Forum. Jaargang 4
(1935)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 497]
| |
Bespiegelingen na den ‘Swing’ Ga naar voetnoot1)Ik had gemeend dat er, in deze triestige tijden van protectionnisme, contingenteering, autarchie, fascisme en andere aanslagen op de stoffelijke en geestelijke vrijheid, toch nog één gebied was, waar men zich onbezorgd kan bewegen en zich even onbezorgd het genoegen kan verschaffen zijn opinie over de aangeboden waar bekend te maken: het gebied der litteraire theorieën. Mis! De ‘swing’ mij door Raymond Brulez toegediend in Forum No. 4 vestigt er mijn aandacht op dat ook dàt gebied, helaas, een ‘chasse gardée’ is; dat er grenzen bestaan, niet alleen rond de literatuur, maar ook rond de litteraire theorieën, zelfs wanneer het om een betwisting gaat over de grenzen tusschen de literatuur en de sociale en politieke wereld waarin zij zich, aan de zijde van de overige menschelijke bedrijvigheden, ontwikkelt; dat ik in de twijfelachtige positie kom te staan van den schoenmaker die over alles wil meepraten en tot zijn leest moet teruggeroepen worden. Weliswaar - en daar herken ik den trouwen vriend uit mijn studentenjaren - geeft hij een vergoelijkende verklaring van mijn grenzenmiskenning: ik ben bezig een ‘Weltbild’ ineen te timmeren, een ding dat alles moet omvatten, en dat mij dan ook aanzet, zeer onvoorzichtig en indiscreet, mijn philosophische betastingen uit te breiden tot sferen waar alleen romanschrijvers en dichters worden toegelaten. Hoe vergoelijkend deze eerste verklaring ook weze, zij kan mij niet troosten. Zij laat immers onverminderd het verwijt bestaan dat ik mij bemoeid heb met andermans zaken. Ik had gemeend dat ik, met mijn bijdrage in Forum No. 3, geantwoord had op de bijdrage van Brulez in Forum No. 1. Ook mis! Ik heb geantwoord, leert Brulez, op een studie die in een ander tijdschrift, enkele jaren geleden verscheen, namelijk in Dietsche Warande en Belfort. Hier ook geeft mijn vriend Brulez een vergoelijkende verklaring: ik heb zijn studie in Dietsche Warande en Belfort met de klassieke verstrooidheid van den philosoof gelezen. Deze tweede vergoelijkende verklaring moet ik beslist afwijzen en wel om de eenvoudige reden dat ik aan de studie in Dietsche Warande en Belfort volstrekt niet gedacht heb, toen ik mijn bijdrage voor Forum schreef. Ik had alleen voor oogen Brulez' bijdrage in Forum No. 1 en niet de andere studie. Ik had gemeend, zooals het in de wandeling heet, ‘de waarheid te dienen’ met een standpunt te bestrijden dat mij verkeerd scheen. Nog mis! Ik ben het speeltuig geweest van diepere drijfveeren, die niets te maken hebben met de louter intellectueele verrichting van het beoordeelen, maar heel veel met duistere instincten, waarover Ray- | |
[pagina 498]
| |
mond Brulez, waarschijnlijk aan de hand van Freud, volkomen schijnt ingelicht te zijn. ‘De ware reden’ van mijn critiek betreffende zijn grenzen voor de literatuur, is Brulez' ‘gebrek aan instemming’ met mijn tweede boek Heerschappij en Nood der Ideeën, dat begin Mei verschijnt - inderdaad, Raymond, bij Cultura, Brugge! - Brulez laat verstaan dat uit ons meeningsverschil over de conclusies van dat boek bij mij een ressentiment ontstaan is en dat alleen dit ressentiment, buiten mijn bewust weten om, mij aangezet heeft een onwelvoeglijkheid te begaan langs de door hem vastgestelde grenzen van de literatuur. Helaas, hier heeft mijn vriend Brulez zelfs geen vergoelijkende en minimaliseerende verklaring gegeven. Ik had, ten slotte, gemeend dat ik de uitlating van Urbain Van de Voorde mocht overnemen zooals ze gedrukt was: ‘Hoe weinig kunnen denkers en dichters de wereld veranderen. Hoe weinig kunnen zij den gang der dingen tegenhouden...’ Ik had tegenover die stelling, door Brulez overgenomen, dit, naar de regelen van Aristoteles zuiver uitgewerkt syllogisme gesteld: Jean-Jacques Rousseau en Karl Marx zijn denkers: Nu heeft Brulez er zich mee gelast de gewaagde stelling van Van de Voorde over de ‘denkers en dichters’ te interpreteeren. Onder denkers en dichters moet men alleen verstaan: zij die romans en gedichten maken, zoodat het glad verkeerd is van Karl Marx gewag te maken, aangezien niemand er aan denkt Het Kapitaal binnen de grenzen der literatuur te smokkelen... Hiermee kan ik het stellen: ik heb dus overal den bal mis geslagen! Ik heb het gebied der litteraire theorieën als een vrij gebied beschouwd, dat ook en zelfs door een philosoof, zonder bijzondere toelating van de Pen Club mag betreden worden. Ik heb een andere studie behandeld dan die waaraan ik werkelijk gedacht had toen ik schreef. Ik ben het slachtoffer geweest van een verdacht Freudiaansch complex. Ik heb Urbain Van de Voorde slecht begrepen en aan het woord ‘denker’ de beteekenis toegeschreven van het Groot Woordenboek... 't Is om er den moed bij te verliezen en - zonder dat er van eenigen Eros zou sprake zijn - dertig jaar lang te zwijgen, als Guido Gezelle. Gelukkig zal zulks mijn lot niet worden! Nu ik de schudding, door Brulez' ‘swing’ teweeggebracht overwin, blijkt mijn geval nog niet hopeloos te zijn. Integendeel. | |
[pagina 499]
| |
Ten eerste, moet ik bescheiden maar beslist protest aanteekenen tegen een uitsluiting die mij, philosoof, niet laat meespreken over de grenzen der literatuur, terwijl Brulez, literator, het recht heeft genomen, in Sheherazade, een philosophische wet te illustreeren. Ten tweede kan ik een vaststelling doen die mij in niet geringe mate aangenaam is! In zijn bijdrage, in Forum No. 1, heeft Brulez betoogd dat de literatuur een spiegel van de wereld moet zijn, dat zij niets te maken heeft met de bokswant der strijders voor ethische, politieke en sociale Ideeën, en als Lynceus, de torenwachter van Faust II, moet blijven,
Zum Sehen geboren,
Zum Schatten bestellt...
Ik heb hierop geantwoord dat het litterair schoone niet afhankelijk is van de keus van het onderwerp maar wel van de manier waarop de schrijver het illustreert, dat het schoone niet in het onderwerp, wel in de min of meer praegnante uitvoering, wel in den stijl te vinden is, dat een preek of een politieke redevoering ook litterair schoon kunnen zijn, zoodra de redenaar iets met stijl weet uit te drukken. Tot staving van die zienswijze heb ik een lange rij auteurs aangehaald die toch niet uit de literatuur kunnen worden gesloten, terwijl het bestaan van de verfoeilijke bokswant in hun werk niet te miskennen valt. En wat is er nu gebeurd? Onze vriend is mij wel in het haar gevlogen met een vinnigheid die zonderling aandoet bij iemand die nog geen vijf jaar geleden, met zijn André Terval een ‘Inleiding tot een leven van gelijkmoedigheid’ schreef. Maar tevens heeft hij erkend dat ‘het onbillijk ware uit de literatuur principieel werken te verbannen die uitgaan van ideeën’. Van de door mij aangehaalde auteurs wordt er geen enkel gewraakt. En hij blijft met nadruk en welgevallen staan bij Multatuli en Henriette Roland-Holst... Dat is reeds véél! Kan ik zelfs meer vragen? Ik krijg de gelegenheid om aan te nemen dat wij het heelemaal eens zijn en, daar de voortzetting van de match doelloos geworden is, mijn vriend Raymond Brulez verzoenend te hand te reiken. Maar nu zie ik duidelijk in dat het ‘kwade’ dieper zit en dat ik toch de match moet voortzetten. Terwijl wij het eens schijnen te worden over de mogelijkheid van ethische, politieke of sociale beslommeringen in litterair toch waardevolle werken, daagt het meeningsverschil verder op, onder een anderen, scherperen vorm. Brulez schrijft dat de literatoren, waaronder hij ook opneemt de door mij aangehaalde, ethisch, politisch of sociaal partijkiezende literatoren, ‘in zooverre litterair zijn, als zij uit de conflicten van hun wereld en van hun tijd essentieele waarden, eeuwige motieven ont- | |
[pagina 500]
| |
wikkelen, motieven waarvan het zwaartepunt berust in het hart en in den geest van den mensch zelve...’ Hier bereiken wij het best de kern van het geschil dat Brulez en mij op den ‘ring’ van Forum bracht: Brulez houdt vast aan de beteekenis van het onderwerp, ik aan de beteekenis der manier waarop de kunstenaar het onderwerp behandelt. Hij ziet in de kunst de zaak zelf, ik de uitvoering. Hij ziet de Materie, ik den Vorm. Heeft Brulez gelijk? Zijn Dante en Molière, waarop bedoelde passus onder meer slaat, scheppers van litteraire schoonheid, omdat zij ‘eeuwige motieven’ hebben ontwikkeld, dank zij het onderwerp dat zij kozen? Of zijn zij, zooals ik het meen, scheppers van litteraire schoonheid geworden, door de manier waarop zij hun onderwerp bezongen of behandeld hebben? Laat ons de vraag nog scherper formuleeren: Is het voldoende een ‘eeuwig motief’ te ontwikkelen uit de conflicten van zijn wereld en zijn tijd om een schepper van litteraire schoonheid te worden? De liefde is een ‘eeuwig motief’, ‘waarvan het zwaartepunt berust in het hart en in den geest van den mensch’. Is ieder liefdesverhaal litterair schoon? Neen! Evenals niet iedere preek en niet iedere politieke redevoering litteraire hoedanigheden bezit. Opdat of een liefdesverhaal, of een preek, of een politieke redevoering litterair mooi worden, moet er wat anders in te onderscheiden zijn dan de eeuwigheid of de tijdelijkheid van het motief: namelijk datgene wat Thomas van Aquino beschouwde als de essentie van het schoone: splendor formae, de stralende glans van het beeld, door Jacques Maritain in het Fransch vertaald: ‘Le resplendissement de la forme’. Het schoone is niet te scheiden van den glans van het beeld. Het schoone is in den glans van het beeld. En de preek, de politieke redevoering, of het liefdesverhaal kunnen schoon genoemd worden zoodra de gedaanten die zij voor onzen geest oproepen, glanzen, hetzij door hun plasticiteit, hetzij door hun kracht, of hun diepte, of hun fijnheid, of hun aardigheid, om het even of de schepper der gedaanten belang heeft gesteld in algemeen-menschelijke gegevens of in ethische, politieke of sociale toestanden en vraagstukken, in eeuwige of in tijdelijke motieven.
Max Lamberty |
|