Forum. Jaargang 4
(1935)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 891]
| |
Vlaanderen | |
[pagina 892]
| |
IIk ben zeven en twintig jaren oud, acht jaren gehuwd en vader van twee kinderen, twee jongens. Beroep: mijnwerker. Reeds van af mijn vijftiende jaar werk ik in de mijn, en ik had er nog heel wat vroeger in gewerkt, als de wet mij niet verplicht had tot dien ouderdom de schooltasch te dragen. De dag, dat ik het blauwe lijnwaden pak aan mocht trekken, den lederen helm op mijn hoofd zetten, schaftzak en drinkbus, met een riempje aan mekaar gekoppeld, op mijn rug hangen, ging mijn levenswensch in vervulling, trad ik het mij voorbeschikte leven in. Geboren onder den rook der mijn, als telg van een familie die reeds meer dan honderd jaren in de mijn daalt, was een ander beroep voor mij niet denkbaar. Naderhand heeft me geen enkele maal de verzoeking beslopen te doen, wat sommige van mijn kameraden wel deden: deserteeren naar een der vele gemakkelijker en beter betaalde beroepen die de wereld biedt. Ondanks de hardheid van het labeur, ondanks de gevaren en het middelmatige gewin, bleef ik de mijn trouw. Buiten de mijn zou ik treuren, of misschien, gelijk een visch buiten water, zelfs sterven. Het kapitalisme bevecht ik. Gemeenschappelijk met alle kameraden mijnwerkers, streef ik er naar, er mijn beroep en de mijn van te bevrijden. Ik wil, dat het vernietigd worde. Daarom ben ik socialist. Op de opslagplaatsen hebben de voorraden steenkool de afmetingen van bergen gekregen. En gestadig komen er nieuwe bergen bij. De groote bazen noemen dat overproductie en ‘bedrijfscrisis’. Zij verschuilen zich achter de bergen om af en toe weer de loonen wat neer te drukken en eenige tientallen kameraden ‘wandelen’ te zenden. Maar er is geen bedrijfscrisis. Zooiets heeft nog nooit bestaan. Ze willen ons weer onder den knie krijgen. Waar- | |
[pagina 893]
| |
om hebben ze ons met al hun overproductie die verdomde mechanieken, die luchtdrukbeitels en automatische houweelen, waarmee we in één dag meer voortbrengen dan vroeger in een gansche week, in de handen gemoffeld? Ik ben over het spelletje ingelicht. Ik lees immers mijn krant en op de vergaderingen van het syndicaat zet ik mijn ooren open. Mijn krant schrijft het fijn, en de syndicale leiders bewijzen het zwart op wit. Doch het zal duren, tot we op een koelen morgen de mechanieken stuk slaan. We hebben geduld genoeg gehad. Bedenk eens hoeveel kameraden er nu al wandelen zijn gestuurd en niet weten van welk hout pijlen gemaakt. Honderden! Nee... duizenden! Ga asjeblieft eens zien aan de doplokalen, daar staan ze, in lange rijen. Men noemt ze ‘doppers’, hoewel ‘gedopten’ een passender benaming zou zijn: als maatschappelijk uitgestootenen gemerkt. Het is schandelijk en ellendig zeg ik. Men behandelt ze als luiaards en nietdeugen. Dat ik nog steeds in de mijn mag heb ik te danken aan mijn specialiteit; een zoo bekwame houwer als ik zetten ze niet zoo gauw aan de poort. Ik breng te veel interest op. | |
IIHeden namiddag te halfdrie, als ik na volbrachte dagtaak naar boven gestegen, uit de liftkooi kruip, komt de eerste opzichter Felix Poiret naar mij toe en zegt: ‘Leo Vercruysse, gij moet eens naar 't kantoor.’ Ik draai mijn lamp uit. ‘Naar 't kantoor? Waarom?’ vraag ik. Poiret steekt de schouders op. Aan zijn gezicht merk ik niets, tenzij dat het, zooals trouwens altijd, een masker is van ondoordringbare dubbelzinnigheid. Alle opzichters dragen zoo'n masker: ze zouden anders geen opzichter zijn. Ik naar 't kantoor, zooals ik ben: ongewasschen, beplakt met koolstof, sakkerend dat het weer voor aftrek van loon moet zijn: voor iets anders worden we er niet ontboden. Nooit voor opslag. Dien maakt men ons bekend bij monde | |
[pagina 894]
| |
van een zesde- of zevenderangs bediendetje in de cabien van den portier, en sedert een jaar of drie, sedert de zoogenaamde bedrijfscrisis begon, hebben we er zoo'n sukkelaar niet bespeurd. Kwaad, want ik ben geen gemakkelijke, presenteer ik mij bij mijnheer Gustaaf, den chef der pennelikkers. Hij duwt den top van zijn duim tegen zijn gelen papegaaineus, kijkt naar mij als naar een schooier en zegt met een stem, die ik wegens het geknetter der schrijfmachines achter de glazen schermen nauwelijks hoor: ‘Gij, Leo Vercruysse, zult een poosje moeten wandelen.’ Ik word flauw en duizelig, alsof ik griep had. Ik moet me inspannen om mijn lamp niet te laten vallen. ‘Hoe, wandelen?’ stotter ik. ‘Wel ja, bevel van het bestuur!’ antwoordt hij, een ziertje luider nu, en verwijdert zijn duim van zijn krommen neus, die ineens nog krommer schijnt. Ik maak me kwader dan daareven. ‘Hoe, bevel van het bestuur?’ Mijnheer Gustaaf haalt zijn zakdoek uit, niest er in, wijkt van mij weg en is plots uit mijn gezicht verdwenen. Ik ben als blind. Het geknetter der schrijfmachines, verdoft, lijkt getrommel van vingeren op een blad carton. Eensklaps zie ik mijnheer Gustaaf wederom. Hij overhandigt mij een groenen omslag die, dit besef ik scherp, mijn loongeld van negen dagen bevat. ‘Moed,’ zegt hij. ‘Alle moeilijkheden gaan voorbij en ook de crisis eindigt eens.’ Om hem het genoegen te ontnemen mij gansch van streek te zien, treiter ik: ‘Maak u over mij niet ongerust: ik zal er niet van sterven,’ en trap het af. Maar hoe spoedig spijt het mij hem niet het volgende naar het hoofd te hebben geslingerd: ‘Houdt het bestuur er geen rekening mee, dat ik van een familie ben die reeds een groote eeuw in de mijn werkt, dat ik geboekt sta als specialist houwer en elf jaren voorbeeldigen dienst achter den rug heb. Ook niet dáár mee, dat ik op drie ooms, twee neven en een broer kan wijzen die in de mijn den dood hebben gevonden, en dat ik zelf, bij instortingen, overstroomingen en grauwvuur, me- | |
[pagina 895]
| |
nige keeren deerlijk werd gewond. Ik vraag het u, telt dat alles niet?’ In de badzaal wasch ik me ten langzaamste: het dunkt me dat ik tijd moet winnen. Ik verwacht mijnheer Gustaaf, die me zal mededeelen, dat het bestuur zijn onrechtvaardige en onmogelijke beslissing herroepen heeft; het zal tot het besef zijn gekomen van wat er van mij worden moet wanneer het den toegang tot de mijn voor mij afsluit en tot het doppen veroordeelt. Ik reken minstens op medelijden. Het vloeken, lachen en babbelen waarmede de kameraden de badcabienen vullen, belemmert mijn gepeinzen. Ik denk eensklaps aan Bertha, mijn vrouw. Hoe zal die het bericht van mijn ontslag onthalen? Ik waardeer Bertha. Een tijd had ik haar zelfs lief: de eerste maanden dat ik met haar kennis had gemaakt en in haar armen op een enkelen avond vaak het loon van een gansche week verboemelde. In mijn jonkheid was ik in het boemelen een baas en zij een pront meisje dat niet achteruit bleef. Natuurlijk heeft het getrouwd leven ons allebei de vleugelen wat ingekort; wij boemelen af en toe nòg wel eens, doch het groote geweld is er af. Overigens kan Bertha, thans heelemaal dik en log en bijziende - zij draagt een bril, - niet best meer uit de voeten. Ik waardeer haar om haar huishoudelijke netheid en zorgzaamheid, maar vooral om haar goedheid. Als ik haar brutaal aanspreek, zelfs als ik haar aftroef, want welke man slaat zijn wijf soms niet, loopt ze daar geen dagen over te tobben noch probeert ze onderduimsch wraak te nemen. Jammer dat ze haar goedheid niet steeds beheerscht. Als ik er niet was, zou ze zich laten pluimen door haar zuster die in dezelfde straat woont als wij, gehuwd is met een man die als teller in de staalpletterij een veel hooger loon trekt dan ik, geen kinderen heeft, duizenden francs op de post heeft staan, maar niettemin de krotlap uithangt en de steenen uit den grond klaagt om te krijgen. Zoo'n sluwe. En Bertha zou géven...! géven...! En een tweede bezwaar: moest een flierefluiter het in zijn bol krijgen haar te willen verleiden, zij zou, geloof ik, niet bij machte zijn weerstand te | |
[pagina 896]
| |
bieden. Zij zou vallen puur uit goedheid. Ik was weliswaar nooit jaloersch, maar elke man heeft zijn vrouw toch gaarne voor zich alleen. Ik althans voel er niets voor de mijne met wie ook te deelen. Vermits de kantoorchef mij in den steek laat en ik mij niet kan blijven wasschen, kleed ik mij aan. Maar mijn werkplunje berg ik in mijn kastje, juist lijk naar gewoonte; ik kan er niet toe besluiten het mee te nemen. Er zal beslist iets gebeuren, waardoor ik het morgen vroeg weer zal mogen aantrekken, er weer mee in de mijn dalen. Wanneer ik echter de poort uitstap, is het, alsof in mijn nek, een machtige doch bedroefde stem vaarwel roept, en ik wankel. En meteen ontvalt me alle hoop. Ik ga niet, zooals ik placht te doen, recht naar huis maar langs een langen omweg. Reeds zinkt de bleeke Maartzon achter de schoorsteenen der fabrieken, als ik, vreesachtig gelijk een straatbengel die ergens wat kwaads verrichtte en weet dat straf hem wacht, de kruk van mijn deur omdraai. Zwijgend zet ik me in een hoek. Terwijl Bertha het eten op tafel plaatst bestookt ze mij met schuine blikken door haar bril. Zwijgzaamheid van mijnentwege is voor haar voldoende om over mijn humeur achterdochtig en triestig te worden. Zij heeft er geen flauw vermoeden van, hoe ik het over mijn hart niet kan krijgen mij voor haar te vernederen. Ze beschouwt mij als een soort halven god. Dag op dag heb ik dit vertrouwen gevoed en versterkt door de grootsprakerige verzekering, dat ik mijn werk niet kòn verliezen. Ik heb inderdaad altijd zoowat den zwetser gespeeld. Antoine, mijn oudste zoontje, nu zeven jaar, komt thuis van school, werpt zijn boekentaschje op een stoel, roept: ‘dag vaa-aader!’ wipt op mijn knie, slaat zijn armpjes om mijn hals en zoent mij. Zijn lichaampje spartelt tegen mijn borst. Maar ik maak me uit zijn omarming los, zet hem op den grond en kijk naar Firmin, den jongste, pas dertien maanden, die bij het raam in zijn babystoeltje verslonden op zijn fopspeentje zuigt. Mijn angst verdubbelt alsof ik me ook voor mijn kinderen vernederen moet. | |
[pagina 897]
| |
Bertha noodigt me schuchter aan tafel. Ik gehoorzaam om door de verklaring ‘geen honger’ haar geen vloed van bezorgde vragen te ontrukken die mij getergd zouden doen opspringen. En plots, in een moment van woesten bevrijdingsdrang, los ik mijn bitter geheim. ‘Vrouw,’ zeg ik, ‘we mogen morgen ochtend doorslapen. Om me op het werkloozenbureel aan te bieden, is het niet noodig zoo vroeg op te staan.’ Ze richt haar brilglazen op mij. Haar opgeheven lepel vol soep houdt ze stil voor haar halfgeopenden mond. Die lepel begint eensklaps te beven. Kuchend, alsof ze een vlieg in haar keel had, antwoordt ze: ‘Ik heb me daaraan verwacht...’ ‘Verwacht?!’ roep ik. ‘Vindt ge het misschien in orde?’ ‘Bah,’ zegt ze op een toon van volkomen minachting. ‘Ik weet dat gij er geen schuld aan hebt. Gij hebt gewerkt voor wat ze u betaald hebben. Overigens zijn wij er niet slechter aan toe dan die en die...’ En ze somt mij een heele rij namen op van buren en kennissen die ook, en sedert lang al, zijn afgedankt. Zoo goed is Bertha dat ze mij van mijn vroegere grootsprakerigheid, mijn opgeblazen zelfvertrouwen, geen verwijt maakt. Evenmin valt ze uit tegen het kapitalisme, wiens slachtoffer ik ben. Zij erkent geen kwaad. Voor haar is alles goed, zooals ze zelf is. En hoe moedig is ze bovendien, dat ze niet, als zoovele vrouwen in haar geval, in tranerig gejank losbarst. Toen ik haar vreesde heb ik onrechtvaardig haar waarde onderschat. Ze legt haar vleezige handen naast haar teljoor en vervolgt kalm: ‘De portemonnaie een beetje steviger vasthouden... En hebben we boven in de commode, in de blikken beschuitdoos, geen achttien gespaarde briefjes van honderd francs? Maar dáárvan zullen we geen cent nemen, geen cent!’ herhaalt ze haastig en nadrukkelijk om mij te overtuigen, wijl ze mijn weigerachtigheid betreffende den spaarpot genoegzaam kent. Haar voornemen, hem onaangeroerd te bewaren, voldoet me. Wat een tijd en moeite | |
[pagina 898]
| |
heeft het immers niet gekost om de achttien briefjes bijeen te krijgen. Een mijnwerker schudt het geld niet zoo maar van de boomen. Duizend francs beteekenen voor hem een fortuin. Bertha rekent luidop na wat ik als dopper trekken zal. Zooveel van het nationaal werkloozenfonds, zooveel van de syndicale kas, zooveel van de provincie en de gemeente, plus de kinderbijslag: vijftig centiemen dagelijks voor iederen kleine. Alles samen een en twintig francs per dag of honderd zes en twintig per week. Ze verbluft mij. Ze is van de heele rommel nauwkeuriger op de hoogte dan ik. Met mijn opwerping, dat ons inkomen tot nog toe vier en veertig francs per dag bedroeg, breng ik haar niet in de war. ‘We gingen vroeger drie keer in de week naar den cinema,’ betoogt ze dapper, ‘met één keer kunnen we het ook stellen. We dronken bier aan tafel: water kost niks en is gezonder. We betaalden, de maanden door elkaar, negentien francs aan de electriciteitsmaatschapij en elf aan de gasfabriek; als ik een petroleumlampje gebruik en het eten op de kachel kook in plaats van op het gaskomfoor, bezuinig ik op licht en vuur minstens de helft. Laat me mijn gang maar gaan, ik speel het wel klaar. Niets, van wat we oprecht noodig hebben, zullen we moeten missen. Ook zal een poosje rust u geen kwaad doen. Hoeveel verlofdagen, ongeacht de Zondagen, hebt ge gehad sedert we getrouwd zijn? Een mensch is geen paard.’ Mijn dankbaarheid kent geen grenzen. Zoo'n schat van een wijf. Ik zou haar vastgrijpen, haar omhelzen, betoomde ik mij niet voor Antoine die intusschen zijn soep heeft uitgelepeld en half vermoedend, half begrijpend, het gesprek met gerimpeld voorhoofd beluistert. Wij trekken vroeg naar bed. Toch, terwijl Bertha naast mij, met haar heeten arm om mijn hals, sinds lang een vredig en regelmatig gesnork laat hooren, probeer ik te vergeefs een oog te sluiten. Niet een gevulde maag heb ik noodig! En de voorspiegeling van een gemakkelijk leventje onder de zorgzame bescherming van mijn vrouw, veracht ik. Ik wil mijn werk! Na een korten schijnslaap schiet ik plots weer wakker en knip woedend het licht aan. De wekker op de com- | |
[pagina 899]
| |
mode wijst vijf uur, juist het uur waarop ik placht op te staan om naar de mijn te gaan. Ik spring uit het bed, Bertha, die steeds snorkend blijft liggen, roep ik barsch toe: ‘Snij mijn boterhammen en giet koffie in mijn bus.’ Daar onder de dekens geen beweging komt vat ik haar bij den schouder, en mijn geroep herhalend, schud ik haar. Ze staart mij, met door den slaap verwrongen gezicht dom aan. ‘Maar ge zijt immers afgedankt?’ kwijlt ze. ‘Geen kwestie van!’ schreeuw ik, en steek mijn beenen in mijn broek. Zij zoekt op de nachttafel haar bril, zet dien op en werkt zich, vet en stram zooals ze is, moeizaam uit het bed. In haar hemd waggelt ze naar beneden. Als ik mij bij haar in het woonplaatsje vervoeg, staat ze gebogen over het gaskomfoor waarop het water in den ketel reeds kookt. Terwijl ik mijn schoenen aantrek, kijkt ze af en toe naar mij om alsof ze vreesde langs achter een slag te krijgen. En het is best dat ze spoed maakt, want ik zou inderdaad slaan. Ik ben in een stemming om te slaan. Heb ik mij gisteren gedragen als een sul, vandaag zal ik mij doen gelden. Ik eet een stuk brood en ruk uit. In de nog donkere straat meng ik mij onder de haastig stappende scharen, maar spreek geen woord. Over een kwartiertje bevind ik mij voor den bestuurder; ik zal recht tot hem doordringen al moest ik mij een weg banen doorheen een versperring van vijf opzichters en tien kantoorchefs. De groote baas zal me, met of tegen zijn zin, gehoor verleenen. ‘Mijnheer,’ zal ik hem zeggen, ‘hier ben ik nu, ik, Leo Vercruysse. Ge kent me genoeg, en aangaande die afdanking, moet ik die ernstig opnemen ja of neen. Zie me maar in de oogen. Heb geen schrik of wordt niet rood van schaamte. Ik ben zoo vrij u te herinneren aan uw eigen woorden van twee jaar geleden toen de L. schacht onder water was geloopen en ik, als aanvoerder van de reddingsploeg, zeven drenkelingen op het droge bracht. Welke woorden waren dat? Dat ik uw verdienstelijkste man was? Dat ik den mijnwerkersstand eer aandeed? Of waren het woorden van een bedrieger, van een fielt? Neem me niet kwalijk: ik houd van geen grappen, mijnheer. Daarom | |
[pagina 900]
| |
zult ge mij als vroeger aan het werk laten en ik zal als vroeger mijn plicht doen.’ Als ik in de portierscabien beland, en mijn blikken volgnummerplaatje aan het muurrekje zie hangen, slik ik van verbazing en vreugd haast mijn sjiek in. Immer was het onmiddellijk wegnemen der plaatjes van de afgedankten vaste regel. Waarom nu, als het 't mijne betreft, deze uitzondering op den regel? Kwam het bestuur te elfder uur tot het besef dat het, met mij, gespecialiseerd arbeider, te ontslaan, in de eerste plaats zichzelf benadeelt? Of werd ik het slachtoffer van een toevallige verwisseling van namen? Het kan evengoed zijn dat de chef der pennelikkers gevolg gaf aan een verkeerd begrepen order; mijnheer Gustaaf staat niet bekend als hebbende overschot van hersenen en het zou niet zijn eerste vergissing zijn... Na een lange minuut van ongeduldig wachten op mijn beurt tusschen een troep kameraden roep ik mijn nummer hetwelk achttien jaren lang hetzelfde was en voor mij zooveel als een tweede naam is geworden, en de portier reikt me terstond mijn plaatje toe, zooals gisteren en altijd met een ferme ‘goeien morgen, Leo.’ Mijn geval schijnt me opgelost. Ik galoppeer naar de verkleedingszaal, schiet mijn werkplunje aan, haal mijn lamp in de lampisterij; alles verloopt gewoon. Bij de liftkooi voer ik met de kameraden de alledaagsche, inhoudlooze gesprekken, niemand gewaagt over afdanking. Het gebeurde begint mij een droom te lijken, een erg onplezante droom, doch die thans gelukkig voorbij is. En als tenslotte de liftbediende mijn volgnummerplaatje opvordert en ik veilig ben neergezeten in de kooi, doorstroomt me een vreugd, die uitbundiger is dan toen Bertha mijn Antoine had gekocht. Ik glijd de mij vertrouwde zwartheid in, hoor het verwijderde brommen der watervallen, voel de duffe, maar mij zoete hitte, mij naderen, en stijg op 870 meter uit. Uit een nis treedt de eerste opzichter Felix Poiret naarvoor, beveelt mij en de vijf makkers halt, zet zijn lamp voor zijn voeten, neemt een voor een onze lampen over welks kap- | |
[pagina 901]
| |
pen hij met bolle kaken blaast om de luchtdichtheid te beproeven. Maar als hij mijn lamp heeft genomen, blaast hij niet. Van onder zijn lederen helm gluurt hij als verschrikt in 't kalk van mijn oogen. ‘Maar, Leo... Hoe is het mogelijk?’ mompelt hij. Het wordt me duidelijk, dat ik mij met een illusie gepaaid heb. Doch hoe bitter valt het mij van die illusie afstand te doen. ‘Mogelijk...! Mogelijk...!’ snauw ik. ‘Dat ziet ge toch zelf...’ Uit zijn blik lees ik de vraag, of het misschien niet pluis is in mijn brein. Hij dringt mij zacht naar de kooi terug. ‘Kom, we gaan eens samen naar 't kantoor.’ Maar ik, met een vloek, vechtensbereid, roep: ‘Uw handen van mij af!’ In mijn oor fluistert de stem van een der makkers: ‘Toe..., Leo. Geen stommiteiten...’ Ik zit weer in de kooi, naast Poiret, die alsof hij negertaal sprak, onverstaanbaar babbelt en mij zorgvuldig in het oog houdt. De kooi vliegt naar omhoog. Liever zou ik met driedubbele snelheid zinken, dieper dan ik ooit als mijnwerker zonk. | |
IIIHeb ik mij inderdaad als een gek gedragen, dat ik, om het even waar ik mijn aangezicht toon, het voorwerp ben van spottende blikken? Het is alsof niemand, behalve Bertha, die mij onvermoeid met ijverige en warme zorg omringt, mijn toestand begrijpt. Ik gek? Omdat ik één moment op een vergissing, zelfs op medelijden heb gerekend? Omdat ik het niet over mijn hart kon krijgen, mij zonder verweer mijn werk te laten ontfutselen? Ik noem dit integendeel volkomen normaal menschelijk. Een beetje opvliegend ben ik, ja, maar van daar tot krankzinnigheid ligt er toch zeker nog een heele afstand. En ik geef me nòg niet verloren. Met op zak een getuig- | |
[pagina 902]
| |
schrift van goed gedrag en gespecialiseerde vakkennis, hetwelk ik van den kaatoorchef, de vuist achter mijn rug, geëischt heb, bied ik mij bij andere mijnen aan. Doch als ik vruchteloos achttien van de twintig mijnen uit den omtrek heb afgeloopen, ondervind ik, dat ik mijn hoofd tegen een blinden muur stoot. En dus trek ik den vijfden dag dan toch maar naar het bureel van het werkloozenfonds en neem mijn dopkaart in ontvangst. Mijn stemming is grijs. Ik voel me, alsof men mij de armen had afgehakt. Anatole Vanhulle, mijn trouwe en duurbare vriend, deelt geenszins mijn neerslachtigheid, hoewel hij precies in hetzelfde parket zit als ik. Hij is óók wandelend mijnwerker, óók verleden week afgedankt, óók zeven en twintig jaren oud, acht jaren gehuwd en heeft eveneens twee kinderen, twee jongetjes wier ouderdom ongeveer met dien van mijn knapen overeenstemt. Klein en mager, met zijn rozig en baardeloos gezicht, klare oogen en dunne, maar beweeglijke armpjes en beentjes, gelijkt hij zelf nog schier een knaap. Zijn groote, wit en zwart geruite pet, draagt hij scheef op de wijze der apachen. Over zijn smallen schouder wappert een roode wollen foulard. Zijn stem klinkt schel, zoodat ze op vijftig passen afstand te hooren is. Vroeger niet minder geestig en uitbundig dan thans, was hij niettemin in den grond een kalm en beheerscht kereltje, terwijl hij, sedert hij ontslag kreeg, op zijn vingernagelen kauwt en soms danst van de zenuwen. Weshalve zijn goed humeur ietwat zonderling aandoet. Hoe onrechtvaardig wellicht: dikwijls denk ik dat hij huichelt, achter een vroolijke kwinkslag zijn ware gesteltenis verbergt. ‘Kijk toch wat verder dan uw neus lang is!’ roept hij me toe, ‘waarom zouden we koppijn kweeken? Omdat de omstandigheden zijn zooals ze zijn? Laat ons liever lachen!’ Hij wijst met den arm naar de bergen steenkool op de opslagplaatsen. ‘Als het gouden beest zich dermate dik zal hebben gevreten dat het barst gelijk een opgeblazen pad, komt de socialistische internationale orde, zooals Karel Marx die voorspeld heeft, er vanzelf. Wij, proletariërs, behoeven alleen maar rustig af te wachten. Of we intusschen wat min- | |
[pagina 903]
| |
der onder den tand krijgen, mag ons niet verdrieten. Geen groote hervormingen zonder offers.’ Ja, ja, Anatole kan mooi praten, met hooge woorden soms, ingewikkeld en geleerd. Hoewel ik, bescheiden gezegd, ook geen uil ben, moet ik op stuk van wetenschap zijn meerderheid erkennen. En niet te verwonderen: behalve zijn krant leest hij boeken, iets waar de gewone mijnwerker zich niet mee bezig houdt. In zijn huis, naast de schouw, achter een gordijntje van gebloemde cretonne, heeft hij er een heele plank vol waaronder deelen van een vuist dik en over allerlei onderwerpen, tot zelfs over het leven der mieren. En de bibliotheek van het volkshuis, die verhuiswagens boeken bevat, las hij drie keer uit. Er bestaat dus ongeveer niets ter wereld waar hij geen flink part van af weet. Arthur Blaise, geboren Brusselaar, reeds zeven maanden dopper, lichamelijk een heele baas maar naar het verstand een zuigeling, en die Anatole in geleerdheid overtroeven wil, beweert pralerig dat hervorming en offer niets met mekaar te zien hebben. ‘Alleen de wet der natuur regelt de historische feiten!’ krophalst hij, ‘dezelfde wet, die het zaad in den grond doet kiemen en de appelen en de peren rijpt. Alles is door de natuur voorbeschikt en alles komt op den gepasten tijd. En ook de instorting van het kapitalisme zal op den gepasten tijd komen. De vaste voorteekens daarvan zullen zijn: het op de vlucht slaan der bankiers en het sluiten der openbare vermaakgelegenheden.’ Hij puft gewichtig aan een kort steenen pijpje en begluurt mij en Anatole met autoritairen schoolmeestersblik. Wij toonen hem onzen nek en dat is ons antwoord. Behalve dat die Blaise in de streek vreemdeling is, is hij niet eens mijnwerker maar vulgair gewezen magazijnier in een zaak van lederwaren. Wat niet belet, dat hij in het bluffen een generaal les zou geven. Hij spreekt met minachting over de ‘province’; slechts Brussel en wat van daaruit komt waardeert hij en hemelt hij op. Waarom dan heeft hij er zijn biezen gepakt? Was het omdat de honden armoe jankten voor zijn deur? En elke ‘pro- | |
[pagina 904]
| |
vinciaal’ beschouwt hij als een soort kalf dat hij volgens willekeur bij den snuit kan leiden. Gisteren b.v. wou hij het nog met Anatole beproeven, maar hij vergat, dat er ook kalveren zijn die bijten. ‘Hebt gij, Anatole Vanhulle,’ zei hij met een borst tot boven zijn kin, in Het Laatste Nieuws, nr. van verleden Zondag, over die rat gelezen die ze in de Brusselsche Noordstatie, met haar kop tusschen een wisselspoor vonden genepen? Een rat van dertien kilo, mon ami, zoo groot als een otter!’ Anatole boog zijn klein lichaam een beetje achterover en riep: ‘Hebt gij, Arthur Blaise, in Het Nieuws Van Den Dag, nr. van verleden Dinsdag, over die muis gelezen? Een muis van tachtig kilo, zoo groot als een varken. In de kerk van Gaaidorp zat zij onder de pij van St. Franciscus hooi te vreten.’ Daarmee wist Blaise hoe laat het was. Onder voorwendsel vergeven te zijn van de dorst, trok hij rap een estaminet binnen. Zoo'n vent van niks. Zwetser en leugenaar en dwazekloot. Toch ben ik er verre van met Anatole's rustig afwachten in te stemmen. Wat baat mij den ondergang van het kapitalisme, als dit geschieden moet ten prijze van misschien mijn hongerdood? En is de verwezenlijking van het socialisme, de ontvoogding van het proletariaat, soms iets voor over honderd jaar? Anatole kan geleerd zijn zooveel als hij wil en gelijk hebben op den koop toe, ik blijf er de voorkeur aan geven er dadelijk op los te slaan. De kortste en zekerste weg. Minst van al begrijp ik zijn onverschilligheid jegens zijn vrouw en kinderen. Hij, die weleer met zóó'n teederheid over ze sprak, antwoordt, telkens ik hem nu naar ze vraag: ‘Bah, die trekken hun plan wel,’ en fluit lustig een deuntje, terwijl ik, integendeel, niet laten kan gestadig mijn angst te uiten over de toekomst der mijnen. Nog eens: huichelt hij, verbergt hij mij zijn ware gesteltenis? De kameraden die nog werken, verfoei ik. Zij doen hun plicht te kort door tegen de afdankingen niet te protesteeren met een staking. Wanneer ik dit zeg tot mijn twee- | |
[pagina 905]
| |
den broer, die nog elken dag in de mijn nederdaalt, ofschoon hij een jaar of vier jonger is dan ik en ongehuwd, maakt hij mij uit voor jaloerschaard en roept me toe: waarom ik niet gestaakt heb toen ik nog werkte, vermits er toen toch ook al doppers waren. Ik roep zoo hard als hij: ‘Uit onwetendheid! Omdat ik de misère van het doppen niet kènde!’ Daarop neemt de man van Bertha's hebberige zuster, de teller in de staalpletterij, het woord. Hij legt de werkloosheid de sociaal democratische vrijheidsleer ten laste, en treitert: ‘Wat is dat voor iets: vrijheid?’ Ik snauw: ‘Vrijheid om in vrede het dagelijksch brood te verdienen.’ Hij triumfeert: ‘Nu, en dan hebben de bazen natuurlijk ook de vrijheid om af te danken! Maar gij, kampioenen der vrijheid,’ grinnikt hij, ‘hebt in plaats van het proletariaat, de joden en profiteurs aan het bewind gebracht! En de bonzen van uw propere sociaal democratische partij zijn zelf ook joden! Die hebben de vrijheid, die mesten zich een buik op de onnoozelheid van hun volgelingen!’ Ik zet mijn deur open. ‘Buiten!’ schreeuw ik. ‘Vrijheid...! Vrijheid...!’ sist hij, smijt zijn half opgerookte cigarette in den koolbak en sart me uiterst, met eer hij vertrekt, op zijn duizend gemakjes er een ander aan te steken. Van heden af is hij mijn vijand. Maar het spijt me niet. Het moést tusschen ons beide tot een breuk komen, want hij is fascist. Vroeger, toen hij nog geen teller was maar gewoon brikettensjouwer en met een zwarte snuit stond, liep hij de communisten na. Sinds hij zijn handen niet meer behoeft te bevuilen, een col draagt en een slappen hoed en een eigen huis bezit en eenige duizenden francs op de post, speelt hij den bourgeois, is hij fascist. Zoo moet ik mij voortdurend kwaad maken en vechten voor de waarheid. Bij den kruidenier, waar Bertha mij heenstuurde om een pak cichorei, tref ik een pronte madam die naarstig bezig is tegen de winkeljuffer op de werkloozen af te geven. Haar weelderige boezem schokt onder een pels van vele velletjes. ‘Deed de Staat, in plaats van al die luiaards te onderhouden, niet beter de belastingen een beetje te verlagen?’ kwettert ze. ‘Wat mijn man b.v. voor zijn sim- | |
[pagina 906]
| |
pel spekslagerijtje aan den fiscus betaalt, het is een schande! De nering versmacht onder taksen en supertaksen. En tòch wordt de Staat van langsom armer. Drie honderd miljoen jaarlijks voor de doppers alleen, vanwaar moet het blijven komen? Als ik de Staat was, zou ik de doppers eens leeren sparen. We zien ze met onze centen zat in de café's zitten en de burgerij fijn uitlachen.’ Zij heeft dit alles uitsluitend tot de winkeljuffer gezegd die zwijgend, eenigszins geposeerd goedwillig, haar instemming met vage hoofdknikjes betuigde, en ondertusschen slechts tersluiks naar mij gekeken. Ik kèn haar. Ze is schatrijk en de spekslagerij van haar man is een heel groote. Haar oudste zoon is officier bij de artillerie. Maar zij kent mij niet, zij vermoedt niet dat ik werkloos ben. De deurschel rinkelt, en terwijl een oud heertje met gouden neusnijper en witte bakkebaarden binnentrippelt, leg ik mijn hand op den schouder met den pels van vele velletjes en zeg: ‘Zoudt ge, madam, nu ook eens willen vertellen, vanwaar de vier keer drie honderd miljoen komen, die de Staat jaarlijks weggooit aan de stinkers van den troep? Vallen die misschien uit de lucht?’ Meer moet ik niet zeggen. Madams lippen beven als van een konijn dat den strot wordt afgestoken. Na een poosje bibbert haar stem: ‘Zijt gij geen patriot, vriend?’ Het is niet noodig dat ze mij zoo zoet aanspreekt, ik laat me niet vermurwen. ‘Neen,’ zeg ik, ‘ik ben geen bandiet.’ De madam slaakt een kreetje en wipt achteruit alsof de punt van een naald door haar vel prikte. De winkeljuffer, van verlegenheid rood als een klaproos, zoekt haar heil in een haastig wegdrummen achter een stapel margarinedoozen. Dan zegt het heertje: ‘Pardon, waar gaat het eigenlijk over? Over de werkloozen?’ Hij pluist aan zijn bakkebaardjes. ‘Luister, madam. Het is lastige tijd voor iedereen, ook voor de burgerij. Maar ik vind het toch verkieslijk, geen geld meer te kun- | |
[pagina 907]
| |
nen potten, dan te moeten leven bij de genade van den openbaren onderstand. Want doppen is niet anders, nietwaar? Ik beklaag onze moedige werklieden. Ik beklaag ze, die dappere soldaten van den arbeid. Zegde ik sol-daten? Ja? Het is het gepaste woord. Want ieder dient op zijn manier het vaderland, den eenen met het geweer, den anderen met..., met... Om het even. Ik zelf was nooit werkman, ik ben gepensioeneerd majoor der gendarmerie, maar ik kan me de misnoegdheid der arme gebroodroofden toch wel indenken... Dat kan ik zeer gemakkelijk. Hum... hum...’ Op zijn gerimpeld wasgeel voorhoofdje perelt een zweetdrop. Hij neemt zijn nijper af, poetst hem met een punt van zijn zakdoek en beziet mij met oogen als van een moederkat die een nest jongen zoogt. Ik geef hem te kijken op mijn elleboog. Een burger die partij kiest voor een proletariër, dat klinkt valsch! En al was het echt, dan nog wil ik niet door zoo'n burger verdedigd worden. Hij zeurt verder, maar om mijn verachting openlijk te toonen, trek ik er vandoor zonder cichorei, de deur achter mij dichtklappend, zoodat de bel gillend opwipt. Ik verbied Bertha nog een voet in dien burgerswinkel te zetten. Zij moet haar aankoopen in de socialistische coöperatief doen, niet gedeeltelijk, doch allemaal. Ik verwijt haar heur gebrek aan klassebewustzijn. Hijgend in haar vet, gaapt ze mij stompzinnig aan. ‘Klassebewustzijn!’ schreeuw ik. Ik heb onmiddellijk wroeging over deze brutaliteit en besluit mij voortaan tegenover haar wat meer te beheerschen.
Marcel Matthijs (Wordt vervolgd) |
|