| |
| |
| |
Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje
In deze tijd vielen ook de groote twisten met mevrouw Steketee, die
het kransje halveerden en een diepgaande wijziging teweegbrachten in mijn
moeders gedrag. Wat de aanleiding was wil ik graag in het midden laten; het
ging, geloof ik, over het lidmaatschap van een liefdadige vereeniging, waarvoor
mijn moeder, door mijn vaders bezuinigingsmaatregelen gedwongen, op het
allerlaatst had moeten bedanken; de diepere grond was in ieder geval een
conflict tusschen ijdelheid en heerschzucht, vleesch en beenderen. De
opstandigen, en jaloerschen, Brons en Velleman, sloten zich bij mijn moeder
aan, die zij beter meenden te kunnen overtroeven met hun costuums, omdat ze
geen geld had, Vreugdenhil en Lunsman daarentegen, die meegaand waren, maar ook
van ‘betere’ standing, steunden de tegenpartij en liepen op haar bevel in
vossebonten voorbij ons raam, terwijl meneer Steketee natuurlijk ook voor mijn
moeder verloren was. Haar reactie hier op was vrij gecompliceerd.
Wat ònze verhouding betreft: aan alles was te merken, dat ze mij had
opgegeven. Voor zichzelf moet ze hebben uitgemaakt, dat ik een ‘slechte zoon’
was, die geen ‘égards’ tegenover haar had. Keek ze mij aan, dan trachtte ze
iets sombers en fataals in haar blik te leggen, en, hoewel ze me verder met
rust liet, minder vitte dan vroeger, en mijn tegenwoordigheid niet meer eischte
op de avondjes, toch werd haar aanwezigheid voor mij dubbel beklemmend. Soms
had ik ineens het gevoel dat ze achter me stond, ik draaide me om en hoorde
haar dan in de gang een paar ijzige woorden aan het nieuwe dienstmeisje
toevoegen, tegenover wie ze de koele aristocrate speelde en een totaal andere
tactiek volgde dan vroeger. De voorgangster, getuige van de kofferscène in de
tuin van Erkelens, was ten val gebracht, nadat ze hatelijke opmerkingen had
trachten te plaatsen over ‘uw zoon en die Duitsche meid’; tegenover mij deed
mijn moeder het voor- | |
| |
komen alsof ik zoo'n edelmoedige behandeling
maar ternauwernood verdiende, en toen kreeg ik meteen een heel verhaal te
hooren over mevrouw Steketee. De oorzaak van de verkoeling scheen ik tot op dat
oogenblik niet juist beoordeeld te hebben, er zat heel wat anders achter. Na de
kofferscène was mevrouw Steketee uit nieuwsgierigheid naar juffrouw Erkelens
gegaan, die haar verteld had, dat Else Böhler een ‘straatmadelief’ was, die
gestolen had en met ‘de jonge meneer Roodenhuis verloofd was.’ Om te zien of ze
niets mee had genomen, had juffrouw Erkelens de koffer onderzocht, - een
grondig onderzoek inderdaad. Dit alles werd mijn moeder door mevrouw Steketee
onder de neus gewreven, wat ze niet over haar kant kon laten gaan in verband
met de eer van Waalweg 27. In elk geval had ík haar onmogelijk gemaakt, haar
van haar beste vriendin beroofd, enz., enz.
Maar niet alleen het dienstmeisje en ik, en Eg tot zekere hoogte, ook
mijn vader kreeg zijn deel, sinds hij door zijn gezondheidstoestand genoodzaakt
was halve dagen thuis te blijven, en op zijn eigen kamer sliep, op de divan.
Onze huisdokter schreef de periodieke hoofdpijnen toe aan een sluipend
nierlijden, waarmee hem meteen een houvast werd geschonken voor zijn vage,
abstracte tobberij en een doel voor zijn peuterige stiptheid: iedere ochtend
kookte hij nu een glazen buisje met urine troebel, met de bezorgde zucht:
‘eiwit...’ (Eg begrijnsde achter zijn rug ‘vader's zacht gekookt eitje voor het
ontbijt’.) Verder gaf hij tweemaal per dag in plaats van éénmaal uiting aan
zijn vrees, dat ik voor mijn examen zakken zou, zonder dat dit overigens veel
afbreuk deed aan onze verstandverhouding. Doordat hij zoo beklagenswaardig was
en zoo weerloos tegen mijn moeder's humeurige bazigheid, - even weerloos als ík
vroeger gevreesd had te zullen worden, - ontstond er zelfs nog een soort band
tusschen ons, en de doodelijke vermoeidheid waarmee de kransavondjes hem
sloegen, die, zij het ook slechts bebronst en bevellemand, een gekakel
verwekten dat mevrouw Steketee door de steenen muren hooren moest, maakten hem
maar des te sympathie- | |
| |
ker in mijn oogen. Verschrikt keek hij mij
soms na, als om steun bij me te zoeken. Wat was er voorgevallen tusschen mijn
ouders? Nadat even voor mijn ziekte de twisten over het huishoudgeld een
hoogtepunt hadden bereikt, dat alleen nog overtroffen werd door mijn moeder's
stekelige commentaren op haar nieuwe schoenen, waarvan éen hinderlijk kraakte,
negeerden ze elkaar, leefden langs elkaar heen. Was hij in de tuin bezig, op
late mooie herfstmiddagen, dan draaide mijn moeder voor de spiegel, in nieuwe
kleeren, waarvan ongetwijfeld de rekening niet door zijn handen was gegaan,
gereed om naar de stad te trekken, trotsch en statig paradeerend, te jeugdig
opgemaakt, haar heupen beweeglijk en breed en meer naar achteren geschoven dan
ik ooit eerder van haar gezien had. Eens bespiedde ik hen in het voorbijgaan
door de openstaande slaapkamerdeur, een van de laatste dagen dat zij nog niet
gescheiden sliepen. Bloedend als een rund, omdat het dienstmeisje zijn
scheerwater weer niet heet genoeg had gemaakt, met zijn buik en adamsappel
vooruit hulpeloos voor de spiegel opgesteld, werd hij door mijn moeder met een
bijtend steentje bewerkt, waarbij ze een gezicht trok alsof ze iets ‘redderen’
moest van de kat. Ze spraken niet, en de geheele situatie maakte op mij de
indruk alsof hij, na geheeld te zijn, de slaapkamer uitgesmeten zou worden.
Maar naast dit alles werd ik steeds onafwijsbaarder vervolgd door het
vermoeden, dat zij zich, na die Steketee-vernedering, nog op een andere wijze
schadeloos stelde dan door de smalende hooghartigheid waarop haar omgeving
onthaald werd. De laatste weken voor mijn examen brachten een opeenhooping van
gegevens, die ik werktuiglijk en als door een waas registreerde: haar
uithuizigheid, de loszinnige Fransche romannetjes die ze verslond, (Dekobra
ineens!), de mondaine zwier waarmee ze het huishouden verwaarloosde en alles op
zijn beloop liet, soms ineens een hatelijk, schuldbewust lachje, dat zich
guitig verwrong wanneer men op haar lette, en dan vooral de wijze waarop zij
met haar oogen uitweek: steeds iets te ver en te snel, hoewel zij, zoolang zij
maar durfde, haar | |
| |
vis à vis dringender fixeerde dan menschen die
hun oogen op onbevangen wijze bewegen en iemand ‘recht in het gezicht zien’. Ik
rekende haar leeftijd uit: 44, ze was jong getrouwd, mijn vader moest al naar
de 60 loopen...
Het aflikken van de lepels, dat ik, als een soort anthropologische
curiositeit, glimlachend verdragen had zoolang Else er was, leerde mij opnieuw
onder kwellingen, dat primitieve volkeren gelijk hebben uitsluitend te willen
eten met wie men liefheeft en hoogacht, en dat gezamenlijk eten onder sommige
omstandigheden schadelijker voor de ziel kan zijn dan gezamenlijk naar het
toilet gaan, wat men onder geen enkele omstandigheid doet, en waarschijnlijk
terecht. Als ze met dat aflikken niet ophield, zou ik voor mijn examen zakken,
daar was ik zeker van, en daar tenslotte ook haar eigen belang daar mee gemoeid
was, vroeg ik haar beleefd om de lepels verder met rust te laten. Het was
duidelijk, dat er geen zuinigheid bij haar voor kon zitten; eerder leek het me
een vorm van snoeplust bij gebrek aan taartjes, een proeven van het verbodene,
meer willen hebben dan een ander.
‘Wát zeg je?! Lepels?!’
Ik zweeg en knikte. Het was even na het middageten, we waren alleen in
de huiskamer. Duidelijk ontwaarde ik een geel stukje aardappel aan haar linker
mondhoek; ik had ineens de dwaze neiging om het er tusschen duim en wijsvinger
af te nemen en in haar mond te stoppen. Wat zouden onafgelikte lepels mij
helpen, als er nog zùlke dingen konden gebeuren?
‘Wat een zeldzame harteloosheid! Wie denk je wel, dat je voor je hebt?
Let liever op jezelf! Jij smakt onder 't...’
Ik weet zeker, dat ik dat nooit doe. Het was de dwaze
tegenbeschuldiging van een kind. Overtuigd van de nutteloosheid van iedere
uiteenzetting, bromde ik wat en wilde de kamer uitgaan. Ineens zag ik, dat mijn
moeder in tranen was.
‘Hoe is 't mogelijk... Dat zooiets jóu nerveus maakt... Denk liever
eens aan mij, denk je dat ík niet nerveus | |
| |
ben?... Met die akelige
brieven uit Duitschland... Je moest je...’
‘Bemoeit u zich daar toch niet mee,’ trachtte ik haar te kalmeeren,
bang dat mijn vader of Eg binnen zou komen.
Ze stampvoette, maakte een machtige beweging met haar geheele lichaam,
alsof ze zich op me wou werpen, maar bedwong zich.
‘Ga maar liever naar je Duitsche snol!’ siste ze, door haar tranen
heen. Ik verloor mijn geduld.
‘Als ik niet door m'n examen kom, is 't uw schuld! Scènes maken!’
‘En als ik 't huis uitloop, is 't jóuw schuld!’
Stomverbaasd keek ik haar na, terwijl ze naar de deur stevende, als om
haar bedreiging ten uitvoer te brengen. Even later hoorde ik haar boven me, op
de slaapkamer; een demonstratief gekraak bewees dat ze haar bed had opgezocht.
Natuurlijk had ik nu weer allerlei zelfverwijt te verwerken, en toen ze me 's
avonds wat druppels valeriaan op een glas water bracht, met een stille triomf
in haar oogen, gunde ik haar dit bewijs van meerderheid en dronk de medicijn op
met een bedankje. De sporen van haar tranen waren door een dun laagje poeder
bedekt, niet wit zooals anders, maar duidelijk vleeschkleurig.
Met hangen en wurgen kwam ik door dat examen. Ik buitte mijn
nervositeit uit door gezichtsvertrekkingen en schijnbare acute geheugenzwakten,
als ik er werkelijk nooit van gehoord had, ik keek geleerd en ondoorgrondelijk,
zoodat mijn voorhoofdspieren meer werk verzetten dan mijn brein, en keerde als
erbarmenswaardig meester in de schoot der familie terug, opgewacht door Eg, die
‘cum laude’ brulde en voortdurend vroeg: ‘Nou krijg ik z'n slaapkamertje, hè,
als ie weg is?’ - Mijn moeder had taartjes besteld, en mijn vader drukte mij de
hand met een zuur glimlachje, geknepen door toekomstangst, en was het toeval,
dat de krant net voor hem openlag op de plaats waar tientallen werkloozen zich
door het leven sloegen door middel van treffers en speurders? | |
| |
Op mij maakte deze overwinning met bittere bijsmaak minder indruk dan
wat ik de nacht voor mijn examen gedroomd had, een even ingewikkelde als
schrikaanjagende droom, waarover ik telkens na moest denken. Ik meen nog niet
precies gezegd te hebben, dat ik aan de psychanalyse geen waarde hecht, maar
deze reeks vizioenen bezat een direct emotieele beteekenis die iederen Freud
gelijk scheen te geven.
Dat ik met mijn achterkamertje gladweg van de Waalweg afvloog was al
eens eerder in mijn slaap gebeurd, maar nu kreeg deze toer de definitieve
beteekenis van een afscheid. Niettemin was ik gekleed in een pyama en droeg
zwarte gymnastiekpantoffels, die een weerbarstig snorrend geluid onder mij
maakten, ongeveer als een stofzuiger. Na een reeks aeronautische verrichtingen
boven de donkere Sterrenstraten ontlastte mijn kamertje zich van boeken,
cahiers, uittreksels en andere paperassen, die ik tezamen met wingerdbladeren
van verschillende kleur met handenvol naar beneden smeet; ik deed mijn machine
landen op een geweldig platform met een hekje eromheen, waarna het kamertje in
een auto veranderde en fluks wegreed, terwijl ikzelf dat andere huis
binnendrong, waar ik examen doen moest, en dat een getrouw duplicaat bleek te
zijn van Waalweg 27. Het was er doodstil en zoo donker als de nacht.
Voortdurend zocht ik in mijn borstzak naar een laatste papier, waar ik iets van
moest oplezen, hoewel ik tegelijkertijd wist, dat het al beneden was. Op de
gang van de eerste verdieping stond een deur open, correspondeerend met de deur
van de slaapkamer van mijn ouders. Links, boven de deur naar het
achterkamertje, hing een naar voren hellende spiegel, gelijkend op een
geslachtswapen, met een helm erboven, die langzaam veranderde in het gezicht
van Eg, woest verwrongen en voortdurend in alle richtingen slangen, wormen en
rupsen uitspuwend, die nog vlak bij zijn lippen bleek werden, wit en dun
afgeplat, om dan als papieren naar beneden te fladderen, dezelfde papieren, die
ik, tevergeefs dus, over de sterrenbuurt had uitgestrooid. Een pedante,
rechtschapen | |
| |
stem, die toch ook geladen scheen met mijn eigen
toenemende angst, las de woorden op waarmee die papieren overdekt waren, vraag
en antwoord, ik kon alleen meeknikken, blij met die enkele oogenblikken
uitstel: ‘Ist die Merle da? Nein, Schützkaffee ist da. Ist er denn oder dann
oder wenn oder wann ein Schütze? Nee, een falikante koffieteut! Ist er denn ein
teutonischer oder mesopotamischer Held? Er kennt die Paragraphen des
hochzeitzweitklassigen und rechtsstreithaberisch-kanonischen Rechtes nicht
einmal! Will er nicht?... Ja?... Weiss er was, Das is wahr' im Dativ ist?...
Nein?...’ Nog meer koeterwaalsch volgde, telkens onderbroken door ‘Ja’ of
‘Nein’, dat op vragende toon uitgebracht werd. Ondanks mijn ondraaglijke angst
wrong ik mij nu door de openstaande deur en voelde mij langzaam voortglijden in
de slaapkamer, waar in het donker verschillende stemmen elkaar woedend
bestreden totdat in dat verward dispuut een demonstrator- of repetitorachtig
geluid de overhand behield: ‘Aanziet de strafvordering van Novalis en Dekobra
en professor... (onduidelijk) nopens half zachte urine. Alles verkeerd
geïnstrueerd en niet ontvankelijk verklaard. Een nieuw poeder is nog geen
vergift! Een slang is nog geen gifslang! Is dit een cobra? Neen...’
(onderbroken door een naargeestig gegichel en een paar woorden die ik mij niet
herinner) ‘...dit is er eentje die Fietje heet! De deur dicht, en je komt er
nooit meer uit! En je komt er ook niet in, zelfs niet met je nieuwe broek en
een melodieus geheel en een steentje op je smoel! Dit is een beest, dat je nog
niet kent!...’ In hevige drift aanzwellend gilde de stem, steeds hooger en
dreigender: ‘Geen kinderen, Rotenhaus, maar eenvoudig iets voor een stomme
vlegel als jij: een inktvisch met het achterwerk van een kreeft! Aanziet!’ - Ik keerde mij om, en inderdaad: een vaag omlijnd
monster met weeke, zwellende vormen, was tot vrij dicht bij mij voortgegolfd en
beloerde mij. Zes of acht kronkelarmen en een paar pikzwarte oogen, groot en
rond als schotels, bewezen, dat men hier met niet minder dan een enorme
inktvisch te doen had, die zich overigens vrij lijdelijk ge- | |
| |
droeg
en af scheen te wachten wat er met mij gebeuren zou. En dat was vreeselijk
genoeg. In een oogwenk was ik ineen gekrompen tot een hard en smal voorwerp,
glinsterend en zeer vereenvoudigd van bouw. Als door een vuist uitgehold stond
mijn hoofd op een lange steel. Met een complaisante zwaai, de richting
voortzettend van mijn eigen flauwe lichaamskromming, bewoog ik mij onderdanig
naar de kop van het monster dat mij verzwelgen zou, ik klonk kletterend op de
papegaaienbek die die beesten bezitten, en was binnen. De angst hoef ik niet te
beschrijven. Wanhopig met mijn armen om mij heen maaiend, werd ik wakker en
stond op om mij voor mijn examen te gaan kleeden in jacquet en
streepjespantalon.
Toen ik 's avonds Peter opzocht, voor het eerst na ons tamelijk heftig
gesprek op die warme Augustusdag, had ik mij voorgenomen hem geen deelgenoot te
maken van deze zonderlinge droom. Met mijn diploma op zak kon ik mij de weelde
veroorloven niemands superioriteit te erkennen, en een biechtvader was
onmogelijk op éen dag met zooveel scherpe professorengezichten. Door Peter's
huisgenoot Christien evenwel werd ik niet alleen amicaal en hartelijk
ontvangen, maar met een paar moederlijke confidenties over zijn ‘ontrouw’, die
mij schenen te moeten bewijzen, dat ik hier per saldo toch met een gewoon man
te doen had met zijn menschelijke zwakheden. Christien sprak over Peter als
over een alleraardigsten kwajongen die niet beter weet, en terwijl ze mij stil
en bijna Oostersch gedienstig thee inschonk en sigaretten toeschoof, veranderde
ik van plan. De droom leek mij nu een heel geschikte inzet voor een dispuut
over psychanalyse; zoodra het mij te persoonlijk zou worden kon ik mij altijd
terugtrekken achter mijn anti-Freudisme.
Nadat Peter, die even later thuiskwam, rustig mijn inleidende
opmerkingen aangehoord had, zei hij: ‘Psychanalyse is iets anders dan jij
denkt. Het is geen leer of standpunt om te bestrijden of over te zwammen, omdat
alleen de practische, intuïtieve kant van belang is. Psych- | |
| |
analyse
hoort niet in leerboeken of collegezalen thuis, maar aan de waschtafel. Het is
een hygiëne, als tandenpoetsen. Hoewel ik zelf niet neurotisch ben, heb ik me
toch een tijdlang laten analyseeren, door een vriend van me, een psychiater,
trouwens, ook mijn broer, die medicus is, heeft er wel aan gedaan, maar ik ben
bijna alles vergeten van de theorie, de scholastiek ervan. 's Morgens poets ik
mijn complexen weg en gorgel met anti-moederbinding. Nu jij.’
Ik moest lachen om deze speelsche apologetiek. Bijna was ik op een
ander onderwep overgestapt, maar Peter liet mij niet meer los, en ik was nu wel
genoodzaakt hem, behalve de droom, ook in bijzonderheden de geschiedenis met
Else Böhler en mijn moeder, die ik hem immers nog altijd schuldig was, te
vertellen, de eerste weliswaar met enkele hiaten. Veel van de gesproken
woorden, vooral de Duitsche (b.v. het woord ‘Schützkaffee’ in dat dwaze
verband) zijn mij pas hier in de gevangenis te binnen geschoten.
Hij vleide zijn handpalmen daksgewijs tegen elkaar en liet de
middelvingers vallen tot een dubbele loopplank, als om twee theoretische
standpunten aan elkaar te toetsen. Zijn stem klonk ongewoon doceerend en niet
weinig zelfingenomen:
‘Inderdaad, een droom om van te watertanden voor rechtgeaarde
Freudianen! Te meer waar het iemand betreft als jij, die afwijzend tegenover de
psychanalyse staat. Anders zou men altijd nog kunnen beweren, dat je die
prachtsymboliek geproduceerd hebt om Freud te gerieven. Die inktvisch met 't
achterwerk van een kreeft, wat zit daar al niet in! Je angst voor 't examen, je
angst voor een huwelijksvoltrekking vooral, die beide iets met inkt te maken hebben! Maanden lang heb je kat en muis gespeeld
met het matrimoniaat, nu speelt het met jou en verzwelgt je als inktvisch!
Verder: de inktvisch als symbool van de baarmoeder, dus van
de moeder, terwijl die zwarte schoteloogen wel van je eigen moeder afkomstig
zullen zijn, als jij tenminste op haar lijkt...’ | |
| |
‘Eg lijkt op m'n moeder, ík niet,’ zei ik weerbarstig.
‘Soit. - En dan die lepel waar jij in verandert om bij wijze van
omgekeerde geboorte het lichaam van de vrouw te spijzigen - een man moet zijn
vrouw immers voeden! - en dan de anatomie van dat beest, zeg!
Kreeft - onbetáalbaar! - is een bekend symbool van het collectieve
onderbewustzijn, dat niet alleen fixatie aanduidt (de scharen!), maar ook
regressie naar infantiele sexualiteit (het achteruit loopen!!), terwijl
achterwerk hier op onverhulde wijze de anaal-sadistische organisa...’
Mijn ergernis had nu zijn toppunt bereikt. Kortaf zei ik: ‘Onzin, dat
beteekent heel wat anders.’
‘Dat zeg jíj.’
‘Ik kan 't je bewijzen. Ik kan je precies vertellen in welk verband
dat achterwerk van een kreeft thuis hoort...’
‘Maakt niet 't minste verschil. De eene droomuitlegging hoeft nooit de
andere buiten te sluiten.’
‘Dat strijdt al vast tegen de logica,’ riep ik strijdlustig uit, blij,
dat Peter niet verder naar die kreeft doorvroeg, ‘je zou dus ter verklaring
evengoed het tegenovergestelde van de vorige verklaring...’
Ineens merkte ik, dat Peter met dichtgeknepen oogen zat te schudden
van het lachen. Toen hij eindelijk spreken kon, was de doceerende toon geheel
verdwenen. Het scheen wel, dat die heele droomuitlegging bedoeld was als grap:
als zelfpersifflage, of als persifflage van Freud, dat was niet precies uit te
maken.
‘Allemachtig, wat een weerstanden! Maar je begrijpt nu zeker wel, dat
ik niets anders deed dan een of andere volijverige, met geleerdheid volgepompte
zielsverlosser parodiëeren! Ik voor mij geloof, dat een droom alleen
geanalyseerd kan worden door de persoon in kwestie, na een geweldige scholing,
en dan nog maar tot zekere hoogte... Iets anders is of een droom niet voor
ieder waarnemer een aanwijzing geeft voor emotioneele spanningen, die dan
natuurlijk veel gemakkelijker in het werkelijke waakleven nader bepaald kunnen
worden... In dit geval b.v. is het toch wel duidelijk, dat al je moeilijkheden
om je moeder | |
| |
draaien...’ - Hij hield even op en ging, toen ik
niet antwoordde, verder: ‘Ik bedoel niet je huiselijke moeilijkheden, - die je
overigens naar mijn meening sterk overdrijft en erg eenzijdig en subjectief
voorstelt, je geeft alleen jóuw visie op de zaak, en vrijwel nergens feiten, -
maar je moeilijkheden met dat Duitsche meisje waar je nog steeds verliefd op
bent...’
‘Wie heeft je dat verteld? Ik heb haar heelemaal uit m'n hoofd
gezet!’
‘Of meent te zijn, of niét meent te zijn. En met wie je hebt willen
trouwen en toch weer niét hebt willen trouwen, tot vervelens toe... Jij bent
verliefd op dat meisje - en nu ga ik iets zeggen om je te overrompelen -
omdat je verliefd op je eigen moeder bent.’
Wat ik nu ging doen verbaast mij, nu ik er aan terug denk, nog steeds.
Om hem te toonen hoe bodemloos krankzinnig mij deze veronderstelling toescheen,
stond ik zonder iets te zeggen op en volvoerde, parmantig fluitend, een serie
danspassen door de kamer. Maar zoodra ik merkte daarbij hetzelfde strakke
gezicht van filmcharmeurs te trekken waarmee mijn broer Eg in hoogst eigen
persoon altijd door de gang rumba-de, staakte ik verschrikt dit zwijgend
protest en bleef bij het raam naar buiten staren in de nevelige herfstavond.
Toen ik mij weer naar Peter toekeerde, zag ik hoe hij de goedaardige spot in
zijn gezicht bedwong.
‘Dansen helpt weinig, beste kerel,’ zei hij ernstig en wuifde me naar
mijn stoel terug. ‘Na alles wat je me zoo juist verteld hebt, ligt het toch
voor de hand! Verliefd op je moeder - en zij waarschijnlijk op jou, en niet
weinig jaloersch! - of een sterke z.g. moederbinding, misschien voor 90% in
haat omgezet, wat dan meteen dat eigenaardige mengsel van haat en liefde
verklaart, dat je een poos geleden beweerd hebt voor dat meisje te voelen: het
komt toch allemaal op hetzelfde neer? Zóo'n vreemdeling in het zielkundig
Jeruzalem ben je nu toch ook weer niet om niet te weten, dat wóorden hierbij
niets ter zake doen. Ik gebruikte het woord “verliefd” hoofdzakelijk om te zien
| |
| |
hoe je daarop zou reageeren. Het gaat er alleen om, dat je je tot
die Else aangetrokken hebt gevoeld niet om haar zèlf, want je weet maar al te
goed, dat ze niets anders is dan een gewone domme intrigante, maar om de rol
die zij daar bij je op de Waalweg gespeeld heeft, de plaats die zij innam
binnen de groote bancirkel die je moeder's invloed om je heen heeft getrokken.
Dat dienstmeisje is een creatuur van je moeder, dat dienstmeisje is je moeder...’
Terwijl ik naar deze ongelooflijke beweringen zat te luisteren, vielen
me opeens verschillende dingen in, die voor Peter's zienswijze schenen te
pleiten: beelden en gedachten en vluchtige overeenkomsten, als het ware ijl
afgeteekend tegen de zoldering van het atelier met de cirkels en kubussen, die
daar als abstracte plafond-engelen overheen geschilderd waren. De
Zaterdagmiddag toen ik voor het dienstmeisje van mijn moeder gevlucht was en
voor het eerst onder de bekoring was gekomen van Else Böhler (dit had ik Peter
verzwegen!); de naam ‘Fietje’ uit mijn droom, die, op de inktvisch betrokken,
een verband legde tusschen die drie personen; de lavendelgeur van Else's
lippen, die mij vroeger eens aan mijn moeder had doen denken; oude ansichten
uit Duitschland, afkomstig van een buitenlandsche reis van mijn ouders, toen ik
nog een kind was... Maar hoeveel of hoe weinig dit alles ook bewijzen mocht,
haastig schudde ik het van mij af, en reeds had ik een nieuwe tegenwerping
gevonden:
‘Else Böhler lijkt geen spat op m'n moeder.’
‘Het bewijs, dat zij je moeder is,’ ging Peter
onverstoorbaar verder, ‘of, geleerd uitgedrukt, dat je haar met je moeder
identificeert, is dat je haar niet hebt willen aanraken, dat haar lichaam taboe
voor je gebleven is, hoewel je haar toch, zooals je me zelf verteld hebt, onder
de vrijbrief van dat geloofsverschil...’
‘Ik had geen geld voor een kamer of een hotel, man!’
‘Zoo, zoo. Hij-had-geen-geld-voor-een-kamer. Of-vooreen-hotel. Een
jonge, gezonde kerel, die avond aan avond zijn handen thuis houdt op bankjes
onder dergelijke voorwendsels! The course of true love does never run smooth,
| |
| |
of hoe zei Shakespeare dat ook weer zoo onsterfelijk? De incest
ligt er bij jou duimdik op, mijn waarde; koning Oedipus himself zou 't je niet
verbeteren...’
Tien andere redenen - drogredenen? - had ik hem kunnen noemen waarom
ik Else Böhler lichamelijk ‘gerespecteerd’ had, maar de wijze waarop hij
opnieuw en nu blijkbaar zonder eenige zelfironie, - want het is niet mogelijk
tegelijk een ander te beïroniseeren en zichzelf! - psychanalytische vaktermen
in het geding bracht, leidde mijn tegenaanval af. Ik vertelde Peter kort en
goed, dat ik de psychanalyse een onbetamelijke oplichterij met machtspreuken
vond, die iedere normale omgang tusschen menschen bedierf, en dat ik voor mij
dan nog verre het katholicisme prefereerde, dat al die ‘complexen’ netjes met
een tang had beetgepakt om ze op te bergen in de hemel. De vereering van de
maagd Maria verspreidde tenminste wierookgeur en geen stank van rottend
vruchtwater, zooals het ‘moedercomplex’, en om den timmerman Jozef van hooger
hand van zijn huwelijksrechten vervallen te laten verklaren, leek me tienmaal
aesthetischer dan de onbewuste wensch om je eigen vader te castreeren!
‘Prachtig. Goed op de hoogte ben je,’ lachte Peter, die me kalmpjes
liet doorslaan, zijn lichtblauwe oogen tintelend in het bruine, geometrisch
gesneden gezicht met het eenigszins stompe, speurende en tevens zelfbewust
hoekige neusje. ‘Jozelf heeft me anders nooit de meest geslaagde figuur
toegeschenen uit dat roomsche pantheon, je weet misschien, dat hij in de
Bourgondische tijd een nogal zielige figuur geweest is, een soort cocu, in de
gedichten en tooneelstukken van die lui... Merkwaardig overigens, hoe weinig je
over jóuw Jozef spreekt. Je vader schijnt wel een non-valeur in je oogen te
zijn.’
‘Toch niet...’
‘De haat, die iedere man, onbewust, voor zijn vader koestert, is bij
jou heelemaal op je moeder gericht, en jaloersch word je daarom alleen nog maar
op schemerige Duitschers... hoe heette ie ook weer?’
‘Steinmann...,’ zei ik uitdagend. Het speet me aller- | |
| |
minst, dat ik Peter niet over mijn vage verdenkingen jegens mijn
moeder gesproken had, anders had hij me daar zeker ook nog over
doorgezaagd...
Hierna praatten we nog wat over mijn toekomstplannen en
vooruitzichten, en Peter uitte natuurlijk weer eens de wenschelijkheid, dat ik
zoo spoedig mogelijk afleiding zou zoeken bij de ‘vrouwen’. Even voordat we
afscheid namen, kwam hij dicht bij me staan en lei hartelijk zijn hand op mijn
schouder.
‘Als je m'n hulp noodig hebt, kom dan bij me. Ik twijfel er niet aan
of je moeder is een doodgewone vrouw, misschien wel sympathiek zelfs, maar jij
hebt nu eenmaal een demon van haar gemaakt, en het resultaat voor jou
persoonlijk is daarom hetzelfde als wanneer ze dat in werkelijkheid zijn zou.
Je zou, bij wijze van experiment, een poos weg moeten, van je moeder vandaan,
om te zien wat er dan overbleef van dat dienstmeisjescomplex. Ik vind 't zonde
en jammer. Je bent typisch teruggezakt tot het niveau van een jongen van 17, in
dat halve jaar dat we elkaar beter kennen, met je mevrouwen, en je broertje Eg,
en je last aan tafel! Opgesloten in de zieligste kleinburgerlijkheid... je
houdt 't me wel ten goede?’
Ik hield het hem ten goede, en had, ondanks mijn geprikkeldheid, toch
het gevoel met een vriend gesproken te hebben.
Hoewel ik na twee weken sollicitatiebrieven schrijven nog niet de
minste zekerheid had over mijn toekomst, was mijn moeder niet uit het hoofd te
praten, dat mijn succes met een feestelijk diner moest worden gevierd. Mijn
vader diende zijn nierziekte dan maar voor éen avond op te schorten. Eigenlijk
had ik van zijn invloed op waterstaat wel iets verwacht bij het zoeken naar een
baantje, maar mogelijk waren die intieme wegen reeds onbegaanbaar gemaakt door
de gewoonte die hij had om op jonge meesters in de rechten af te geven, terwijl
hij te weinig plooibaar was, te onzeker in zijn optreden, en te eerlijk
misschien, voor een plotselinge frontverandering. Zoo | |
| |
kwam alles
op mijzelf neer. Koortsachtig schreef ik brieven naar tal van prullenmanden in
het land. Daarbij legde ik, uit opluchting, dat ik nu van de Waalweg vandaan
zou komen, al te weinig hinderpalen in de weg aan een zekere vertrouwelijkheid,
die zich tusschen mijn ouders en mij scheen te moeten ontwikkelen; zij keurden
het ontwerp van mijn meest slaafsche epistels, lazen de schaarsche antwoorden
en gaven goede raad waar Eg bij zat, die een enorm plezier aan den dag legde
bij elk kantoor waar ik onder op de lijst werd gezet, ondanks zijn verlangen
mij het huis uit te zien gaan. Zoodra er iets in de bus gegooid werd, gedroeg
de heele familie zich nerveus en springerig, en ik wil niet ontkennen, dat dit
een tijdlang aanstekelijk werkte, maar toen na een dag of acht die zakenbrieven
met een slecht verholen minachting over de tafel werden gekeild en het
aangekondigde diner bedenkelijk veel ging lijken op een soort offer om de goden
gunstiger te stemmen, verslapte mijn ijver snel. De huiskamer had beslag op mij
gelegd; niet voor niets zei mijn moeder glunder en tegen iedereen die het
hooren wilde, dat we nu weer allemaal bij elkaar waren; op mijn achterkamer
kwam ik nog maar zelden. Nu het er niet meer zoo ondraaglijk was, toonde de
Waalweg een verlammende macht waar ik weinig tegenover stellen kon. Het
genadebrood smaakte wee-zoet en werkte als opium. Alles wat mij tot grooter
energie had moeten prikkelen, - Peter's waarschuwingen, om maar iets te noemen,
- versterkte de lamlendigheid waarmee ik mij meer en meer begon te schikken in
mijn toestand. Niet dat ik die toestand niet duidelijk inzag! Ik wil niets tot
mijn verontschuldiging aanvoeren. Ik wil aannemen, dat mijn familie en hun
heele milieu mij onverbreekbaar gekluisterd hield op de wijze die Peter, met
behulp van Freud, zoo scherpzinnig had uiteengezet, al komen zijn verklaringen
mij nog steeds grotesk en al te schematisch voor, en al lijkt het mij veel
waarschijnlijker, dat er wrokkende opstandigheid tegen mijn moeder in het spel
was, - indien mijn verhouding met Else Böhler dan tòch met haar in verband
gebracht moet worden, - dan liefde of verliefdheid, hoezeer ‘onbe- | |
| |
wust’... Soms evenwel ben ik van meening, dat er nog iets anders
achter zat, iets dat mijn karakter ook meer eer aandoet. Het was het probleem
van de fouten en de liefdeloosheid en de hatelijke achterbaksche twisten die
men om zich heen ziet gebeuren, dat men oplossen wil alvorens de plaats te
verlaten waar zij bedreven worden: een soort verantwoordelijkheid voor de daden
van anderen, dezelfde duistere drang waardoor de moordenaar steeds weer opnieuw
de plaats opzoekt van zijn misdaad. Kan het niet zijn, dat ook híj het zoo
voelt, alsof hij op het moment van de moord een ànder was, met wie hij op
duistere wijze is verbonden en wiens gangen hij na moet gaan? Liever wilde ik
mij blootstellen aan het gevaar voorgoed in lijdelijk nietsdoen te verzinken,
dan te vertrekken zonder het huwelijksleven van mijn ouders doorgrond te
hebben, waarvan ik, als kind, toch de bekroning was en, in zekere zin, de
hoogste rechterlijke instantie...
Op de dag van het diner stak ik mij dadelijk na het koffiedrinken in
gala en keek en luisterde naar de toebereidselen. Lief en coquet trippelde mijn
moeder door het huis: de bewonderenswaardige gastvrouw met het gelijkmatige
humeur, op wier schouders alles neerkomt. Mij knikte ze opgewekt toe, als ze in
haar wit schort voorbijstevende om het dienstmeisje opnieuw te gaan
instrueeren, die scheef liep van de angst. Het eten was voor het grootste
gedeelte bij den kok besteld (drie verschillende koks, om het crediet wat te
verdeelen) en kwam nu bij stukjes en beetjes binnen. Af en toe vertoonde mijn
vader zich op de bovengang, alsof hij de stroom stuiten wilde. Op weg naar mijn
kamertje, om een zijden zakdoekje te halen dat ik mij als ultieme hoon wilde
aandoen, werd ik door hem binnengeroepen; het was bijna vijf uur. Zoo krom,
bleek en vermoeid hield hij zich in het midden van de kamer staande, dat het
mij niet verwonderde hem te hooren verklaren, dat hij zich niet tegen het diner
opgewassen voelde.
‘Minstens vijf gangen,’ prevelde hij nasaal, met zijn slappe
rechterhand de geuren van die gangen van zich af- | |
| |
wuivend, ‘en ijs.
En je moeder, die maar niet begrijpt dat ik ziek ben! Trouw nooit, jongen...
Vertel jij je moeder maar, dat ik niet kom, maar doe 't zoo, dat ze geen scène
maakt. Als God me uit deze hel vandaan haalt... enfin.’ -
Zijn gezicht vertrok zich klaaglijk, toen slofte hij naar zijn schrijftafel en
begon onhandig met een sleutelbos te rammelen. Nooit eerder had hij mij in
vertrouwen genomen. Ik wist niet wat te zeggen. Afwezig mompelde hij nog wat,
in afgebroken treuzelende zinnen, over hooge lasten en slechte tijden en
straffen voor de menschheid, totdat hij met een bijna kwaadaardige ruk een
envelop uit een laatje te voorschijn trok, die hij mij overhandigde op de
discreet zakelijke manier waarmee mijn zakgeld altijd uitbetaald werd: met
afgewende oogen. Hij sprak nu zonderling afgebeten.
‘Tel 't na. 't Zijn ƒ800, die ik voor je overgespaard heb zonder dat
je moeder 't weet. En blijf hier zoo kort mogelijk. Jij bent
de eenige die hier wat deugt. Laat je niet... enfin.’ - Hij zakte weer weg in
zijn getreuzel. - ‘Beter dat m'n zoon 't heeft, dan in de zinkput.. aan
mantelcostuums gespendeerd... god.’ Hij kreunde, en begon toen met beide handen
beschaamd afwerende gebaartjes te schetsen als om mij de kamer uit te krijgen.
Hij maakte opeens een doodzieke indruk. Nu pas zag ik goed hoe wit zijn haar
was geworden de laatste maanden. En toch was hij de man die altijd langs mij
heen gekeken had met blauwe afwezige oogen, zonder kracht of opmonterende
strengheid. Benauwd door de dreigende atmosfeer in die halve ziekenkamer met de
fleschjes medicijn op de tafel, het rekje met reageerbuisjes, de
spiritusbrander, het slordige beddegoed op de divan, zoch ik tevergeefs in
mezelf naar een dankbare opwelling, naar hartelijke woorden voor die
onverwachte gift. ‘Beter dat m'n zoon 't heeft’ - had het niet geklonken alsof
hij bedoelde: ‘eenige zoon.’ De dwaze gedachte schoot me door
het hoofd, dat Eg zijn kind niet eens was, dat mijn moeder hem al vroeg had
bedrogen, al wist ik ook dadelijk, dat dit niets anders kon zijn dan een
romanceering van het besef, dat zij hem altijd | |
| |
had kùnnen en had
wìllen bedriegen, en het alleen maar niet gedurfd had. Evenals bij Else Böhler
was ik gevoeliger voor de mogelijkheid van zooiets dan voor de ontsluierde
werkelijkheid... In elk geval, mijn vader was de man om bedrogen te wòrden, of
men van die inviet nu gebruik maakte of niet.
‘Als je weg bent,’ fluisterde hij zwakjes, met iets dat op een luguber
gegrinnik leek, ‘dan kan Egbert boven slapen... 't is beter te sterven met...
zonder... enfin.’ - Ik stond al in de deur, toen ik deze woorden opving, die me
plotseling zijn seniel eigenbelang kwamen verraden. Bijna had ik hem het geld
weer voor de voeten gesmeten, maar ik was verstandiger. Langzaam zoog de deur
achter mij dicht en kleefde weer in de posten. Terwijl ik naar beneden liep om
mijn moeder te zoeken, voelde ik een koude luchtstroom in mijn nek, gevolgd
door het geluid van voetstappen op de gang; ik keerde mij om en keek in het
stijve, bevroren babygezicht van Smeenge, den jongen met de twee rozenstokken
boven zijn beangstigend voorhoofd, die achter mij de trap afdaalde. Ik had niet
eens gemerkt, dat hij in huis was. Misschien zat Eg's kamertje wel vòl met
zulke jongens; een onbehaaglijk gevoel bekroop me.
‘Saluut, m'neer Roodenhuis,’ zei Smeenge met een schorre vogelstem,
‘éen oogenblikje, voor een zaak van gewicht, als ik u niet ophoud?’ - Zwijgend
ging ik hem voor naar de vestibule, waar ik hem even liet staan. Mijn moeder
trof ik in de huiskamer aan het kristal en zilver schikken. Juist had het
dienstmeisje, dat een groote bocht om mij heen maakte, een pudding met roode
vla neergezet. Toen ik haar de boodschap van mijn vader over had gebracht, zag
ik nog net hoe haar gezicht, dat eerst gevleid en zelfingenomen mijn
vertrouwelijke mededeeling tegemoet had geglansd, uitgleed naar een toornige
verbazing; zij trok haar mond tot haar pruillip samen, volgde mij met
opgestreken zeil in de gang, en op het oogenblik dat ik mij weer bij Smeenge
vervoegde - de tochtdeur had ik achter mij dicht laten vallen - hoorde ik haar
pantoffeltjes op de trap. | |
| |
‘Meneer Roodenhuis,’ fluisterde het jongemensch met nadruk, terwijl
hij zijn vuist in zijn pet stak als om die boven de macht te tillen, ‘we zitten
thuis met een moeilijk geval, rechtskundig ziet u, Eg vertelde me, dat u juist
advocaat bent geworden en zoo, dus misschien weet u er wat op. Kijk eens...’ -
sigarettenadem sloeg me in de neus; de oogen van het monstertje stonden
volmaakt uitdrukkingloos - ‘we hebben, om u de waarheid te zeggen, een
verrekte... verbazende last met een Duitsch dienstmeisje, dat m'n moeder niet
weg kan krijgen en zoo...’
Op dit oogenblik kwamen de voetstappen de trap af, nu duidelijk geen
pantoffels meer, maar schoenen, en verwijderden zich in de richting van de
huiskamer. Verder was het huis als uitgestorven. Smeenge's gefluister kabbelde
mijn linkeroor binnen.
‘U weet hoe 't met die Duitsche meiden gesteld is, echte rotmeiden
enne... en zoo. Maar misschien...’
Iets in de toon van zijn stem, de manier waarop hij om de zaak
heendraaide vooral ook, brachten me onmiddellijk op het goede spoor.
‘De deur,’ zei ik.
‘Bedoelt u...?’
‘Ja, de deur.’
De opwelling om hem een schop achterna te geven, toen hij zich
bedremmeld door de kier van de buitendeur wrong, die ik voor hem openhield,
weerstond ik. Boven hoorde ik het gedempte geluid van stemmen. Het was mijn
moeder dus niet, maar Eg die nu in de huiskamer zat...
Eg zag mij niet of hij vloog achter de uitgeschoven tafel, zoodat een
baan van damast en glaswerk on bloemen tusschen ons in kwam te liggen. Na even
van zijn onmiskenbare angst genoten te hebben (ik herinner mij, dat mijn
lichaam loerend in elkaar kromp, zuiver als reactie op zijn angst, want driftig
voelde ik mij niet) begon ik, een oude tactiek te hulp roepend: ‘Een echte
kwajongensstreek van me, John, om met Smeenge te wedden dat hij je niet 't land
zou durven opjagen met een toespeling op dat Duitsche meisje op de hoek. 't
Spijt me echt, John. 't Spijt me | |
| |
nu dubbel, dat hij de
weddingschap gewonnen heeft, John.’
‘Ja John?’ bauwde hij me na, voorzichtig naar links schuivend, gereed
om weg te schieten zoodra er gevaar dreigen zou. Daarbij bewoog zich zijn
rechterhand op een eigenaardige wijze langs zijn borst, schichtig, convulsief,
en toch met een zekere regelmaat. Pas na enkele oogenblikken ontdekte ik wat
dat te beteekenen had. Hij sloeg kruisen. Hij sloeg gewone Roomsch-Katholieke
kruisen. Snel als de weerga sprong zijn hand tusschen das, jaslapellen en navel
heen en weer, en op en neer; ootmoedig en treiterend was de uitdrukking van
zijn krijtwit, gerimpeld gezicht daarbij. Onwillekeurig maakte ik een dreigende
beweging naar hem toe: door een stoot tegen de tafel begon als een razend
geworden kwal de pudding te trillen, welke aanblik me nog woedender maakte dan
de veelzeggende gebarentaal waarmee Eg de wijnglazen zegende, de sandwiches en
de kleine porceleinen aschbakjes. Mijn moeder had die pudding gemaakt. Mijn
moeder had deze vreeselijke feesttafel op haar geweten! Mijn moeder had met Eg
gekonkeld over Else Böhler en hem verteld dat ze Katholiek was! (Aan de
mogelijkheid, dat hij dit afgeluisterd had, toen juffrouw Erkelens was komen
klagen, dacht ik niet eens.) Door mijn moeder werd het mogelijk gemaakt, dat ik
in mijn eigen huis beleedigd werd door een jongen met knobbels op zijn
voorhoofd! Nog vlogen de kruisen voor mijn oogen, nog grijnsde Eg me hoonend
toe, toen er schuin boven ons met een doffe plof een stoel omviel. In mijn
vaders kamer moest dat zijn. Eg's hand stond onbeweeglijk. In een vreemde
verwachting verwrong zich zijn gezicht. Telkens trilde de pudding na, op
sommige randplaatsen, ongeduldig om in spieren en warm menschenvet omgezet te
worden. Maar toen vingen de andere geluiden aan.
Bij ieder mensch komt er een moment waarop het moeras van lijdzaamheid
en karakterloosheid doorkruist is en de vaste grond wordt bereikt, - maar nog
steeds weet ik niet waarom dit bij mijn vader juist op dit oogenblik plaats
| |
| |
moest grijpen. Misschien gaf de vermeende zekerheid spoedig te
zullen sterven hem kracht tot het weerzinwekkend tooneel dat zich op de eerste
verdieping begon af te spelen; misschien is dat harde fundament, die weerstand
in onze ziel niets anders dan het gebeente van de dood die men in zich
draagt... Het geluid, waarmee hij zijn levensprotest uithinnikte, zou ik
opnieuw op willen roepen. Ik kon het slechts omschrijven. Het was inderdaad,
geen ander woord is er geschikter voor, een gehinnik, dit geluid dat ik
herkende. Wel werd het door de keel van een oud, afgeleefd man voortgebracht -
en te ouder en afgeleefder naarmate doordringender het donkere, bronstig
trillende, verachtelijke verwijt van zijn tegenstandster er tegen in ging -
maar bijna twintig jaar geleden had het net zoo geklonken! De twisten tusschen
mijn ouders, de vergiftiging van mijn jeugd, had ik mij steeds geluidloos
voorgesteld, nu opeens werden zij een sprekende film, een hinnikende film, die
tot dusverre aan een strenge censuur onderworpen was geweest. Ik zat op mijn
moeder's schoot en luisterde ingespannen, mijn oor tegen haar zware borst
gedrukt. Want al stond mijn vader ook ver achter ons te schreeuwen, met die
vreeselijke aanklacht in zijn blauwe, starre oogen, van zóo innig dichtbij ving
ik het wellustige genot op, opgewekt door dat machteloos rumoer van getreiterde
geiten, dat het geluid niet uit zijn mond scheen te komen, maar uit háar
vleesch, getransformeerd tot de weeke golvingen die ik nu op dit moment weer
voelde, en altijd zal blíjven voelen als het zuiverste duivelsgeschenk dat men
van zijn moeder in ontvangst nemen kan, maar dat dan ook voorgoed ongeschikt
maakt voor wat anderen wellust noemen, of liefde, of genegenheid... Daar merkte
ik, dat Eg vlak bij me stond, met zijn havelooze grijns, zijn klamme hand die
zich op de mijne schoof. De tafel schokte onder onze vereenigde lichamen.
‘John,’ lispelde hij, oudachtig voorovergebogen, ‘hóór je dat? Ik hoor
't iedere nacht, verdomd. Ik word 'r gek van. Soms loop ik de gang op. Iedere
nacht gaan ze tegen elkaar te keer...’ | |
| |
‘Je liegt,’ zei ik streng, ‘ze slapen niet bij elkaar.’ -
Scheldwoorden als ‘vuillak’ of ‘ezelsveulen’ kwamen in me op. Maar hij klemde
zich aan me vast, juist toen met een gegier als van een opstijgende vuurpijl
het gehinnik een geweldig en langdurig hoogtepunt bereikte; hij sloeg zijn hand
voor mijn mond, en stotterde, radeloos vloekend: ‘Als je 't huis uit bent kan
ík tenminste naar boven... Iédere nacht misschien niet, maar laatst nog, de
nacht voor je examen, toen ze naar 'm toe...’
De afkeer en benauwenis, die me overstelpten, drongen tot een daad.
Meer nog dan wat er boven mijn hoofd geschiedde was het besef beslissend, dat
datzelfde geschreeuw in de nacht voor mijn examen had weerklonken en wellicht
sommige bijzonderheden had bepaald van de droom die ik aan Peter verteld had.
Ik was dus niet eens meer veilig voor hen, als ik sliep en hen niet hooren of
zien kon... Maar het kan ook zijn, dat de doorslag werd gegeven doordat Eg's
galgenhumor hem zoo deerlijk in de steek liet bij deze gelegenheid. Men weet
van te voren nooit waar men op drijft: misschien was het zijn weerlooze angst
vooral, die dit huis met de feestelijk gedekte tafel op slag onbewoonbaar voor
me maakte. Toen ik mij naar de deur begaf, hoorde ik nog steeds het bevende
rinkelen van een of ander glas, onder zijn hand, die op de tafel steunde.
Alles stil boven... Mijn moeder ried ik op de slaapkamer om zich na
gedane arbeid snel te verkleeden voor het diner... Ik zocht wat toiletartikelen
bij elkaar en ging met mijn citybag in de hand weer naar beneden, overtuigd dat
ze in de deur zou staan, zooals ze daar zoo vaak gestaan had, vroeger, als ik
naar de mevrouwen moest... Maar neen: alles bleef stil, ik hoorde geen schoen,
geen krakende stoel, geen geluid ook uit de kamer waar mijn vader amechtig of
met een stille beroerte in aantocht op de divan moest liggen; geen spook
strekte zijn grijpvingers naar me uit; voorgoed was ik van haar bevrijd,
misschien zou ik haar nooit meer terugzien... De gangklok tikte langzaam en
zwaar. Op mijn borst rustten de ƒ800 van mijn vader. Even overviel mij een
ondraaglijk heimwee naar | |
| |
mijn achterkamertje mot het plat waarop
ik Else Böhler zoo vaak bespied had. Bovendien: als een vluchteling wilde ik
het huis niet verlaten... Nog wachtte ik... Toen, met de allures van vrij man,
opende ik de deur.
Op de stoep voltrok zich nog een kleine botsing met de dames Brons en
Velleman, die op het punt stonden om aan te bellen en dadelijk met bolle
lachgezichten een hand uitstaken ter gelukwensch. Met een stem, die hen sullig
in de ooren moet hebben geklonken, stamelde ik een of andere verklaring en
verwees hen naar mijn moeder. Eigenhandig heb ik voor hen aan de bel getrokken.
Mijn portie van het diner heb ik hun afgestaan.
Die nacht zonk ik weg in een zee van geruischen, tastende
voorgevoelens, herinneringsbeelden, als kleurige schelpen opgewoeld door de
deining van een doffe halfslaap, waarin ik toch beter uitrustte dan ooit te
voren. Vlak onder mijn kamertje lag Peter's atelier: ik sliep dus bovendien
bovenop de gewichtige gesprekken, die die werkzame ruimte bezwangerden, en dat
verkreeg een zekere symbolische beteekenis, omdat ik mij voorgenomen had een
psychologische analyse van mijn omstandigheden verder zooveel mogelijk te
vermijden. Peter, die mij met de grootste vanzelfsprekendheid ontvangen had,
zonder eenige voldoening te toonen over deze bevestiging van zijn inzichten
(over de aanleiding tot mijn vertrek van de Waalweg repte ik trouwens met geen
woord, evenmin als over mijn moeder's gedrag), zag daar gelukkig ook uit eigen
beweging van af, en liet mij geheel vrij. Alleen moest ik tot iedere prijs mijn
apathie overwinnen, beweerde hij, en natuurlijk een positie zoeken, waarbij hij
mij beloofde te zullen helpen.
Ongetwijfeld oefende het nieuwe milieu een zuiverende invloed op mij
uit. Christien had een manier om zich te effaceeren, die nauwelijks nog de
gedachte liet opkomen aan de traditioneel ‘weldoende’ vrouwelijke aanwezigheid;
de geheele sfeer in dat helder doorschenen huis kreeg | |
| |
iets
abstracts, iets mathematisch bijna, heilzaam voor de gevoelsverwarring die ik
had doorgemaakt. Het was me of ik mijn ziel weer terug had, bijna nog
ondubbelzinniger dan toen ik alleen op kamers woonde. Mijn jeugd en
studentenjaren overzag ik als een van Peter's nuancelooze, koude landschappen,
met hier en daar in een slagschaduw een des te mysterieuzer werkend hoekje, een
voor zijn stijl typisch grondmotief, waarover hij sprak als over ‘de
navelstreng naar de romantiek, die ik nog niet onderbinden wil’. Voor mij hing
het geniale in zijn schilderijen juist samen met wat hèm een concessie
toescheen aan de natuur - een diepe, holle weg, violet en geel van het
uitbundigst bloemgewas, onder in een statige opeenstapeling van steenen
halfbogen en gebroken pilaren aangebracht, alsof dit architectonisch vizioen,
vegetatief ondermijnd, in de lucht vliegen ging onder de druk van uitbottende
zaden; of een uit rechthoeken opgebouwd havengezicht, waarover volgens een
brutale diagonaal een Ruysdaelachtig wolkgevaarte dreigend aanwoei; en dan die
kubusvormige of tot mummies verschrompelde portretten, met éen sappig zwellende
hand vooruit, waarmee zij tegelijk keken en spraken! - Om mijn persoonlijkheid
tegenover de zijne te stellen speelde ik op zijn vleugel in de zitkamer geen
Debussy of Hindemith, maar Brahms' Intermezzi en zelfs Schumann, in wiens
Kreisleriana ik uren lang verdwalen kon.
Mijn muziek was mij, met andere benoodigdheden, door Eg gebracht!
Nadat ik mijn ouders een briefje ter opheldering had geschreven, - zonder mijn
nieuwe adres te noemen, - wachtte ik hem op een middag bij zijn H.B.S. op. Toen
hij mij gewaar werd, schrok hij hevig; onmiddellijk dook hij achter Smeenge
weg, die vrijmoedig aan zijn pet tikte, maar zoodra hij merkte, dat ik
glimlachend teruggroette, kwam hij naar mij toe. Het ging er nu om mij van zijn
diensten te verzekeren. Wanneer Eg mij zou volgen en mijn adres aan mijn moeder
verried, zou ik natuurlijk weer op de Waalweg terug moeten komen: door middel
van dit dreigement verkreeg ik tevens de toezegging, dat hij mij van alles op
de hoogte houden zou. Hij | |
| |
was onder een hoedje te vangen; zelfs
dwong hij Smeenge tot het maken van excuses, die mislukten, omdat ik dadelijk
sigaretten begon uit te deelen onder die jongens. Op vier achtereenvolgende
middagen ontving ik nu: mijn kleeren, mijn boeken en toiletartikelen, een brief
van mijn vader, waarin hij het zei te betreuren, dat ik ‘zoo gauw al’ weg was
gegaan (blijkbaar meende hij, dat mijn vlucht niet alleen mogelijk was gemaakt
door die ƒ800, maar ook uitgelokt door zijn raad! Over de hinnikscène geen
woord; het is opmerkelijk hoe hardnekkig ouders tot op hooge leeftijd in de
overtuiging verkeeren, dat hun kinderen niets van hun oneenigheden merken...),
en inlichtingen over mijn moeder. Volgens Eg had zij een paar borden gebroken
op de avond van het diner, maar sprak nu niet meer over mij, en ging de heele
dag uit, ‘met van dat rooie poeier op d'r smoel’. Het dienstmeisje was zonder
eenige aanleiding weggejaagd en vervangen door een werkster.
De vijfde dag dacht ik eerst, dat mijn handlanger ook door de
tegenpartij gestopt werd; toen ik hem voor tweeën ontmoette, deed hij koel en
spottend, en zei, dat er een brief uit Duitschland voor me klaar lag: ‘Als je
'm zelf komt halen, kun je 'm krijgen, zegt moeder.’
Mijn ontroering verborg ik door een lapje van tien te voorschijn te
halen. Het viel mij mee, dat hij mij een opmerking over ‘die Duitsche meid’, of
erger, bespaarde, maar het was waar: tegenover mij was zooiets vrij misplaatst,
sinds ik getuige was geweest van zijn erbarmelijke angst.
‘Eg, jongen, wees nu verstandig!’ hield ik hem voor, ‘als ik naar
moeder toega, lijmt ze me natuurlijk om te blijven’ - ik rekende er op, dat hij
de overredingskracht van mijn moeder in deze overschatten zou - ‘en met een
baantje slaag ik tòch niet in deze tijd. Dan zit je weer met me opgescheept, èn
je bent je bovenkamertje kwijt...’
Hij knikte. Na eenige aarzeling zei hij stuursch: ‘Dat geld kun je wel
houden. 't Is er niet prettiger op geworden nu je weg bent, met die twee ouwe
kraaien om me heen. 't Is een rotzooi. Vader zuinig, en moeder geld wegsmijten
aan kleeren en naar de lunchroom gaan en zoo, en | |
| |
ik niks te
vreten. En Smeenge en de andere lui mogen niet meer komen, omdat ze die ouwe
gangklok naar beneden gehaald hebben.’
Ik begreep, dat mijn moeder Eg danig op de vingers tikte, sinds ik er
niet meer was.
‘Hier, pak aan,’ zei ik, om zijn eergevoel op een uiterste proef te
stellen. Gewoonlijk kon hij veel geld aan; ik zag de tweestrijd in zijn zwarte,
omwalde oogen, in de nadenkende lijn om zijn gevoelig geplooide mond.
‘Ik vertrap 't. Zeg maar wat ik doen moet.’
‘Weet je die brief te liggen?’
‘Jawel, bij die andere boel, op 't kastje.’
‘Als ik 'm vanmiddag na school niet van je krijg, kom ik zelf,
dus...’
Ik had nu niets anders te doen dan te wachten. Doelloos liep ik in de
Sterrenbuurt rond, voorbij de publieke telefoon en het groote gebouw van
‘Kindertoevlucht’, waar Else Böhler en ik elkaar zoo vaak ontmoet hadden, en om
vier uur kreeg ik de brief. Ik las hem op straat, onder hartkloppingen, en
moest mij dwingen om niet dadelijk naar het slot te kijken en de
onderteekening.
‘Mein lieber Johann! Ein Strom von Wonne und Glück. Ein
Ruf zu Dir.’ (dan een regel wit) ‘So sitze ich in Gedanken, wie so oft schon,
es ist Nacht, tiefe Nacht, nur die ewige Uhr tickt, aber jetzt bricht es loss,
jetzt muss es heraus, die unruhige Stimme (von) des Gewissens! Vielleicht war
es, oder ist es zwecklos. Mir gleich, ich ertrage es nicht länger. Du wirst
mick nun ausschelten, aber es war gut so. Ich weiss, Du wirst fassungslos den
Brief lesen, und denken wie ist es möglich. Aber. ich bitte um Verzeihung. Bin
gut in Köln angekommen. Die Fahrt was sehr amüsant. Ich hätte Dir schon längst
eher geschrieben, aber... Wie geht es Dir sonst noch? Nach unserem letzten
(Zusammenk) Zusammensein bin ich ein paar Tage krank gewesen, ich glaube die
grosse Krankheit zu Dir war es. Heute ist der Schmerz noch viel schlimmer.
Diese Nacht, bin ich bald verückt geworden. Ich habe Dich in Gedanken an mich
gepreszt, und als ich erwachte, was es mir
| |
| |
noch
wie eine Wahrheit. Ach könntest du doch mit mir gehen. Mein Alles auf der Welt.
Ich liebe nur Dich. Nichts kann mich intressieren. Verlange nur nach Dir, um
Dich einmal glücklich machen zu können. Ich bleibe innerlich immer bei Dir auch
wenn Du weit von mir bist. Lieber Johann, schreibe mir bitte wieder, damit ich
weiss wie es Dir geht. Sonst werde ich verückt. Bitte sofort! Hörst du?
Vielleicht hat schon eine andere Dein Herz erfaszt, dann möchte ich lieber
zurücktreten, auch, wenn ich vollständig damit zu Grunde gehen würde, seelisch
und körperlich. Heute Abend blutet mein Herz, es schreit nach etwas
Unmögliches! Auch hätte ich nie gedacht, dass wirklich einmal die Liebe mit
solch grosser Wucht in mein Herz würde Platz nehmen. Ja, die Liebe ist ein
kietzeliches Gefühl in der Nähe des Herzens wo man sich nicht kratzen kann. Sie
ist für mich etwas Heiliges, es schönste und kostbarste auf Erden. Deine Augen,
ich liebe sie, und doch wagte ich es niemals sie anzusehen. Ich möchte hirrüber
nicht mehr schreiben, denn ich fühle etwas eigenartiges für Dich. Oft habe ich
gedacht, du wärst nicht sicher über meine Liebe. Sei Du, lieber Johann,
hirrüber ganz gewisz. Bis Heute darf ich frei und ehrlich noch jeden
gegenüberstehen. Ich trage noch das Kleid einer der schönsten Blumen. Das
Gefühl, das weisse Kleid mit Recht tragen zu dürfen, wenn man zum Altare Gottes
geführt wird, ist das schönste was es gibt. Wenn Du mich auch verrkannt hast,
im Anfang, so bin ich doch noch immer, was ich bin. Ich möchte nur für Dich da
sein und für keinen einzigen anderen Mann. Nun habe ich noch einen Wunsch, und
der wäre, wenn wir uns je widersehen, lasse Dir Deine Haare mal länger wachsen,
meine Meinung ist, es würde Dich viel besser kleiden. Gute Nacht!
Else.’
Niets over de zangopleiding of het ‘rijke huwelijk’, waarmee ze me
eens gedreigd had. Met een gevoel in mijn keel, dat huilen kon beteekenen en
een dolle lachbui, en dat toch ook naar een teleurgestelde matheid zweemde,
omdat nu eindelijk gebeurd was waarop ik had gerekend als op een wonder, kwam
ik bij Peter aan. Ik wilde het | |
| |
doen voorkomen alsof de brief mij
geheel koud liet: volgens zijn schema moest dit immers het geval zijn, nu ik
van de Waalweg en mijn moeder vandaan was. Hoewel ik als ‘paying guest’ geen
verplichtingen tegenover hem had, voelde ik mij uit erkentelijkheid min of meer
gedwongen tot deze comedie. Maar er lag een eigenaardige voldoening in hem te
toonen hoe weinig Else Böhler mij vergeten was...
‘Vind jij ook, dat lang haar mij beter zou kleeden, Peter?’ vroeg ik,
toen we in het atelier achter onze borrel zaten. ‘Maar hiér zou 't niet gaan,
de menschen zouden míj voor den schilder houden, en als zoodanig voor een
atavisme,’ - en ik mikte de brief naar het rooktafeltje waarop zijn glas
stond.
‘Die is niet mis,’ zei Peter op een grappig berustende toon, na de
brief gelezen te hebben. Lange tijd zwegen we.
‘Toch wel gek van zoo'n meisje,’ begon hij weer.
‘Van zoo'n Duitsch dienstmeisje,’ corrigeerde ik en
stak de brief bij me, ‘waarbij je dan nog moet denken, dat 't meer dan twee
maanden geleden is...’
‘O, maar ze zal wel wat om je géven!’ zei Peter vlug, het laatste
woord lang uitgetrokken, ‘'t is niet uitsluitend berekening, hoewel... Bij
vrouwen is de erotiek nu eenmaal nooit te scheiden van 't bezitsinstinct. De
taaiheid en de ijver, waarmee de Duitsche dienstmeisje kans hebben gezien een
integreerend bestanddeel te vormen van de werkende stand hier in Holland,
spreekt ook uit deze brief...’ Mijn gezichtsuitdrukking deed hem van toon
veranderen: ‘Een merkwaardig samenraapsel overigens, die brief. Een stel
gezwollen gemeenplaatsen, die alleen nog op de allerdomste nazi's indruk kunnen
maken, naast aanduidingen van een soort erotische mystiek, die ongetwijfeld uit
haar zelf afkomstig is, dat van dat kitzliges Gefühl in der Nähe des Herzens
bijvoorbeeld, dat is zóo weggeloopen uit de geschriften van de Heilige Theresa
van Avila, en dan wat meer in de geest van dat altaarbeeld van haar, van
Bernini... Of heeft ze dat van jou?’
‘Nee,’ zei ik stug. Dat ik Else vaak gesproken had over | |
| |
het eigenaardige gevoel in de maagstreek, dat men heeft als men verliefd is,
hield ik voor me. Ik zei:
‘Van domheid gesproken: geloof jij, dat een zoogenaamd beschaafd,
ontwikkeld Hollandsch meisje, die nooit gezeemd of geboend heeft, zoo iets over
de lichamelijke kant van de erotiek (ik bedoel niet de sexualiteit!) zou kunnen
schrijven?’
‘Aha, een pleidooi voor de sacrificium intellectus!’ spotte Peter
terug, ‘nu nog een kleine peroratie tegen asfaltliteratuur en vóor bloed en
modder, en je bent, mede je anti-Freudisme in aanmerking genomen, rijp om een
studiereisje naar Duitschland te maken. De neuroticus die de primitief gaat
uithangen en zich in beestenvellen hult, ja, ja... Zeg, iets anders...’ - met
een flits van zijn lichte oogen over mij heen - ‘had ze hier in Holland al niet
eerder gescharreld, voor jij d'r kende?’
Weer knikte ik ontkennend, bijna werktuiglijk. Maar ik voelde, hoe het
bloed naar mijn wangen steeg. Het ranzige verhaal over Else Böhler's vriendin,
de auto's, de opium, de sigaretten, het bandeloos uitgegilde woord
‘Schützkaffee’, al die bijna legendarisch geworden krankzinnigheden waar ik
nooit dieper in door had kunnen dringen en die in de grootst mogelijke
tegenstelling stonden tot de toon van de brief, namen opeens weer bezit van me.
Ik trachtte me er tegen te verzetten, maar het eenige dat me daarbij helpen
kon: zekerheid, dat was niet te verkrijgen. Zonder het te willen keek ik Peter
aan alsof hij er meer van wist dan ik.
‘O, ik dacht maar,’ zei hij losjes, met een wegwerpend gebaar, ‘ik
meende, dat je me zooiets vertelde indertijd... In dat geval zou er een
eigenaardig licht geworpen worden op die gratuite mededeeling van haar over dat
weisse Kleid... Maar dat kan ook een aanloopje geweest zijn om 't Altar Gottes
er bij te kunnen halen,’ besloot hij, en sneed een ander onderwerp van gesprek
aan.
Om acht uur nam ik plotseling een besluit, ik verliet het huis, en
liep de Sterrenbuurt weer in.
S. Vestdijk
(Wordt vervolgd)
|
|