zuster kapot te maken! Klare en nijdige denkbeelden regen zich in mijn geest tot verwarde voornemens aan elkaar. Er moest iets gebeu- | |
[pagina 919]
| |
ren, kortelings! Geen oogenblik langer zou ik de ellende van zijn dronkemansgedrag, de misselijkheid van zijn gezelschap dulden. Maar wat? Wat zou er gebeuren? Slechts door mijn eigen streven en geluk op te offeren - wat ik allerminst wenschte - zou ik er immers in slagen, een einde aan onze ondraaglijke huiselijke toestand te maken. De gansche dag trachtte ik tevergeefs, het denkbeeld van een gewelddaad uit mijn hoofd te weren. Diezelfde avond, bij mijn thuiskomst, trof ik mijn vader op straat bij de voordeur. Afgrijselijk bleek, de hoed, waaronder wanordelijk grijze blessen te voorschijn kwamen, schuin over het voorhoofd getrokken, kwam hij tastend langs de vensterbank aangestrompeld. Hij was klaarblijkelijk al eens gevallen; zijn jas en broek waren beslijkt. Op een paar passen van de deur bleef hij, als iemand die zich erg onpasselijk of heel ellendig voelt, met het hoofd tegen de muur aangeleund staan. Ik duwde hem kordaat bij de arm naar binnen, waarbij hij, ik weet niet wat, een goeden dag of een vloek lalde. Met veel moeite hielp ik hem tot midden de trap op, waar Martha me helpen kwam, die haar vader voorzichtig, teeder bijna, bij zijn schouder in evenwicht hield. In de woonkamer liet hij zich als een klomp op een stoel neer. Een oogenblik bekroop me de lust om mijn vuist op dat slappe hoofd neer te hameren. De armen hingen hem slap naast de dijen. Zijn hoed lag op de grond, en uit het gebogen hoofd staarden de oogen wezenloos vooruit in de kamer. Zoo, stomdronken, hadden we hem nog niet gezien. Langzaam begon zich zijn gebogen aangezicht van links naar rechts, van rechts naar links te keeren. Hij scheen te zoeken, of wellicht herkende hij eenvoudig de omgeving niet. - Waar is ze? vroeg hij opeens met heesche en onvaste stem, en zijn vraag scheen zich niet eens tot ons te richten. - Maria... Maria... Waar is ze...? Opeens scheen hij mijn zuster in de kamer te hebben opgemerkt. Als gebiologeerd hield hij zijn krankzinnige blik op haar gevestigd. Wankelend, met loom-gestrekte handen kwam hij op haar toe. Mijn zuster deinsde verschrikt ach- | |
[pagina 920]
| |
teruit. Ik kwam van achter de tafel uit om hem terug naar zijn stoel te brengen, doch vóór ik hem bereikt had, stortte hij voorover ten gronde. We bukten ons snel naar hem toe. Een walgelijk zure reuk deed ons een oogenblik het hoofd van hem afwenden. Hij lag bewusteloos met het hoofd in zijn braaksel, waarin ik sporen van bloed meende te herkennen. We reinigen zijn aangezicht, ontdeden hem van zijn jas en brachten hem te bed. Een oogenblik dacht ik, met een vreemd jubelen in mij, dat mijn vader dood was. Maar een half uur later kon een dokter hem terug tot het bewustzijn brengen. Het gebraakte bloed bleek, bij nader onderzoek, van een wond in de maagwand voort te komen. Een dringende heelkundige bewerking zou de eenige uitkomst zijn. De volgende morgen omstreeks elf uur werd mijn vader naar het gasthuis overgebracht. Hij had nog de kracht, mits eenige hulp, op te staan en de trap af te dalen. Martha kuste hem schreiend op beide wangen. Ikzelf was een oogenblik hevig ontroerd, toen ik de oogen van mijn vader zag vochtig worden. Was hij over de liefde van Martha of over zijn eigen toestand verteederd, vroeg ik me echter later af. Zijn lijkkleurig gelaat, nu lijdend en tragischmenschelijk van uitdrukking, boezemde me eenig ontzag in. Terwijl ik hem in de huisgang de hand drukte, kwam over mij een gevoel van volledige verzoening. Ik geloof zelfs, dat ik hem met enkele onduidelijke woorden moed poogde in te spreken. Reeds 's anderdaags zou de operatie plaats hebben. 's Avonds vóór ik me te bed lei, greep ik de karaf, die op mijn nachttafeltje stond, om me een glas water in te schenken. Door de gewoonte wist ik dat het moeilijk was, uit die karaf water te gieten, zonder daarbij enkele druppels te storten. Een kinderachtig bijgeloof bracht me er toe te denken, dat mijn vader aan de operatie zou sterven, indien ik er in slaagde nu zonder storten het glas te vullen. Bij het terugtrekken van de karaf zag ik een waterstraaltje langs de hals omlaag vloeien. Men mijn vinger veegde ik het water weg. Schouderophalend en ontevreden over die halve uitkomst draaide ik het licht uit. | |
[pagina 921]
| |
Reeds veertien dagen later verliet mijn vader volkomen hersteld het gasthuis. Onze huisdokter die de heelkundige bewerking had bijgewoond, wenschte ons geluk met het prachtig verloop. Na die meesterlijke operatie had mijn vader nog op zijn minst dertig jaar voor de boeg... Indien hij zich aan een tamelijk streng diëet hield en geen gebruik maakte van sterke dranken, voegde hij er glimlachend bij... | |
VIII
| |
[pagina 922]
| |
ding geen weerstand geboden en een eerste glaasje had zijn trek naar een tweede, een derde onoverwinnelijk gemaakt. Martha had hem, bij haar thuiskomst, ontzenuwd van pijn in een leunstoel zien liggen en te bed geholpen. Kort daarop had hij een weinig bloed gebraakt. 't Geval was niet zoo tragisch op te nemen, meende de dokter. Toen ik de gedachte aan een nieuwe operatie opperde, schudde hij het hoofd. Dat kon zóó wel in orde komen: veel rust, een drietal dagen vasten, zoo weinig mogelijk drinken, wat water en melk, en daarna streng, zeer streng diëet. Hijzelf zou versterkende inspuitingen toedienen. Van toen af regen zich dagen en weken tot een wrange, uitputtende ziekenverzorging aaneen. Mijn zuster had haar dagtaak opgezegd, om de zieke gedurende de dag bij te staan. Ternauwernood kon men haar doen besluiten meer nachtrust te nemen; ik moest met haar twisten, en zei dat ze zich, door een nuttelooze opoffering, bijna belachelijk maakte. Toen ik opmerkte, dat ik toch ook eens een nacht bij vader kon waken, trok ze bitter glimlachend de schouders op. Ze scheen aan de waarde van mijn zorgen te twijfelen. Nu moet ik bekennen, dat ik mijn vader zonder veel omhaal hulp verleende. Vroeg hij me, zijn kussen wat op te schudden, hem even op de andere zijde te wentelen, dan deed ik dit zonder angstvalligheid. De ergernis jegens mijn vader had weer in mijn gevoelens de bovenhand gekregen. Zonder eenig medelijden handelde ik om zoo te zeggen onder het devies van strenge plichtsvervulling. Misschien vermoedde mijn zuster die mangel aan liefdevolle toewijding, zij, die mechanisch van haar stoel oprees en naar het ziekbed ijlde, wanneer mijn vader in zijn slaap een zucht slaakte of een onverstaanbaar woord prevelde. Het ziekteverloop gedurende de eerste dagen scheen de dokter te bevredigen. Hij hoopte de maag na een drietal weken volkomen te genezen. Door onvoldoende voeding was de zieke erg vermagerd, ook het hart was verzwakt. Het werd tijd om voorzichtige en streng geregelde maaltijden te beproeven. Een eerste paar pogingen liepen goed | |
[pagina 923]
| |
af; een derde maal echter moest de zieke braken. Enkele volgende dagen kon dit weer vermeden worden, maar herhaaldelijk onderging de zieke nu aanvallen van krampen. Op verzoek van mijn zuster liet de dokter ons morfine-injekties toe. Eerst na eenige tijd vertrouwde Martha mij, met zichtbare tegenzin, het toedienen van de inspuitingen toe. De dokter gaf voor, dat de hoop op genezing volstrekt niet was opgegeven. De verzwakking van de zieke verzette zich nochtans tegen veelvuldig gebruik van het injektiespuitje. De inhoud van de gekochte morfine-buisjes kwam hem te groot voor en telkens schreef hij ons voor er slechts de helft van te gebruiken en de rest weg te werpen. Een avond in de maand Augustus van verleden jaar had de dokter mijn vader rond acht uur bezocht. We hadden ons waarschijnlijk, meende hij, aan een hevige krisis te verwachten. In het ergste geval mochten we die nacht van vier halve buisjes met tusschenpoozen van minstens twee uur gebruik maken. Voor het heengaan diende hijzelf de zieke, die op dat oogenblik erg van zijn kwaal te lijden had, een inspuiting toe die hem toeliet na enkele minuten in te slapen. Martha was de vorige nacht zoo goed als niet te bed geweest. Ik stelde haar voor, nu eens vroeg ter ruste te gaan; ik kon nu wel gemakkelijk de heele nacht opblijven. Ik was overigens van plan laat te werken. Terwijl vader nu rustig sliep, kon ik me gemakkelijk in zijn kamer bezighouden. Mijn zuster bleef nog wat aandringen zelf maar op te blijven. Ze vreesde dat het vannacht wel zou kunnen misloopen. Ze had een voorgevoel... Vader kon haar noodig hebben. Ik bracht haar echter met haar bleek en afgesloofd gelaat bij de spiegel en met moeite besloot ze er toe, zich om negen uur naar bed te begeven. Buiten verwachting verging de nacht bij de zieke heel kalm. Tot drie uur toe kon ik ongestoord aan een teekening doorwerken. Bij perioden, die wel een half uur konden geduurd hebben, was ik totaal de aanwezigheid van mijn vader vergeten. Een drietal malen ben ik bij het bed gegaan. In het verre, flauwe lamplicht scheen mij een oogenblik dat groenbleek, uitgemergeld gelaat een doode | |
[pagina 924]
| |
toe te behooren. Door een smalle spleet van de oogleden staarden de oogen in het ijle. Het waren niet de oogen van een slapende, meende ik. Een lichte, bescheiden blijdschap doortrilde me eensklaps bij de gedachte dat mijn vader dood was. Ik boog het oor naar zijn borst toe en hoorde het heel zacht ruischen van de ademhaling, waarbij ik de vouwen der dekens over de borst niet eens verroeren zag. Het kon drie uur geweest zijn, toen een zacht, op eenzelfde toon aangehouden gekreun me verschrikt van mijn werk deed opkijken. Mijn vader ontwaakte. Even hield het kreunen op. Ik zag hem moeite doen, om zich van de rechterzij op de rug te wentelen. Hij klakte met de tong tegen het gehemelte. Lijk in vertwijfeling keerde hij langzaam het hoofd van rechts naar links. De pijn scheen op komst. Een halve minuut hield het eentonig kreunen weer aan. Ik was nader bij het bed gekomen. Opeens opende hij groot en verschrikt de oogen. Ik meende dat zijn blik, waarvan de straal totaal gedoofd scheen, op mij was gericht. Dadelijk weer zonken de oogleden: - Maria... Maria... klonk het bijna onverstaanbaar zeurend uit zijn mond. Jij...? Ben jij...? Maria... - Dood... sprak hij opeens zwaar en duidelijk, op bijna fatalistische toon. Ademloos luisterde ik scherp toe naar hetgeen mogelijk volgen zou. Met haat en teleurstelling hoorde ik weer het smartelijk gekreun herbeginnen. Bij poozen zwol het aan, om uit te barsten in een dierlijke kreet. Hoewel ik me geenszins door medelijden bewogen voelde, maakte dat geluid me toch wee; het mysterie van de pijn die de zieke deed kreunen vervulde me met een onrust die spoedig ondraaglijk werd. Alleen naar ik meen deze gemoedstoestand deed me naar het injektie-spuitje grijpen, waarmee ik mijn vader een halve dosis toediende. Na een vijftal minuten lag hij weer rustig. Hoe lang had die mizerie reeds niet geduurd, peinsde ik. Hoe lang nog zou mijn zuster haar gezondheid terwille van hem op de proef stellen. De herinnering aan het avontuur met Maria Leroux had in mijn borst een brandende | |
[pagina 925]
| |
vlam doen oplaaien. In mijn hoofd warrelden beelden en herinneringen dooreen, waaruit vaag maar krachtig een voornemen vooruitdrong. Ik waagde het eerst niet mezelf te begrijpen. Doch nadat ik mijn vader, die daar zoo kalm, zoo roerloos lag, had aangekeken, kwam de wensch me bijna woordelijk over de lippen. Ik nam van de waschtafel een morfine-buisje en het injektie-spuitje. Op hetzelfde oogenblik hoorde ik het bekend gekraak van de plankenvloer op het portaal. Tegelijkertijd schoot me daarbij de angstige herinnering aan het nachtelijk bezoek van mijn vader bij Maria Leroux door het hoofd. Verschrikt, net of ik me op een schandelijke daad betrapt voelde, legde of, beter gezegd, wierp ik het buisje en het spuitje terug op de waschtafel. Mijn zuster trad binnen. Ze keek angstig om zich heen in de kamer. Haar ontsteld gelaat stond bijna spookachtig bleek bij het witte nachthemd en onder het donkere haar. - Leo, wat is er? Heeft vader geroepen...? vroeg ze gejaagd. Met moeite kon ik mijn kalmte herwinnen: - Welnee... Maar Martha! Waar haal je dat vandaan? Heb je gedroomd? Toe ga vlug maar naar bed. Alles gaat goed. Hij is kalm, heel kalm... Ze kwam even toekijken. Dan leidde ik haar buiten. Temidden van het vertrek bleef ik luisteren... Toen ik zeker was dat ze te bed lag, begon ik spontaan, bijna luidop te lachen. Op het oogenblik zelf schrikte ik wegens mijn onvoorzichtigheid. Ik trad weer op de waschtafel toe, greep de morfine en het spuitje. Een halve minuut overlegde ik met mezelf: - De dokter meent dat er kans is op genezing... Och kom! hij wil ons troosten...! Troosten...!? Haha...! mij troosten...! Dat zou in de toekomst nog een heerlijk leventje kunnen worden...! Bij de herinnering aan de dronkemanstooneelen klemde ik besloten mijn tanden op elkaar. - Neen! neen! schreeuwde ik in mijn binnenst. En Martha dan...! Genezen...? Het is genoeg geweest! Ge- | |
[pagina 926]
| |
noeg nu...! Het hart is verzwakt... Het is te wagen... Wat zal de dokter wel merken...? Toen heb ik het gedaan... Reeds vroeger was die gedachte bij me opgekomen. Ik heb hem de drie, ja kort op elkaar, de drie heele dosissen in de arm gespoten. Ik wist op voorhand niet, wat daarvan het gevolg zou zijn. Hoe kon ik de zekerheid hebben, dat de zieke daaraan zou sterven. Rond half vijf, meende de dokter 's anderdaags, rond half vijf moest het gebeurd zijn... Wat vraag je me? Of hij ook niets ongewoons heeft opgemerkt? Misschien... Lang en aandachtig heeft hij hem in de oogen gekeken. Uiterlijk ten minste werd alles, alles in orde bevonden...
En zoo eindigde de slotbekentenis die mijn vriend me wenschte mee te deelen. Met een groeiende vervreemding van Leo had ik het verhaal van die... laatste nacht aangehoord. Naarmate ik de daad voorvoelde, vermeesterde mij de neiging, recht op de deur toe te gaan en naar buiten te stormen. Doch, eens de mededeeling voltrokken, verliet me die panische angst. - Na die lange geschiedenis, zei Leo met een verlegen grijns, moet je de slotgebeurtenis wel onbeduidend voorkomen...? Ik zweeg, maar de verbazing sperde mijn oogen wijd open: - Hoe was het mogelijk! Hoe kon zulke dood, een dood die hijzelf... ja, in een woord: hoe kon die moord de moordenaar onbelangrijk toeschijnen. Zou ik een enkel woord van hem nog begrijpen? Terwijl hij vóór zich uit staarde, sprak Furkins langzaam: - Wat heb ik wel anders gedaan dan de traditie voortgezet? Mijn moeder behoorde alvast tot een zeldzaam zootje. En mijn vader... ik ben er zeker van... die ben ik gevolgd in het spoor van de misdaad. Bij die verrechtvaardiging was ik ontzet van mijn stoel opgerezen. Ik wist niet, hoe ik naar hem toe zou komen om afscheid te nemen. Geen enkele beweging, geen enkele | |
[pagina 927]
| |
daad kwam me in mijn verhouding tot Leo nog vertrouwelijk voor. Ook hij was nu opgestaan. Minstens een volle minuut bleef een pijnlijke stilte wegen. - Waarom zeg je niet iets? vroeg Furkins eindelijk, en ik twijfelde of zijn stem niet eenigszins treurig klonk. Een poos moest ik wachten vóór ik stamelend kon antwoorden: - Wat zou ik kunnen zeggen...? - Waarom dan, vroeg hij, zou je niet vrijuit je meening zeggen...? - Leo, zei ik met groote inspanning, je begrijpt toch: ik kan,... ik mag je niet oordeelen. Hoe zou ik ook denken, wat die... wat dit geval betreft...? Ook jou, nooit heb ik jou dóor en dóor gekend...! Alleen... ik begrijp je niet... - Ja, prevelde hij, turend naar de grond. Wat ik gedaan heb? Kan ikzelf het nog begrijpen...? Soms komt het me zoo simpel voor - simpel als het leven zelf wellicht - en dan weer kan die eenvoud - ook lijk de eenvoud van het leven - zoo onontwarbaar, zoo duister lijken... Ik kan je niet zeggen, Ernest, hoe het me smart, zoo ver van je geest en je begrip te staan... Het komt me nu voor, alsof ik gehoopt had, door jou begrepen, doorzien, op heeterdaad betrapt te worden... en dan door jou aan mezelf te worden verklaard. Soms schijnt het me toe, of ik door mezelf werd bedrogen... Verdomd...! ik ben moe... ik voel me werkelijk uitgeput. Wat moet ik je vanavond vreeselijk verveeld hebben? Ik durfde niet betuigen dat zijn mededeelingen mij hevig hadden aangegrepen. In het bijzijn van Furkins voelde ik me nu angstig bewogen. Ik trachtte mijn gemoedstoestand onder een bedachtzame, sympathiek-bezorgde gelaatsuitdrukking te verbergen. Het leed van ik weet niet welke waarzin stond op het gelaat van Furkins te lezen. Zwijgend gingen we door de gang. Hij opende de voordeur. Voor de eerste maal in mijn leven voelde ik zijn toegestoken hand slap in de mijne. - Goedenavond, Ernest... - Goedenavond... | |
[pagina 928]
| |
Na enkele stappen op straat had ik het gevoel, dat hij me nakeek in de donkerte. Een weinig verder keerde ik me om, doch ik bemerkte niemand. Mijn stappen klonken hol in de nachtelijk-stille straat. Ik was alleen, heel alleen... Van tijd tot tijd hoorde ik Furkins, die me vragen stelde: - Wat ik wel dacht over de zelfmoord van Maria Leroux - of hij een moordenaar was - vragen die ik in mijn zielsverwarring niet beantwoorden kon. Veel raadsels in de geschiedenis van Leo Furkins moesten me onopgelost blijven. Drie maanden na de dood van haar vader was Martha reeds in het huwelijk getreden en met Hendrik Vermeir naar Brugge gaan wonen, waar deze zijn betrekking had. Kon het de eenzaamheid in het huis van de misdaad geweest zijn, die Leo er toe deed besluiten twee maanden nadien met Jertha Malve te trouwen? Wat zijn verhouding tot Elza Vervoort betreft: de ontgoocheling in zijn liefde tot Maria Leroux, het vertrek naar Amerika, de ranseling op zijn zestiende jaar, de stille wrok jegens de vrouw die hem jaren lang bijbleef, dat alles heeft er toe bijgedragen, zijn verloving met Elza te vernietigen. Maar is het ten slotre de misdaad niet, die daarbij de doorslag gaf en hem zijn mooiste verzuchtingen in het leven, ja, ook zijn liefde voor Elza tot een zonde maakte...? Of, moet ik gelooven, wat hij beweerde bij de aanvang van ons laatste onderhoud: - Wroeging...? Neen! wroeging ken ik niet!
R. Berghen |
|