Forum. Jaargang 4
(1935)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 514]
| |
I
| |
[pagina 515]
| |
laatste bezoek bij hem, nu veertien dagen geleden, ben ik gaan twijfelen. Ach! zooals hij zich jaren dus in al zijn uitingen aan mij heeft voorgedaan, zoo zou ik hem als de ware Leo Furkins moeten aanvaarden...! Hij zou dus werkelijk (hoe onverklaarbaar bitter komt het me nu voor) de Napoleon van mijn droomen verpersoonlijken, de man, zooals ik die steeds in hem bewonderd en tegelijk ook gevreesd heb, de man waaraan ik tegelijk ook nooit - omdat hij niets met mezelf gemeens heeft - heb kunnen gelooven. Ik herinner me weer met schaamte over mezelf een van onze gesprekken, reeds maanden geleden. Hij sprak me over voetreizen van zijn twintig jaar, heel alleen, in het Walenland. Ook toen heb ik onwillekeurig aan de poseur in hem moeten denken. Stel je voor (tusschen haakjes bekende hij wel dat het uitzonderlijk mooi weer was geweest) drie weken lang heeft hij 's nachts onder de bloote hemel geslapen. Ik heb nooit in het geval verkeerd, ook nooit bekroop me de lust daartoe gelegenheid te zoeken, maar halvelings kan ik me zoo'n nacht in de eenzaamheid aan de kant van de Hoëgne voorstellen, - geruchten van water, steenen en dieren, - donkere en lichtende schimbewegingen tusschen de boomen... Daarbij kan ik me alleen nog indenken, na twintig zulke nachten de een of andere waanzin in mijn hersens als reisgeschenk mee te brengen. Ik moet het bekennen: alle mysticisme is nog niet dood in mij. Mijn vriend integendeel was het een volkomen geruststelling geweest dat hij een revolver op zich had. Toen ik hem vroeg of hij hem als de nood aan de man kwam zou gebruiken, keek hij me verwonderd aan. - En waarom niet...? In koelen bloede toch zeker. Daar heb je hem weer,... de poseur, dacht ik. - Sta jij niet borg voor de verdediging van je persoon? De reaktie komt me tamelijk eenvoudig, algemeen en natuurlijk voor. Jij zou je dus door een kerel die het niet goed met je voorheeft, en met al je geestelijke bagage die je zoo geduldig vergaard hebt, als een kalf laten slachten? - Ik zeg niet dat dit mijn verlangen zou zijn, antwoordde ik. Maar juist mijn geestelijke bagage, tegelijk | |
[pagina 516]
| |
misschien met zekere instinkten zou het me moeilijk maken mij aan het leven van een ander te vergrijpen. - In zulk een bijzonder geval? vroeg Leo verwonderd. Hij eindigde met het hoofd te schudden en sceptisch te herhalen: Ik begrijp niet...! Ik begrijp niet...! Ik drukte ten slotte mijn twijfel uit nopens het radikaal optreden van zijn instinkt van zelfbehoud. Hij glimlachte. Nu veertien dagen geleden, tijdens ons laatste gesprek, is me die glimlach weer te binnen gekomen, een droomerige, sarkastische, ook vergoelijkende glimlach die ik toch nooit zal kunnen verklaren. Mijn weifelend geloof aan de poseur werd door die glimlach althans sterk aan het wankelen gebracht. Reeds vroeger werd het door plotse openbaringen in de persoon van Furkins teruggedrongen, maar telkens kwam het onverslagen terug. Waarom...? Omdat ik het niet waagde Furkins te vereenzelvigen met de Napoleon van mijn droomen. Ook nu, terwille van onze vriendschap, nu alles er toe neigt, Leo Furkins als een sterke, vreemde god van me af te zonderen, ook nu waag ik het niet. Van een eerste ontmoeting met Leo Furkins - mogelijk kan ze van mijn achtste levensjaar dateeren - schijnt in mijn herinnering geen spoor te zijn overgebleven. Uit de gansche levensperiode waarin ik mijn vriend voor het eerst leerde kennen komt me geen enkele, werkelijk niet de minste gebeurtenis toe. Chronologisch staat het vast dat we elkaar voor het eerst hebben gezien op het Zuiderpleintje, een klein driehoekig pleintje, waarop een stadstuintje was aangelegd en waar we beiden jarenlang gewoond hebben. Ook het ontstaan van onze vriendschap is me tot nog toe een geheim gebleven, zoodat ze ons als een bestanddeel mag lijken waarmee we vanaf de geboorte vergroeid zijn. Met alle kameraden die ik ooit op het Zuiderpleintje gekend heb, moest ik, tusschendoor de tijden van kameraadschap, ook wel eens oogenblikken van twist en nijdige wedijver beleven. Alleen met Furkins bleven me, door een merkwaardige onderlinge geestesaanpassing, dergelijke onaangenaamheden altijd gespaard. Misschien kan | |
[pagina 517]
| |
het in hoofdzaak zoo geweest zijn, dat Furkins mij, zelfs op zoo jeugdige leeftijd, een groote eerbied inboezemde, een gevoel dat door hem met sympathieke toegevendheid, gedienstigheid en... een uitzonderlijke takt beantwoord werd. De eerbied, die ik jegens hem aan de dag lei, werd overigens door alle kameraden zonder onderscheid gedeeld, en zoodanig was zijn autoriteit als kapitein van de bende gevestigd, dat het nooit in iemands hoofd zou opgekomen zijn, ruzie met hem te zoeken. Zijn verdiensten waren dan ook opvallend genoeg. Het grootste deel van zijn prestige dankte hij misschien aan de betrekkelijk groote onafhankelijkheid die hij genoot en die de anderen, in een huisgezin met een waakzame vader en een bezorgde moeder, tamelijk vreemd was. Leo Furkins woonde met zijn tweelingzuster in bij zijn grootmoeder, een goedig mensch, die het met haar kleinkinderen heel gelukkig stelde, hoewel zijzelf door Leo op kalme, autoritaire, nochtans vriendelijke wijze geregeerd werd. De kleinzoon die zich, naar zijn eigen meening, op verstandige, filosofische wijze wist te gedragen, duldde dan ook in zijn doen en laten geen tusschenkomst van zoogenaamde groote menschen. Dat alles belette niet dat hij voor zijn grootmoeder een heel voorkomende, gedienstige jongen was, waaraan ze trots en genoegen beleefde. Ik herinner me nog, hoe ze - Leo was tien jaar oud misschien - zijn bezadigde tegenwerpingen (Hoor eens Grootje... Grootje, versta me nu eens goed...) zoo rustig en natuurlijk opnam, waar ze mij thuis integendeel een oorvijg hadden gekost. De moeder van Leo was niet gestorven. Het is zelfs mogelijk dat ze nu nog leeft, wellicht in den vreemde. Ik weet niet in welke zielsverhouding ze stond tot de vader. Alleen wist Leo me eens te zeggen, dat hij en zijn zuster kort na de geboorte door hun moeder verlaten werden. Er bleef de vader toen niets anders over, dan hen aan de medelijdende grootmoeder toe te vertrouwen. Hijzelf had zijn betrekking op een schip van de Compagnie Maritime du Levant en ondernam reizen van twee, drie, soms vier | |
[pagina 518]
| |
jaar, zoodat het Leo moest blijken, dat zijn vader van geen beteekenis in zijn leven zou zijn. Vanaf Leo's vijftiende jaar is die vader - ook na zijn dood - een gewichtige rol gaan spelen in het leven van zijn zoon. Mij ten minste komt het zoo voor, teoordeelen naar wat Furkins me twee weken geleden verteld heeft. Het was een vertelling, - waarlijk! De betrekkelijke onafhankelijkheid die Leo genoot of die hij, beter gezegd, had weten te veroveren, straalde door in al zijn doen en laten, zelfs in zijn kleeding zou ik meenen. Ik weet nog best, hoe hij er op negenjarige leeftijd reeds zoo flink en sportief kon voorstaan, en hoe ikzelf me naast hem, door de kleeding, die me zoo juist, maar als een echt kind, voor die leeftijd paste, zoo kinderachtig en dan ook zoo beleedigd en schuchter kon voelen. Die uiterlijke minderheid werd me echter nooit door mijn vriend verweten. Ook liet hij 't me nooit op pijnlijke manier verstaan dat ik, ook verstandelijk, moeilijk de vergelijking met hem kon doorstaan. Mijn eenige verdienste, waardoor hij zich tot mij moest aangetrokken voelen, hing samen met onze gemeenschappelijke neigingen en overtuigingen en de lust die ons dreef naar het oplossen van dezelfde problemen. In lektuur en vroegrijpe beschouwingen streefde hij me nochtans ver voorbij, terwijl ik hem meestal, als de geliefde meester, eerbiedig in het spoor volgde. Als elfjarige knaap had hij, door kortstondige omgang met zijn vader, begrippen van Engelsch vergaard, die hem wonderlijk wel bijbleven. Hij was voor zijn leeftijd tamelijk wel met het Fransch vertrouwd. Mogelijk kunnen hem gesprekken met de Waalsche Maria Leroux - de jonge weduwe die het kwartier boven het hunne betrok - van praktische steun zijn geweest, zoodat hij met vrucht een Fransche volksuitgave van duizend bladzijden - La Science Populaire - kon doorlezen. De werken van Jules Verne las hij niet uit uitsluitende drang naar avontuur, want bij elk van die boeken wist hij me toen belangwekkend kommentaar mee te deelen, en ik herinner me nog ontwerpen van de maanprojektiel en de luchtballon, die hij, naar opgaven van de schrijver, als schaalteekening uitvoerde. | |
[pagina 519]
| |
Tot nog toe heb ik geen grondige verklaring van de vroegrijpheid van de knaap Furkins kunnen opdiepen. Wel kwam me nu eens deze, dan gene veronderstelling te binnen, die me echter maar gedeeltelijk kon bevredigen. Na het levensverhaal dat Furkins me bij mijn laatste bezoek te hooren gaf, kwam het me voor, aan de jonge weduwe Maria Leroux een groote, hoewel onrechtstreeksche invloed op zijn geestelijk leven te moeten toekennen. Op twintigjarige leeftijd maakte ik me de vleiende voorspiegeling de intellektueele hoogte van mijn vriend benaderd te zijn. Ook uit mij immers zou zich een persoonlijkheid van beteekenis ontbolsteren...! Dat gevoel werd sterker in mij, naarmate ik rond die tijd van de poseur in Furkins meer en meer bewust begon te geraken. Als elektrotechnikus op een fabriek van de Bright Motors, scheen Furkins zich vurig voor de mechanica te interesseeren. Hij wierp zich hardnekkig op het nastreven van verbeteringen en uitvindingen. Een drietal malen besprak hij danig geestdriftig met mij het uitgewerkt plan, nu van deze, dan van gene konstruktie die in zijn oogen een merkelijke vooruitgang in de auto-nijverheid beteekende. En driemaal, na praktische uitvoering van zijn objekt, bleek hij met de een of andere faktor - die een streep door de uitvinding gaf - geen rekening te hebben gehouden. Telkens, en de derde maal meer dan te voren, dacht ik dan ook, met een zekere misnoegdheid over mijn vriend, aan de ‘zinlooze’ geestdrift waarmee hij zijn vooropstellingen verdedigd had. Het is dan ook in die dagen, dat in mij het bewust geloof aan de poseur ontstaan is. Wat mij in dat geloof versterkte, was de schijnbare kalmte, die Leo telkens bij de desilluzie aan de dag lei en waaruit ik nogal voorbarig besloot dat mijn vriend het met zijn bespiegelingen zelf zoo ernstig niet voor had. En toch zou, dan ook tot mijn vreugde, datzelfde geloof weinige jaren later voor lange tijd weer onderdrukt worden. Toen Leo drie en twintig jaar oud was, liet hij een verbetering breveteeren. Ditmaal was zijn voorspiegeling niet ijdel gebleken. Ook zou zijn werk met een waar finan- | |
[pagina 520]
| |
cieel succes beloond zijn geworden. Maar zonder ondervinding van de knepen waarmee fabrieksbesturen een uitvinder om de tuin weten te leiden, werd hem zijn verbetering voor de prijs van tienduizend frank afhandig gemaakt. Mijn vriend had de zeldzame kracht zonder wanhoop of ziekte de tegenspoed te boven te komen. Schertsend meende hij zelfs - maar ik weet niet in hoeverre hij hierin met zichzelf tot akkoord ging - deze eerste technische verwezenlijking als een proefstuk, als de inleiding tot zijn ‘schitterende’ loopbaan te moeten beschouwen. Zijn flegma was er volstrekt op gericht onze bewondering voor hem te verhoogen. Die eigenschap bleek me, vroeger vooral, heel geschikt samen te rijmen met de liefdevolle belangstelling van Leo voor technische verschijnselen. Bij eerste beschouwing is men er toe geneigd, de uitvinder te plaatsen in het teeken van kalme vastberadenheid en houdt men in het geheel geen rekening met de ontroering die aan elke scheppende arbeid ten gronde ligt. De fabel van een tegenstelling tusschen de kunstenaar - op en top gevoelsmensch - en de geleerde, de uitvinder - een geduldig en vooral zakelijk waarnemer van de natuurverschijnselen - is lang uit de mode. Dat Faraday er genoegen in vond gelegenheidsgedichten te maken, lijkt niet zoo verwonderlijk meer. Maar toch duikt nog wel eens - vooral bij de gedachte aan de Edison-figuur - de oorspronkelijke neiging op, objektiviteit, kalmte, effen geduld en gelijkmatige volharding aan de basis te zien van de geniaalste uitvinding of ontdekking. Reeds vroeg had ik in Leo die klare koelheid van een bankiersdenken vermoed. Ook voor mij, die er prat op ging met hem in intimiteit te denken, weerspiegelden zijn effen, bruine oogen, waarin men niet diep kon blikken, de geslotenheid van zijn diepste binnenste. Maar duidelijk straalden ze een vastheid van karakter, waarvan het geheim in de ziel bewaard zat, en die, naar ik meen, meer dan eens naar de veropenbaring van een kalme woestheid neigde. Ik moet hier bekennen dat meestal, in oogenblikken dat ik getuige was van zijn onverschrokken prestaties, het geloof aan de poseur | |
[pagina 521]
| |
in de grond van mijn onbewustheid begraven lag en enkel de drang in me leefde, hem te aanvaarden als de niets ontziende held, - die drang alleen, en het geluk, te mogen leven in de schaduw van een grenzelooze stoutmoedigheid. Ik heb hem in die oogenblikken in staat gedacht tot elke daad, waarop de koelste beschouwing de stempel van zijn goedkeuring had gedrukt. En nu nochtans, na dat laatste bezoek, nu het onverbiddelijk beeld zich opdringt aan mijn geest, nu vrees ik waarachtig, nu doet het me pijn, hem als de Napoleon van mijn droomen te moeten aanvaarden. De vertelling - dat blijft, naar ik meen, wel het treffendste woord - waarop ik die avond, nu twee weken geleden, vergast werd, komt me al meer en meer in haar bijzonderheden als waarachtig voor. Feiten uit het ver en nabij verleden zijn daar om haar als werkelijkheid te doen aanvaarden. Van de nietsontziende Furkins, die ik die avond leerde kennen, was me reeds vroeger de sombere zielsaktiviteit bewust geworden, en klare herinneringen die ik, ondanks hun klaarte, vergeten dacht, zijn me de laatste dagen weer te binnen gekomen. De geestelijke vooropstelling van een daad, die voor Leo eenige bekoring kon hebben, zette zich om in een vurig, bijna pathologisch verlangen, waaruit de daad dan ook onvermijdelijk voortvloeide. Er komt mij als illustratie van die karaktertrek een onvergetelijke gebeurtenis te binnen welke mogelijk van ons tiende levensjaar kan dateeren. De heerlijkste speelplaats vonden we in die tijd op de stadswallen, in de nabijheid van de W...sche poort die onder de aarden massa van de wal doorgebouwd stond. Alleen de gevel met het fronton trad uit de wal naar voren. Het was er eenzaam in de nabijheid van die stadspoort, - een uitgelezen verblijf voor ongehoorde daden, - want ze was niet, lijk de andere stadspoorten, voor de voetgangers of het vervoer toegankelijk. Van voren en ook van achteren, waar ze op de brug over de vesting uitgaf, was ze altijd door de zwarte, ijzeren deuren gesloten. De brug zelf was niet door het publiek te bereiken, want aan de eene kant van de poort stond op de wal prik- | |
[pagina 522]
| |
keldraad gespannen, terwijl de overzijde werd ingenomen door ik weet niet welke krijgsgebouwen, die uit de aarden wal vooruitstaken. Vanaf de overzijde, waar we vóór de prikkeldraad stonden, kwamen die lage, kale, duistere steenmassa's ons voor als geheimzinnige verblijven, en gaarne hadden we geweten wat er daar achter die grauwroode muren mocht omgaan. De vuile vensters leken ons van op die afstand ondoorzichtig en zwart. We hadden er veel voor gedaan, om met kippevleesch op het lijf, op een van die smalle, arduinen vensterbanken te mogen staan en even naar binnen te blikken. Maar de gissingen bleven hun gang gaan, gissingen die ons hoofdzakelijk door fantastische lektuur en avontuurlijke spelen werden ingegeven. Het dichtst bij de werkelijkheid stond de niettemin valsche veronderstelling, dat die duistere gebouwen, die er zoo onnoemelijk somber en drukkend uitzagen, als soldatengevangenis moesten dienen. Eens, onder kameraden, waaronder ook Leo, stelde ik een middel voor, om onze nieuwsgierigheid te bevredigen. Het was mezelf reeds, terwijl ik er aan dacht, tamelijk fantastisch voorgekomen en het werd door mijn makkers op spotgelach onthaald. Boven op de vijftien meter hooge poort stonden, aan weerszijden van het fronton, twee arduinen bekers. Ik opperde de mogelijkheid, rond de beker, die het dichtst bij de overkant stond en die gemakkelijk over de aarden wal te bereiken was, een lange koord te bevestigen, waarlangs men zich naar beneden zou laten zakken. Aldus zou men een viertal meters van het naaste venster verwijderd zijn en was er allicht mogelijkheid meer te zien en te weten dan ons nu was toegelaten. 's Anderdaags, toen we ons in de namiddag weer boven de W...sche poort bevonden, werd er geen woord gerept over mijn voorstel van de vorige dag. Maar na eenige tijd bemerkten we dat onze kapitein Leo Furkins, die zich kalmer en stilzwijgender gedroeg dan ooit, in zijn eentje op de hooge arduin tusschen het fronton en de beker was gekropen en aandachtig de diepte daar onder zich scheen te peilen. Eindelijk vroeg hij een van de makkers hem zijn rugzak te reiken. | |
[pagina 523]
| |
Daaruit haalde hij een minstens twintig meter lange waschlijn te voorschijn. Eigenlijk bestond ze uit een viertal stukken, die hij op tamelijk geleerde wijze aan elkaar had geknoopt. Toen hij een lus rond de beker trok en de koord in de diepte hing, werd zijn plan ons duidelijk. Allen werden we angstig, we riepen hem toe, gansch ontzet - want we kenden Leo genoeg, om te weten dat hij geen komedie speelde - en enkelen smeekten hem schreiend, terug bij hen te komen, alsof ze met zekerheid wisten, dat ze hem van achter de arduinsteen niet meer zouden zien weerkeeren. De oudste van de bende dreigde zelfs in alle spoed de politie te verwittigen. Het is best mogelijk dat onze ijver om Leo te weerhouden hem er nog meer toe neigde zijn voornemen ten uitvoer te brengen, want om zijn zwijgende mond speelde een glimlach die tegelijk beslotenheid, verzet en een zekere vreugde verriedt, een vreugde die ik precies van hem kende, waarvoor ik altijd een beetje bang ben geweest, de vreugde vóór het gevaar, de vreugde in doodsverachting. Alles wel overdacht, rekening houdend met de besloten, wakkere en tegelijk bespiegelende geest van Leo Furkins, komt het me niet onmogelijk voor, dat deze tienjarige knaap, heel bewust van de tragische omstandigheid die hij zich schiep, zijn leven op het spel zette. We zagen hoe Leo, met de rug naar de diepte gekeerd, neerhurkte op de arduinsteen, dan langzaam de beenen en het onderlijf van de rand liet zakken, en hoe hij ten slotte nog enkel op de voorarmen steunde, gereed om de koord te grijpen. Langer konden we niet toekijken. Ikzelf heb het hoofd niet achter de steen zien verdwijnen. Ik hield het niet uit en gillend meen ik - met het doodelijk benauwend gevoel in mij alsof ik neerstortte in een heel diepe put - ben ik van de wal naar beneden gestormd. Inderdaad vluchtten we allen weg van Leo, met het verlangen aan een afgrijselijke gebeurtenis te ontkomen, waaraan we allen in dat oogenblik vreesden schuldig te zijn. En toch... instinktmatig waren we langs de vestingkant geloopen tot bij de prikkeldraad, waar we Leo weerzagen, die traag en met blijkbaar koele behoedzaamheid telkens | |
[pagina 524]
| |
lager en lager greep. Op een afstand van ongeveer tien meter zagen we de koord nog zoo dun als een draad, waarvan we seconde voor seconde vreesden dat hij ging breken. Toen Leo met de voeten op hoogte hing van de bovenrand der ijzeren deur, begon hij met de beenen voor- en rugwaarts te schommelen, tot een tamelijk groote slingerbeweging hem toeliet, een ware akrobatische evenwichtstoer te verrichten, namelijk een hangsprong te doen, waardoor hij in evenwicht op de bovenrand van de deur onder het poortgewelf terechtkwam. In een spanning die me bijna bewusteloos maakte van angst, volgden we een tweede, vreeselijke slingerbeweging. We bemerkten vooraf, hoe Leo zich de koord enkele malen om de rechterarm en -pols wond. Dan, met een krachtige afstoot, sprong hij van de deur in de ruimte vooruit. Hij zwaaide een heel eind terug onder het gewelf. Twintigmaal, in mijn herinnering, herhaalde zich de beweging, waarbij Leo, telkens met een krachtige afstoot op de rand van de deur, al dichter en dichter naar een zwart venster van een der lage uitstekende gebouwen toezwaaide. Elk oogenblik meende ik de katastrofe nabij. Tusschendoor kreeg ik gruwelijke invallen die mijn angst tot waanzin dreigden te steigeren. Zoo stelde ik me voor dat de koord, door de krachtige wrijving tegen de beide arduinranden, boven bij het fronton en ook aan de onderrand van het gewelf, een merkelijke sleet onderging, zoodat me door een dergelijk feit - niettegenstaande de mooiste akrobatie - de dood van Leo beslist was. Wellicht gelooft men, dat ik mij in die oogenblikken van de vriendschapsverhouding tot Leo scherp bewust moet geweest zijn en in mij wel pijnlijk de vrees moet geleefd hebben mijn vriend te verliezen. Het mag ongelooflijk klinken, maar ik meen niet, dat ik in die oogenblikken dacht aan Leo, vooral niet aan de vriend en wat hij voor mij beteekende. Ik was eenvoudig het voorwerp van een onbepaalbare, abstrakte angst. Ten slotte kon Leo met de linkerhand een uitstekend muuranker grijpen en met de nog verder zwaaiende voeten post vatten op de vensterbank. Hij had echter de tijd niet om naar binnen te kijken. Rechts boven het | |
[pagina 525]
| |
venster bevond zich in de muur een opening, die door een houten luik gesloten was. Nog geen seconde stond mijn vriend op de smalle vensterbank, of er gebeurde iets, waarbij sommige makkers een kreet van afgrijzen slaakten. Enkelen sloegen op de vlucht. Anderen, waaronder ikzelf, stonden door schrik lijk aan de grond genageld en als gemagnetiseerd zagen we toe. Het luik ging plots naar binnen open en een bloote arm greep de koord die schuin voor de opening hing. Wat er kort op volgde hadden we nog minder verwacht. Leo, die opkeek, gaf met de kneukels van zijn gebalde linkervuist een zoo hevige slag op de geheimzinnige hand, dat deze onmiddellijk losliet en mijn vriend veroorloofde, terug de ruimte in te zwaaien. Verbazend genoeg op het eerste zicht, werd het luik zonder verwijl weer gesloten. Toen het geweld van de slingerbeweging geluwd was, begon Leo, die nu, naar zijn trage, doch altijd energische bewegingen te oordeelen, zeer vermoeid was, een zware arbeid. Om zijn houvast te verzekeren, sloeg hij, bij elke klimbeweging, de rug van de pols achter de koord alvorens deze te grijpen. Wat duurde de terugtocht lang! Welke kracht, welk geduld, welke behoedzaamheid kon die tienjarige knaap van zichzelf niet eischen! Een hoop, waaraan ik eerst zelf niet gelooven kon, begon nu te leven in mij. Tegelijkertijd drong nu ook, boven mijn angst uit, het gevoel van mijn sympathie voor Leo tot me door. Nog vóór mijn vriend de rand van de arduinlijst bereikt had, klonken plots kreten van de enkele makkers die boven op de wal waren gevlucht: ‘Een schacht! een schacht...!’ Uit een van de meer verwijderde krijgsgebouwen aan de overzijde was een soldaat te voorschijn gekomen, die in de verte snel de wal opkroop, blijkbaar met het inzicht over de poort naar ons toe te komen. Hij had echter nog een heel eind te loopen. Indien Leo zich niet bijtijds uit de voeten maakte, was er veel kans voor, dat hij de man daarboven nog ontmoeten zou. Wijzelf vonden het nu reeds noodig, het hazenpad te kiezen. Zonder meer - ja, wat hadden we kunnen doen? - lieten we Leo aan zijn lot over. Na enkele minuten ech- | |
[pagina 526]
| |
ter kwam hij ons hijgend achterna geloopen. De soldaat had hem gemist. Mijn vriend had nog juist de tijd gehad om zijn koord niet in de steek te laten. Zijn handen en polsen waren door het snijden deerlijk toegetakeld. Niet Leo alleen, maar allen voelden we ons uitgeput; wij meer door emotie dan door lichamelijke inspanning. Allen zwegen we, somber, met een angstig voorgevoel, dat de herinnering aan die gebeurtenis nog lang en drukkend zou nawegen. Bovenuit de ebbe van een bezinkende emotie voelden we, bij dat zwijgzaam samenzijn, eenzelfde gemeenschappelijke bewondering, zooals men die ternauwernood voor een makker ondervinden kon. De autoriteit van Leo Furkins was voor goed en afdoend gevestigd. Ik begrijp niet, hoe ik na die enkele gebeurtenis uit onze kinderjaren nog eenigszins aan Leo Furkins kon twijfelen. Moest ik hem vanaf dat historische oogenblik niet tot de uitvoering van de gewaagdste voornemens in staat achten? Waarom toch bleef me immer die neiging bij, ietwat aan de poseur in hem te gelooven? Ben ik mogelijk, als kind, jaloersch op hem geweest, zonder mezelf van dat gevoel rekenschap te geven? Zoo echter moet ik - op het oogenblik waarop ik deze bladzijden schrijf - die steeds bestaande neiging niet trachten te verklaren. Die neiging immers is in mij tot een waarachtig verlangen gegroeid: ik offerde er inderdaad veel voor, in de poseur Leo Furkins te mógen gelooven! Nochtans, na de ontmoeting en het kort gesprek, eergisteren, met Alex Vervoort, lijkt me daartoe niet veel kans meer te bestaan. Ik zie nu, me dunkt, de ware gedaante van Furkins voor me. Waar, doch levend waar, onbegrijpelijk dus, en niet zooals ik me dat door redeneering zou kunnen verduidelijken. De mogelijkheid blijft uitgesloten, mij met de ziel van die vriend ook maar een seconde te vereenzelvigen en haar begrijpend te doordringen. Veel gebeurtenissen zijn mij uit het leven van Furkins bekend, maar ik blijf ten slotte onmachtig, daaruit zijn wezen te verklaren. Ik kan niet gelooven, dat ze groote invloed op zijn karakter uitgeoefend hebben. Elke herinnering leidt er me toe Furkins | |
[pagina 527]
| |
als karakter - ook als kind - sterk en eenzaam te zien, veeleer gesloten en als drager van kleine en groote levensgeheimen, waarvan hij er me nu, bij mijn laatste bezoek een gewichtig heeft toevertrouwd. Met welk doel? Wat noopte hem er toe daarover zoo openhartig te spreken? Ik weet niet zoo juist meer wat er na zijn bekentenis in mij omging. Het kwam me voor, alsof ik mijn vriend moeilijk nog langer mijn vriend kon noemen, hoewel niet hierdoor, dat ik hem oordeelen wilde vanuit het standpunt der burgerlijke zedenleer. Ik dacht er overigens niet in het minst aan, kritiek op zijn zonderlinge handelwijze uit te oefenen. Maar, op het oogenblik dat ik afscheid van hem nam, was het mij, alsof hij reeds onbereikbaar ver van mij verwijderd stond en dit onwezenlijk afscheid voor mij een eeuwig vaarwel moest beteekenen. Hoe moeilijk en pijnlijk zelfs vormt zich in mij nu de gedachte aan een mogelijk weerzien en aan hetgeen we elkaar, na dat laatste noodlottig onderhoud, nog zullen vertellen... Ja, natuurlijk, er bleef me de hoop dat Furkins me wat voorgelogen had. Doch hoe was het mogelijk dat hij zich opzettelijk in een zoo afgrijselijk daglicht kon stellen...! Aan die laatste hoop, de gedachte namelijk van een onzinnig opzet, bleef ik me, met afschuw en wanhoop in het hart, vastklampen. Gisteren echter, bij de ontmoeting van Alex Vervoort, werd mijn laatste geloof in de poseur de kop ingedrukt. Voor eeuwig werd, in mijn oogen, het karakter van mijn boezemvriend versteend door dezelfde benijdenswaardige macht, die hem toeliet te handelen zonder tusschenkomst van een geweten, waarin hij zeker niet geloofde. Doch ter zake: - - - - - - - - - - - - - - - Gisterennamiddag ontmoette ik Alex Vervoort in de Kempenstraat. Ik bemerkte hem aan de overzijde. Terwijl ik hem aankeek en moeite deed om zijn aandacht op mij te richten, kreeg ik de onaangename gewaarwording dat hij me onopgemerkt wilde voorbijgaan. Kort na de dood van zijn zuster Elza was Alex met zijn ouders naar Mechelen verhuisd en sedertdien had ik hem niet meer weergezien. Dat hij me, na een driejarige afwezigheid niet zou her- | |
[pagina 528]
| |
kennen bleek weldra onaannemelijk. Mijn poging om hem te begroeten moet hem op een gegeven oogenblik te geweldig geweest zijn, want opeens keerde hij me het volle gelaat toe en met een glimlach, waarin ik weinig aangename verrassing of open vriendelijkheid herkende, kwam hij naar me toegestapt. Alex heeft mogelijk nu de leeftijd van vijf en dertig bereikt. Gisteren kwam het me voor - zooals ik dat vroeger niet in hem had opgemerkt - dat hij een man was, niet meer de jonge man, maar de hardnekkige man, die de noodzakelijkheid van lijden en strijden aan den lijve gevoeld heeft. De laatste drie jaar hadden hem ouder gemaakt. In zijn oorspronkelijk goedig gelaat stonden nu sommige trekken lijk door een zekere hardnekkigheid strak gespannen. Hij sprak, me dunkt, minder luid en zeker minder geestdriftig dan vroeger. Zijn toon klonk tegelijk berustend en sarkastisch. Ik voelde me in het begin van het gesprek, - terwijl we staan bleven, als gereed om weer spoedig afscheid te nemen - als door een plots koud bad, eenigszins benauwd. Ik trachtte een paar onhandige woorden vriendelijk te doen indringen en geloofde terzelfdertijd op een gemelijke onverschilligheid te stuiten waarvan ik verwachtte dat ze me seffens op hoongelach zou onthalen. Tegen die akelige voorspiegeling in begon Alex me, van minuut tot minuut, vertrouwelijker te bejegenen, alsof het hem van langsom meer onmogelijk werd, zijn vroegere gezellige vriendelijkheid onder een schijn van hardnekkigheid te verbergen. Intusschen was hij reeds een eind weegs met me voortgewandeld, waaruit ik met een zoete geruststelling opmaakte, dat mijn gezelschap hem toch niet heelemaal onaangenaam moest zijn. Onder het ophalen van blijde herinneringen stelde Vervoort me de vraag: - Hoe maakt het je beste vriend Furkins? Ik voelde me zoo opeens pijnlijk door die woorden getroffen, want onder die ‘beste vriend’ stak weer het zonderling sarkasme van Alex het hoofd op, sarkasme dat ditmaal, zoowel aan mijn adres, als aan dat van de ‘beste vriend’ gericht scheen. Ofschoon ik het niet noodig achtte mijn vriend tegen insinuaties te verdedigen, voelde ik me- | |
[pagina 529]
| |
zelf toch ook in zijn persoon eenigermate beleedigd. Mijn antwoord, hoewel vaag en ontwijkend, klonk dan ook koel, en aanmatigend voegde ik er aan toe, dat ik mijn beste vriend pas veertien dagen geleden bezocht had. Daarop kaatste Alex mij een antwoord terug, waarbij ik me, als de plots ontdekte medeplichtige van een misdadiger, bleek voelde worden. - En heeft hij je nog altijd niet toevertrouwd, hoe hij mijn zuster vermoord heeft...? Ik herkende die bijtende, hoonlachende stem niet meer. Hij had zonder een enkel begeleidend gebaar gesproken, doch innerlijk scheen hij ten prooi aan een vreeselijke opwinding, die zich duidelijk uitsprak in de trillende spanning van zijn gelaatspieren. In de oogen lichtte een vonkje van onbeheerschte woede. Instinktmatig voelde ik, hoe de gemoedstoestand, gedurende een halve minuut dat we zwegen, Alex als een onontkoombare aanval bleef beheerschen. - Je moet het me vergeven, zei hij eindelijk, veel kalmer, doch beslist: Ik weet niet zoo juist hoe het er in zijn binnenste uitziet, maar uiterlijk en voor zoover ik oordeelen kan, is Furkins een schurk. Wel wetend waarop Alex zinspeelde waagde ik het niet die bewering te weerleggen. Hoe dikwijls ben ik vroeger door de nieuwsgierigheid gekweld geworden, te weten wat er tusschen Elza Vervoort en Leo was voorgevallen! Wat eigenlijk de aanleiding tot de breuk tusschen beiden en ten slotte tot die verschrikkelijke zelfmoord is geweest, weet ik het nu inderdaad...? De mededeelingen van Alex hebben me althans toegelaten een duister verband te ontdekken tusschen die verleden liefde van Leo en de bekentenis die ik pas voor veertien dagen van hem hoorde. Over de tijd, kort vóór Elza's dood, heeft hij zich nooit jegens mij uitgelaten. Als vriend had ik lange tijd het gevoel, dat hij me een verrechtvaardiging van zijn handelwijze jegens Elza verschuldigd was, doch - hoe ver onze wederzijdsche vertrouwelijkheid ook strekte - hem daarop te wijzen, kwam me steeds voor als een gevaarlijke onkieschheid. Op vijf en twintigjarige leeftijd was Leo met Elza Ver- | |
[pagina 530]
| |
voort reeds over het jaar verloofd. Zij schenen me voor elkaar de meest geschikte echtgenooten toe. In Leo en Elza was een huwelijk naar het energisch ideaal van Nietzsche te verwezenlijken. Kon er voor hem buiten Elza een vrouw, voor haar buiten Leo een man bestaan, die de eerbied en liefde van zulke partij waardig was? Geschapen in zachtere toon als 't ware, maar krachtig en stralend, kon ze naar geest en ziel voor een zuster van Leo doorgaan. Zij behoorde niet tot dat genre van blonde, teeder-blauwoogige vrouwtjes die zoo hartroerend treuren kunnen om een verloren liefde. Nochtans was haar besef van eigen gezondheid en kracht geen hinderpaal voor de totale overgave, waarmee ze zich voor het leven aan Leo gehecht had. Na de dood van Leo's vader (zoo vertelde me Ver-Voort) heeft Elza ten minste twee weken gewacht op hem. Hij was gewoon geweest haar twee- tot driemaal in de week te bezoeken, zoodat zijn lange afwezigheid haar nu zonderling begon voor te komen. Ongerust geworden, besloot Elza haar verloofde bij hem thuis te gaan vinden. Ze trof hem alleen. Bij het weerzien moet hij haar verbaasd hebben aangekeken, zooals ons dat wel eens tegenover een vreemde overkomt. Daar hij het voorhoofd bezorgd in rimpels trok, scheen het haar toe dat haar bezoek hem onaangenaam aandeed. Ze poogde hem daar een verwijt van te maken, doch toen zei hij beslist, hoewel zonder eenige ergernis, dat het uit moest zijn tusschen hen beiden. Elza die haar verloofde best kende en hem onmogelijk voor een opsnijder kon houden, bezwijmde om zoo te zeggen onmiddellijk. Toen ze weer tot het bewustzijn kwam, volgde een zeer kort gesprek, waarin Furkins haar nogmaals verzocht, het verleden ongedaan te maken. De laatste dagen had zich de overtuiging van hem meester gemaakt, dat hij haar in het huwelijk niet gelukkig zou kunnen maken. In diezelfde tijd waren er zielsveranderingen in hem voorgegaan, die hij haar, misschien uit eerbied, liefst niet zou verklaren. Dat was ongeveer alles geweest wat hij haar te zeggen had. Elza had echter met zulke bondige uitleggingen geen vrede gehad. Ze had van | |
[pagina 531]
| |
hun liefde gesproken. Hij echter had met een zekere hardheid dat woord verzwegen. Zooals hij de toestand klaar en duidelijk afmaakte, scheen hij haar tot elke herinnering aan vervlogen geluk onbekwaam geworden. Ten slotte heeft Elza, die mooie, energische vrouw aan zijn voeten als een kind geschreid en geroepen. En wat heeft Furkins toen gedaan...? Als een gek heeft hij gelachen en haar bespot. Hij is ongeduldig en woedend geworden. Hij heeft gedreigd haar met geweld aan de deur te zetten. Thuisgekomen heeft de jonge vrouw zich te bed gelegd en gedurende vier weken is ze niet op geweest. Toen ze pas hersteld was, heb ik haar tijdens een wandeling ontmoet. Ze heeft me toen gelukkig niet gezien, en ik heb het niet gewaagd haar te begroeten en te spreken. Ik herkende ze ternauwernood als schim van de krachtige, stralende vrouw die ze geweest was. Al die dagen, tot de dag van haar dood, is ze in Furkins en zijn liefde blijven gelooven. Ze is gestorven met de zekerheid dat haar Leo krankzinnig was geworden. Dat was niet de meening van haar broeder geweest. Ook deze had zich aan een bezoek bij Furkins gewaagd, die hem als eenig motief van zijn zonderlinge handelwijze die geheimzinnige zielsveranderingen had voorgehouden. Alex liet zich nu zeer sarkastisch over die zielsveranderingen uit. In mijn binnenst heb ik er toen een beteekenis aan toegedicht, die heelemaal niet in het hoofd van Alex kon opkomen, waarover ik hem ook niet spreken wilde (ze zou hem al te sterk in de meening gestaafd hebben dat Furkins een schurk was) en die me precies te binnen kwam door de gedachte aan de omstandigheden, waarin de vader van Furkins gestorven was. Het was Alex niet gelukt klaar te zien in de bedoelingen van Leo en, zonder de troost die hij zijn kwijnende zuster beloofd had, moest hij huiswaarts keeren. Een paar maanden nadien pleegde Elza Vervoort zelfmoord door vergiftiging. Sedert het definitief gesprek ten zijnent hadden de jonge vrouw en Leo elkaar niet meer weergezien. Het raadsel van de breuk tusschen Elza en Leo moest | |
[pagina 532]
| |
me nog lange tijd volledig onopgelost blijven. Ik waagde het nooit in onze gesprekken de naam van de doode te vermelden. Furkins bleef gesloten, als ware hij het graf zelf, dat het lichaam van de jonge vrouw onherroepelijk bewaarde. Een jaar na de zelfmoord moest me het geheim van de breuk nog geheimnisvoller voorkomen. Zijn zuster, waarmee hij na de dood van zijn vader nog enkele maanden alleen had gewoond in het huis op het Zuiderpleintje, was intusschen in het huwelijk getreden. Kort daarop richtte Furkins zijn aandacht op de dochter uit een eenvoudig, bijna arm werkersgezin en, binnen het tijdsverloop van drie maanden, trad hij er mee in het huwelijk. Ook de verklaring van die overijldheid - hoe zou ik het anders noemen? - is me nu pas toegekomen. De fantastische haast, waarin dit huwelijk voltrokken werd, moest me nog geheimzinniger voorkomen bij de gedachte aan de vrouw, die Leo zich tot levensgezellin gekozen had. De herinnering aan de mooie Elza Vervoort was me nog schrijnend bijgebleven en ik kon niet begrijpen, hoe in de geest van Leo dat jeugdig stralende beeld zonder wroegende herdenking kon verdrongen worden door de liefde - indien ik hier van liefde mag spreken - voor een vier jaar oudere, bijna leelijke, zelfs min of meer ziekelijke vrouw. Ik voel wel de wreedheid van een dergelijke vergelijking, die te hard uitvalt voor de lieve en goedhartige Jertha Malve. Zoo ik dat nu nog een geluk mag noemen, wensch ik haar van harte het bezit van een man toe, een man als Furkins, die ze verafgoodt als het heelal zelf, waarin ze met haar deemoedige goedheid de minste plaats, hoe schamel, hoe ellendig ook, voor haar nog te goed schijnt te vinden. Ik kan me voorstellen, men kon het haar overigens aanzien - terwijl men haar van verwelkte tot verfrischte, hoewel nog bleeke bloem, zag opleven - dat Leo Furkins in haar leven de eeuwig hernieuwde zonsopgang beteekent. Maar nimmer integendeel kon ik me voorstellen, dat mijn vriend in de bleeke, gelukkige straling van dat zoolang gekrenkte schepsel de warmte zou vinden, de stuwkracht naar de groote toekomst die hem blijkbaar te wachten stond. Het | |
[pagina 533]
| |
kwam me voor, dat Furkins zich door dit huwelijk offerde aan een ideaal dat hem tot nog toe vreemd was gebleven. Maar hoeveel vage, duistere verklaringen ontmoetten elkaar wel niet in het kader van die veronderstelling. Doorheen de hypothetische warboel drong één groote, lichtende zekerheid naar voren: Furkins wou het verleden verloochenen; herinneringen - ik wist niet dewelke - moesten onmeedoogend om de hals gebracht worden, en daar het in zijn lijn lag, het kwaad door het kwaad te genezen, zoo moest een asketisch middel hem daartoe wel het meest geschikt voorkomen. Zoo ten minste heb ik zijn huwelijk begrepen, als gebeurtenis, die hij gezocht had, opzettelijk, juist omdat ze hem het geluk onmogelijk zou maken. De laatste bevindingen hebben mijn vermoeden versterkt. Ik geloof niet, zijn huwelijk met Jertha Malve verkeerd te begrijpen, wanneer ik het nu zie als een laatste gevolg van de omstandigheden waarin de vader van Furkins gestorven is. Hier gaat voor mij toch weer een licht van hoop op, waardoor ik mijn vriend niet heelemaal verlies, de hoop die me toelaat hem nog eenigszins als mensch - zooals ikzelf een mensch ben - te begrijpen, en ten laatste weer niet te gelooven in de verstoffelijking van zijn geest tot een blinde, doortastende, alle leven ontkennende vuist.
R. Berghen (Wordt vervolgd) |
|