| |
| |
| |
Kinetikon
Personen:
Socrates
Krito
Socrates: Wat is wel de reden, Krito, dat ik u hier
thans aantref in de Stoa Kineton, terwijl gij u daar toch te voren nooit
ophieldt.
Krito: Verwonderlijk is het, o Socrates, dat gij
niet zoodanig ingelicht zijt omtrent mijn tegenwoordigen werkkring, dat gij
weet, dat ik thans nieuwe paden der wijsheid betreed en ook schijnt gij niet te
weten, dat bij de Stoa Kineton een studio ter beoefening van de archè kinetikè
(dit kan ik niet vertalen, maar het woordenboek beweert, dat het iets met de
film van tegenwoordig te maken heeft) gevestigd is, waar ik thans werkzaam ben
en les neem van Barnos, dien gij waarschijnlijk wel kent.
Socrates: Sinds den tijd, dat ik u les gaf, o Krito,
is het mij niet bekend, waar gij gebleven waart, hoewel ik toch dikwijls
navraag deed bij uw vrienden, die het mij echter niet konden vertellen. Wel
hoorde ik hier en daar fluisteren, dat gij u met de archè kinetikè bezig hieldt
en dat gij les naamt van een zekere Barnos, dien echter niemand kende en ik
moet u bekennen, dat ook ik hem niet ken.
Krito: Dat verwondert mij, o Socrates, want het is
een alom geacht en geëerd man. Tal van menschen verschaft hij verpoozing en
genot, naar ik vernam van een met mij bevriend man, en dat is ook de reden,
waarom ik thans les bij hem neem, want zoo iemand moet waarlijk wel een groot
man zijn.
Socrates: Maar vertel mij eens, o Krito, wat leert
deze man u dan wel; dingen, die de archè kinetikè betreffen?
Krito: Wel zeker, Socrates. En nog veel meer.
| |
| |
Socrates: En ook dingen, die op de wijsbegeerte
betrekking hebben?
Krito: Ook dat, Socrates. En nog veel meer.
Wijsbegeerte van groote practische waarde.
Socrates: Hoe nu, Krito; ik begrijp dit niet goed.
Indertijd naamt gij les in de wijsbegeerte van mij en toen ik u niets meer kon
leeren zeide ik u heen te gaan en verder uzelf te onderwijzen en gij zeidet mij
daarop, dat gij dat doen zoudt, omdat gij voeldet, dat mijn methode juist was
en deze u geluk zou kunnen brengen. Thans tref ik u evenwel aan in de Stoa
Kineton, mij vertellend, dat gij les neemt van Barnos, hoewel ik u indertijd op
het hart gedrukt heb alleen nog uzelf te onderwijzen. Waarom hebt gij dit niet
gedaan en doet gij dit ook thans niet en werkt gij aldus uw eigen geluk
tegen?
Krito: Mijn geschiedenis gehoord hebbende, zult gij
uw toorn matigen, o Socrates, daarvan ben ik zeker. Wilt gij, dat ik u deze
vertel?
Socrates: Zeer gaarne, Krito, ik stel daar zeer veel
belang in.
Krito: Welnu dan, o Socrates, gij weet, dat ik toen
ik les bij u genomen had in de wijsbegeerte, niet wist, welk handwerk ik zou
leeren om mijn brood te verdienen. Nu was mijn vader zeer bevriend met een man,
genaamd Speiros. Kent gij dezen man, o Socrates?
Socrates: Wel zeker, Krito; ik ken den man heel
goed.
Krito: Dan zal het u ook bekend zijn, dat deze man,
dien mijn vader zeer hoogacht een vlijtig beoefenaar van de archè kinetikè is
en zich reeds een grooten naam verworven heeft. Hij kwam vele malen bij ons aan
huis en op een keer ondervroeg mijn vader hem, of hij ook een winstgevend vak
wist, waarmee ik mijn brood zou kunnen verdienen. ‘Wel zeker,’ zeide de man tot
mijn vader, ‘ik zou hem aanraden een beoefenaar te worden van de archè
kinetikè, want daar verdienen thans zeer veel menschen hun brood mee.’
| |
| |
‘Ja maar,’ zeide daarop mijn vader, ‘hoe kan ik te weten komen of
mijn zoon talent heeft voor deze kunst, want het is toch een kunst, niet waar,
o Speiros? Vertel mij dus waaraan zijn talent getoetst kan worden.’ ‘Stuur uw
zoon naar de theaterschool van Hages, o Krito, en vervolgens naar een vreemd
land, waar studio's ter beoefening van de archè kinetikè gevestigd zijn zooals
b.v. op Erythrea en in Perzië, alwaar hij zich verder zal kunnen bekwamen.
Daarna zal ik zorgen, dat mijn vriend Barnos hem het laatste theoretische en
practische onderwijs geeft in de economische tak van het bedrijf, terwijl ik
hem dan persoonlijk, les zal geven met betrekking tot de artistieke zijde van
het vak.’ ‘Maar wat betreft zijn talent, o Speiros,’ zeide mijn vader daarop.
‘Ik geloof, dat gij daaraan te veel waarde hecht, o Krito,’ gaf Speiros hierop
ten antwoord, ‘het talent zullen wij hem geven, daar sta ik borg voor, om in de
taal van de geldhandelaars te spreken.’ Hij scheen mijn vader toe wijze taal te
uiten en ook mij leek zijn voorstel zeer aanlokkelijk. Derhalve volgden wij
zijn raad op en dat is eigenlijk de eerste reden, waarom gij mij thans aantreft
in de Stoa Kineton, wachtende op Barnos, die mij straks weer les zal geven en
tegen het ondergaan van de zon zal Speiros mij weer onderwijzen.
Socrates: Verwonderlijke dingen vertelt gij daar, o
Krito.
Krito: Niet waar, Socrates? Lijkt u dit niet
bijzonder aangenaam?
Socrates: Bijzonder, o Krito.
Krito: En zijt gij nu nog op mij vertoornd,
Socrates?
Socrates: In 't minst niet, o Krito. Maar vertel mij
eens die dingen, die mij niet duidelijk zijn, want daar zijn wel eenige zaken
met betrekking tot uw verhaal, die mij niet geheel en al voldoening schenken.
Wilt gij mij eenige opheldering met betrekking tot die dingen geven?
Krito: Mijn tijd is thans zeer beperkt,
Socrates.
Socrates: Ik zal u niet lang ophouden o Krito, maar
gij | |
| |
wacht immers op Barnos, die, zooals gij zeidet, nog niet
aanwezig is. Wilt gij mij gedurende dien tijd te woord staan, want ik stel
waarlijk zeer veel belang in uw mededeelingen.
Krito: Ik zal gaarne aan uw verzoek voldoen, o
Socrates, maar ik ben nog leerling en zal dus geen vragen kunnen beantwoorden,
waarop alleen de leermeester antwoord geven kan.
Socrates: Natuurlijk, Krito, ik zal mijn vragen tot
het allereenvoudigste beperken. Gij zeidet dan op een vraag van mij of Barnos u
ook onderwees in de wijsbegeerte, dat dat inderdaad het geval was en dat deze
wijsbegeerte van groote practische waarde was. Moet ik daaruit begrijpen, dat
er ook een wijsbegeerte van onpractische waarde bestaat? Ik bedoel het aldus,
dat er twee wijsbegeerten zijn, een theoretische en een practische, waarbij de
practische niet altijd dezelfde dingen leert, als de theoretische?
Krito: Wel zeker, o Socrates. Deze vraag van u is
zeer juist en ik kan u daarop op zeer bevredigende wijze antwoord geven. De
wijsbegeerte, die ik bij u leerde, bleek mij in de practijk alleen van
theoretische waarde, terwijl Barnos mij nu onderwijst in de wijsbegeerte van de
practische ervaring, die in vele opzichten tegenovergesteld is aan uw
opvattingen.
Socrates: En welke zijn dan wel de practische
grondslagen van zijn practische wijsbegeerte. Zijn zij met betrekking tot de
archè kinetikè?
Krito: Uitsluitend, o Socrates.
Socrates: Wat leert hij dan wel, o Krito?
Krito: In de eerste plaats, dat de archè kinetikè
een archè is, waaraan veel geld te verdienen valt; in de tweede plaats, dat het
publiek, waaraan de archè kinetikè voorgezet wordt, de maatstaf is voor het
kunstzinnig peil en de kwaliteit van deze archè; in de derde plaats, dat het
publiek niet het minste verstand heeft van de archè kinetikè, dat het
stomgeboren en onnoozel opgevoed is en bovendien weinig toegeleerd heeft en in
de | |
| |
vierde plaats, dat men er zich wel voor wachten moet het
publiek zoo op te voeden, dat het verstand van de archè kinetikè krijgt, daar
dit veel geld kost, dat men nooit terugziet, wat, naar de oikonomikè leert,
alleszins verkeerd is. Tenslotte moet men de menschen, die zich ten doel
stellen het publiek vertrouwd te maken met de archè kinetikè, mijden, alsof zij
een kwalijken geur verspreidden, want zij bederven de markt, wat, naar de
oikonomikè leert, ook alleszins verkeerd is. Want wat doen zij, o Socrates; zij
noemen zich prophilainikoi (dit woord kan ik ook niet vertalen, maar het
woordenboek beweert, dat het menschen zijn, die veel overeenkomst vertoonen met
de avantgardisten in onzen tijd) en zij doen den heelen dag niet anders, dan
het bestudeeren van de wetten en eigenschappen der archè kinetikè en zij maken
van tijd tot tijd, wanneer zij wat geld bij elkaar gescharreld hebben, een stuk
archè kinetikè zoodanig, dat geen mensch, die het ziet, het begrijpt, zoodat
het niet de minste practische waarde heeft. Maar wat doen zij nu? Zij gaan nu
de door hen gevonden wetten en eigenschappen van de archè kinetikè aan de
openbaarheid prijs geven en maken propaganda voor een autonome positie van de
archè kinetikè in plaats van voor zichzelf, terwijl Barnos, die het weten kan,
want hij is alom geacht en geëerd, evenals zijn aanhangers toch leert, dat de
mensch, materieel gesproken, niet met zijn medemensch, maar ten koste van hem
moet leven, omdat door alle eeuwen heen gebleken is, dat de concurrentie alleen
de vooruitgang kan bewerkstelligen. Maar de prophilainikoi, die, tusschen ons
gezegd, Socrates, allen jonge en onervaren vlegels zijn en dus veel minder
ervaring hebben, dan een alom geacht en geëerd man als Barnos, schreeuwen het
van de daken, dat Barnos, Speiros en al hun aanhangers, waaronder ook ik,
dieven, oplichters en kwakzalvers zijn, en als wij niet oppassen en handig zijn
ontstelen zij, die prophilainikoi, ons nog een deel van het publiek en zijn zij
dan | |
| |
geen oplichters en dieven? Neen, het zijn onpractische
idealisten, Socrates, die maar wat in de ruimte staan te zwammen en een beetje
de kunstenaar willen uithangen zonder dat ze ooit een groot werk gemaakt
hebben. Geen mensch komt er naar hun maaksels kijken, terwijl Barnos toch
leert, dat een stuk archè kinetikè, dat zijn geld niet opbrengt, niet goed is.
Zij leeraren in hun eigenwijzigheid, dat de archè kinetikè een autonome kunst
is en dat men eerst haar wetten en eigenschappen experimenteel en theoretisch
moet uitvorschen om een goed stuk archè kinetikè te kunnen maken, dat, zooals
zij het met een aantal dikke woorden noemen, een filosofische idee door een
concreet visueel bewegingsrhythme propageert. Maar ze zijn er naast, want de
menschen stellen geenszins belang in de concreetmaking van filosofische ideeën,
maar zoeken verpoozing en genot na een lange en eentonige werkdag. Wij zijn er
nu om hun dat amusement te geven, zoodat zij weer voldaan en gesterkt de
volgende dag aan hun werk kunnen beginnen. Het publiek is wars van alle
realiteit, die voor hen grauw en somber is en vooral in deze crisistijd, die
ons geliefd land doormaakt, Socrates. De menschen voelen zich ellendig en
moeten dus afleiding en verpoozing hebben. Niet wij zijn dus de kwakzalvers,
maar zij, die prophilainikoi, die maken, dat het publiek zich nog veel
ellendiger voelt.
Socrates: Verwonderlijke dingen vertelt gij daar, o
Krito; maar laten wij met elkaar eens nagaan, punt voor punt, wat gij daar
zegt, want daar zijn nog vele dingen, die mij niet duidelijk zijn. Antwoord
mij, vreemde man, zijn er dingen, die voor het lichaam van de mensch goed zijn
en dingen, die ten opzichte van datzelfde lichaam nadeelig zijn?
Krito: Ja zeker, Socrates; dat is toch
natuurlijk.
Socrates: Ik vraag u dit met betrekking tot het
volgende: indien een mensch ziek is en pijn in de maag heeft, roepen zijn
kennissen dan de dokter of de koekebakker? | |
| |
Krito: Waarom vraagt gij dat, o Socrates?
Socrates: Beantwoord niet een vraag met een
wedervraag, maar antwoord. Doch indien gij het niet begrijpt, laten wij dan
eens zien, of wij er op de volgende wijze achter kunnen komen. Als wij nu eens
de koekebakker bij de patiënt zouden roepen, dan zou deze gebakjes of andere
lekkere kost voorschrijven. De patiënt zou deze met smaak opeten, omdat zijn
smaakzenuwen er aangenaam door aangedaan worden, maar onmiddellijk daarop zal
hij vele malen erger pijn in zijn ingewanden krijgen. Indien wij daarentegen
den dokter roepen, dan zal deze bittere en vies smakende kruiden voorschrijven,
waardoor de patiënt zich eerst veel ellendiger voelt, maar vervolgens zal
merken, dat de pijn minder wordt en tenslotte geheel verdwijnt. Aan de eene
kant verschaft dus de koekebakker veel genot, maar vervolgens zeer veel pijn,
maar aan de andere kant verschaft de dokter eerst veel pijn, doch daarna groote
verlichting en een goede gezondheid. Wat oordeelt gij nu, dat beter is, o
Krito, het eerste of het laatste?
Krito: Het laatste ongetwijfeld, o Socrates.
Socrates: Welnu, is het met den geest niet evenzoo
gesteld als met het lichaam? Wanneer dus de geest ziek is en zich ellendig
voelt, roepen wij dan den potsenmaker of den man, die kennis heeft van die
dingen, die zijn met betrekking tot den geest? Want welke dingen zijn er, die
zullen gebeuren, wanneer wij den potsenmaker zullen roepen? De patiënt zal zeer
verheugd zijn en een tijd lang zijn zieke geest niet voelen, maar zeer veel
behagen scheppen in de grappen van den potsenmaker en daarom lachen. Doch,
wanneer de potsenmaker weer weg is, bemerkt hij, dat hij zich zeer ingespannen
heeft en voelt zich vervolgens nog veel zieker. Doch nu roepen wij den man, die
verstand heeft van die dingen, die zijn met betrekking tot den geest. Deze man
verkreeg deze kennis door zelfcritiek en nauwgezette bestudeering van het hem
omringen- | |
| |
de. De patiënt zal eerst niets van hem willen weten,
omdat deze man geenszins aangename dingen voorschrijft. Hij stelt nl. de
diagnose en zegt dan tot den patiënt, dat deze ziek is tengevolge van een
bepaalde omstandigheid en dat hij dus de oorzaak van deze ziekte, nl. die
bepaalde omstandigheid uit den weg heeft te ruimen om weer gezond te worden. De
patiënt werpt hem tegen, dat die bepaalde omstandigheid niet te overwinnen is,
omdat er zooveel bij omstandigheden zijn, die weer bij omstandigheden hebben,
enz. enz.; kortom, hij kan er niet tegenop en verwijt vervolgens den man, die
kennis heeft van die dingen, die zijn met betrekking tot den geest, dat deze
hem, den patiënt nog veel zieker maakt met die vergrooting van zijn zorgen en
dat hij niets meer van hem wil weten. De wijze man vraagt hem, of hij dan ziek
wenscht te blijven, waarop de patiënt natuurlijk ontkennend antwoord. De wijze
man staat dan op en zegt: ‘Gij kunt alleen uzelve genezen’ en gaat vervolgens
heen. De zieke denkt over deze woorden na en voelt zijn ziekte toenemen. Voor
de eerste maal komt echter het vermoeden bij hem op, dat hij misschien zelf wel
eens verantwoordelijk zou kunnen zijn voor zijn ziekte en dat hij inderdaad de
oorzaak moet wegnemen om het kwaad te dooden. Antwoord mij, o Krito, zal hij de
kracht hebben?
Krito: Als hij sterk van geest is, wel, o
Socrates.
Socrates: Is de mensen sterk van geest, o Krito?
Krito: Sommigen wel en sommigen niet, Socrates.
Socrates: Gij onderscheidt dus twee soorten menschen
en wel aan de eene kant sterken van geest, doch aan den anderen kant zwakken
van geest. Heb ik dat in den goeden zin opgevat, o Krito?
Krito: Gij hebt het uitstekend begrepen,
Socrates.
Socrates: Maar zeg mij nu eens goede vriend, is het
mogelijk, dat de beide soorten, die gij daar noemdet even ziek zijn, of zullen
de sterken meer ziek zijn, dan de zwakken en de zwakken minder dan de sterken
of is | |
| |
het andersom en zijn de zwakken meer ziek dan de sterken,
doch de sterken minder dan de zwakken?
Krito: De zwakken meer en de sterken minder.
Socrates: Zullen dus de sterken zichzelf kunnen
genezen?
Krito: Wel zeker, Socrates.
Socrates: Zullen dus de zwakken genezen moeten
worden?
Krito: Dat is wel noodzakelijk, o Socrates, ten
minste, wanneer zij niet sterk worden, in welk geval zij zichzelven zullen
genezen.
Socrates: Indien een zwakke lichamelijk ziek is,
wien roept men dan, den dokter of den koekebakker?
Krito: Den dokter.
Socrates: Dat hebt gij daarnet al toegegeven. En als
de zwakke geestelijk ziek is; zal de potsenmaker hem dan kunnen genezen?
Krito: Gij hebt zooeven aangetoond, dat dit niet het
geval zou kunnen zijn; en dat nog wel zoowel wat betreft de sterken, als de
zwakken.
Socrates: Zal de potsenmaker hen kunnen genezen, ja
of nee?
Krito: Neen.
Socrates: Gij ziet dus wel Krito, dat datgene, wat
gij daarnet zeidet nl., dat zij, die zich ellendig voelen gesterkt kunnen
worden en voldoening geschonken kan worden door afleiding, verstrooiing en
amusement, in geenendeele steekhoudt. Komen wij tot deze conclusie of moeten
wij iets anders uit de feiten opmaken?
Krito: Er zijn, behalve hen nog zeer veel gezonde
menschen, o Socrates.
Socrates: Gij begeeft u op zijwegen, Krito, want ik
geloof niet, dat gij de gezonde menschen in uw betoog betrokken hadt.
Krito: Dat heb ik wel, o Socrates, hoewel ik hen
niet direct genoemd heb.
Socrates: Wij bespreken die dingen, Krito, die ik en
gij zeggen, maar niet die, welke wij bedoelen, doch niet noemen.
| |
| |
Krito: Toch hebben onze stukken archè kinetikè veel
meer betrekking op de gezonden.
Socrates: Gij geeft dus toe, dat de zieken weinig
aan uw archè kinetikè hebben en dat zij hen eerder schade berokkent, dan goed
doet?
Krito: Dat geef ik toe, Socrates; een mensch kan
zich echter vergissen.
Socrates: Welzeker, Krito, en ik neem u dat ook in
't geheel niet kwalijk. Maar laten wij dan nu eens nagaan hoe uw archè kinetikè
zich verhoudt tot de gezonden.
Krito: Ik geloof, dat ik Barnos aan zie komen
loopen, o Socrates.
Socrates: Ten tweede male zult gij u vergissen,
Krito, indien gij hem meent te zien, want den man, die daar aankomt, ken ik
wel; het is Nikias, de schoenmaker.
Krito: Uw blik is al even scherp als uw verstand,
Socrates, en veel scherper dan de mijne.
Socrates: Gij behoeft mij deswegen niet te benijden,
o Krito, want gij hebt daarnet zelf gezegd, dat de zwakken sterk kunnen
worden.
Krito: Gij neemt een loopje met mij, Socrates.
Socrates: In het minst niet Krito, maar ik maak u
slechts attent op die dingen, die door u gezegd zijn, opdat gij ze niet vergeet
en tengevolge hiervan ons betoog in de war zou kunnen loopen. Maar laat ons
thans verder gaan. Wij kwamen dan tot de conclusie, dat de gezonden zeer gebaat
zouden zijn met uw archè kinetikè. Zijn er vele gezonde menschen, o Krito?
Krito: Ik heb gezegd, dat zij groot in aantal zijn,
o Socrates.
Socrates: De begrippen veel en weinig zijn
betrekkelijk, Krito. Laat ik u aldus ondervragen: zijn er meer menschen, die
gezond zijn, dan menschen, die ziek zijn?
Krito: Ik zou u daarop geen antwoord kunnen geven, o
Socrates.
Socrates: Wacht eens, zeidet gij niet, dat die
menschen zich wel ellendig zouden moeten voelen, die een lange, eentonige
werkdag achter den rug hebben? | |
| |
Krito: Dat heb ik gezegd, o Socrates.
Socrates: En zeidet gij ook niet, dat het publiek
wars is van de realiteit in de crisistijd en dat zij daarom verstrooiing noodig
hebben?
Krito: Ook dat heb ik gezegd, Socrates.
Socrates: Hoe nu Krito, moet ik daaruit begrijpen,
dat het publiek niet werkt?
Krito: Begint gij weer met sophismen, Socrates?
Socrates: Geenszins, maar antwoord mij naar
waarheid, Krito; Moet ik dat uit uw betoog opmaken?
Krito: Natuurlijk niet Socrates: sommigen werken wel
en sommigen niet, maar de meesten werken en met hen houden wij rekening.
Socrates: Is het publiek dan gezond?
Krito: Het publiek, waar wij mee te maken hebben,
wel.
Socrates: En gij zegt, dat het publiek zich in deze
crisistijd ziek en ellendig voelt.
Krito: Dat heb ik ook gezegd.
Socrates: Hoe nu, Krito, kan iemand tegelijkertijd
ziek en gezond zijn?
Krito: Neen, Socrates.
Socrates: Zijn nu de meesten gezond en de anderen
ziek of is het tegendeel het geval en zijn de meesten ziek en de anderen
gezond?
Krito: Ik begrijp nog niet goed, wat gij bedoelt,
Socrates.
Socrates: Laten wij de zaak dan nog eens van het
begin af aan nagaan. Wij waren dan overeengekomen, dat de zieken niet door
amusement genezen zouden kunnen worden. Vervolgens zeidet gij, dat uw archè
kinetikè uitsluitend rekening hield met de gezonden. Daarop haalde ik een
gezegde van u aan, waarin gij zeidet, dat iemand, die den geheelen dag eentonig
werk gedaan heeft, verlangt naar verpoozing en genot en vervolgens, dat het
publiek zich in deze crisistijd ziek en ellendig voelt. Het blijkt dus uit uw
redeneering, dat of het publiek niet werkt of dat het publiek zich ellendig
voelt en dus niet gezond is. Laten wij dus eerst eens datgene beschouwen, wat
door u het eerste | |
| |
gezegd is, nl., dat men na een lange en
eentonige werkdag verstrooiing en genot noodig heeft. Moeten wij in dit geval
alle menschen in de zaak betrekken of alleen het publiek, dat naar uw archè
kinetikè komt kijken?
Krito: Alleen het publiek, Socrates.
Socrates: Heeft het geheele publiek een lange en
eentonige werkdag, Krito?
Krito: Neen, Socrates, sommigen wel en sommigen
niet. Zij, die leidende functies bekleeden en zelfstandig werk doen hebben een
interessante werkdag.
Socrates: Gij onderscheidt dus menschen, die leiding
geven en aan de andere kant menschen, die geleid worden. Antwoord mij: welke
zijn meer in aantal; zij, die leiding geven, of zij, die geleid worden?
Krito: De laatsten, ongetwijfeld, Socrates.
Socrates: Dus zij, die geleid worden zijn grooter in
aantal, dan zij, die leiding geven?
Krito: Zeker, Socrates.
Socrates: En geeft gij toe, dat zij, die geleid
worden zich ellendig voelen? Want gij zeidet immers, dat iemand na een lange en
eentonige werkdag behoefte heeft aan verpoozing en genot?
Krito: Dat geef ik toe.
Socrates: Kunnen zij dus tot de gezonden gerekend
worden?
Krito: Neen, Socrates.
Socrates: Zij moeten dus tot de zieken gerekend
worden?
Krito: Dat moeten zij wel, o Socrates.
Socrates: Begrijpt gij nu, waarom ik vroeg, of het
publiek niet werkt? Want gij zeidet immers, dat iemand na een langen en
eentonigen werkdag zich ellendig voelt en verpoozing en verstrooiing zoekt. Wij
nu spraken over de gezonden en het blijkt nu, dat zij ziek zijn en zich
ellendig voelen. Uw archè kinetikè deugt dus derhalve niet voor hen, want
verpoozing en genot kunnen den zieke niet genezen, naar gij zelf toegegeven
hebt. Wie zijn nu de gezonden; kunt gij mij dat ook zeggen, Krito?
| |
| |
Krito: Zij, die leiding geven, o Socrates.
Socrates: Zijn zij vele in aantal, Krito?
Krito: Neen, Socrates, in vergelijking met hen, die
geleid worden, zijn zij zeer gering in aantal.
Socrates: Zeidet gij niet, dat uw archè kinetikè
haar geld moest opbrengen?
Krito: Dat zeide ik, o Socrates.
Socrates: Zal uw archè kinetikè nu meer geld
opbrengen, wanneer zeer weinigen daarnaar kijken, of zeer velen?
Krito: Wanneer zeer velen ernaar kijken.
Socrates: En zij is bestemd voor de gezonden?
Krito: Dat is zij.
Socrates: Zagen wij, dat de gezonden in de
minderheid waren?
Krito: Zeker, Socrates.
Socrates: Onthoud, o Krito, dat ik u aan het
laatste, wat nu overeengekomen is, na het volgende behandeld te hebben, zal
herinneren. Zullen wij dan nu het tweede in beschouwing nemen, nl. dat gezegde,
waarin gij zeidet, dat het publiek tengevolge van de crisistijd, waarin ons
geliefd land leeft, verpoozing en verstrooiing zoekt.
Krito: Ik weet niet, of daar nog wel tijd voor is,
Socrates.
Socrates: Het zal niet lang meer duren, Krito; sta
mij dus nog een weinig tijd te woord en geef mij hierop antwoord: zeidet gij
niet, dat het publiek bestond uit menschen, die leiding geven en menschen, die
geleid worden?
Krito: Ja Socrates, dat heb ik gezegd.
Socrates: Heeft nu de crisis betrekking op degenen,
die leiding geven of op degenen, die geleid worden of heeft zij betrekking op
allebei?
Krito: Op allebei, Socrates.
Socrates: Zeidet gij niet, dat zij zich ziek en
ellendig voelen?
Krito: Dat heb ik gezegd.
Socrates: Zijn zij dan gezond?
Krito: Neen. | |
| |
Socrates: Blijkt het dus nu niet, dat degenen,
waarvan wij eerst overeengekomen waren, dat zij gezond waren, nl. degenen, die
leiding geven, nu ook ziek zijn?
Krito: Dat blijkt, Socrates.
Socrates: Zijn er nu nog menschen onder uw publiek,
die gezond zijn en die zich niet ziek en ellendig voelen tengevolge van de
crisis?
Krito: Zeer zeker bestaan die. Zij zijn echter niet
talrijk.
Socrates: Gij nu zeidet bij de beschouwing van het
eerste geval, nl. dat, waarin gij zeidet, dat degenen, die een lange en
eentonige werkdag hebben zich ziek en ellendig voelen, dat degenen, die geleid
worden in de meerderheid zijn en tot de zieken behooren. Bij die minderheid van
gezonden blijkt nu bij de beschouwing van het tweede geval, nl. datgene, waarin
gij zeidet, dat het publiek in crisistijd verstrooiing en genot noodig heeft,
de meerderheid, die wij bij de behandeling van het eerste geval als gezond
beschouwden, nu ook tot de zieken te behooren. ‘De archè kinetikè’, werd echter
door u gezegd, ‘wordt gemaakt om er geld mee te verdienen’, en daar hebben wij
de meerderheid voor noodig. De meerderheid blijkt echter tot de zieken te
behooren. Het blijkt dus, dat uw gezegde, dat uw archè kinetikè voor de
gezonden bestemd is, in geenendeele steekhoudend is.
Krito: Dat blijkt, Socrates. Door uw sophismen hebt
ge mij weer vastgepraat.
Socrates: Ik onderzoek slechts het wezen der dingen,
Krito en daarom schijn ik u misschien toe soms spijkers op laag water te
zoeken. Maar wilt ge mij dan van oneerlijkheid beschuldigen?
Krito: In geenendeele, o Socrates.
Socrates: Laten wij dan verder gaan, Krito. Het
blijkt dus dat gij uw archè kinetikè wel degelijk maakt voor de zieken, terwijl
gij zegt, dat uw archè kinetikè verstrooiing en genot brengt en gij ook
toegeeft, dat de potsenmaker de zieken niet kan genezen, maar nog veel
ellendiger maakt. Barnos en zijn aanhangers be- | |
| |
rokkenen de
gemeenschap dus bewust nadeel want is het niet nadeelig voor de gemeenschap om,
onder het mom van vreugde te brengen, nog veel meer ellende te veroorzaken?
Krito: Dat is zeer zeker het geval, Socrates, maar
wij spreken in onze archè kinetikè ook over reëele en ernstige dingen met
betrekking tot het leven.
Socrates: Dit hebt gij mij tevoren niet gezegd,
Krito.
Krito: Maar dan zeg ik het nu, Socrates. Barnos,
Speiros en nog vele anderen maken ook tragedies van groote psychologische
diepte, die zeer kunstzinnig zijn.
Socrates: Gij zegt: ‘die zeer kunstzinnig zijn’;
behandelen zij dan dingen, die zijn met betrekking tot de kunst, Krito?
Krito: Dat doen zij, o Socrates.
Socrates: Maar vertel dan eens; wat verstaan Barnos
en Speiros en die vele anderen dan onder kunst, indien zij er, volgens uw
zeggen, iets anders onder verstaan, dan die prophilainikoi?
Krito: Barnos zag ik zooeven voorbij komen en hij
verwacht mij, Socrates. Ook moet ik over deze dingen, die gij mij nu vraagt,
eens nader bij hem informeeren, daar hij tot nu toe nooit over deze dingen
gesproken heeft en Speiros ook niet. Dan zal ik er echter gaarne nog eens met u
over spreken, Socrates.
Socrates: Daar reken ik op, Krito, want het lijkt
mij uiterst belangwekkend uw meening aangaande deze dingen te vernemen.
Krito: Ik wensch u veel voorspoed, Socrates.
Socrates: Ik wensch u deze in gelijke mate toe.
Goeden dag, Krito.
Uit het Grieksch vertaald door
Gerhard Gerdes
|
|