| |
[Vierde jaargang, No. 5]
| |
| |
Nederland
| |
| |
Het Instinct der
Intellectueelen
Als ik mij afvraag, waarom ik gedurende een aantal jaren van mijn leven
iemand als Spengler instinctief boven de gemiddelde intellectueelen stelde, dan
vind ik maar één antwoord: Spengler verwierp het élite-begrip der ‘geestelijke’
menschen en dwong hen zich zonder omslag te verantwoorden onder het hun meestal
volkomen vreemde aspect van de macht. Daarvoor nam ik alles
op den koop toe; het woord ‘macht’ scheen mij eens zoo superieur aan de phrasen
over hooger leven en voortschrijdende wetenschap, dat ik er gemakkelijk toe kon
komen Spengler's fatalisme als het ‘schaduwrijke’ te stellen tegenover het
naakte psychiatersboek van Fedor Vergin, Das Unbewusste
Europa, een betoog vol typische geleerdenscherpzinnigheid en abstract
optimisme onder de huid van een even dogmatisch georiënteerd pessimisme. In de
gestalte van dezen Vergin verscheen mij destijds de intellectueel als de
valsche munter, wiens instinct van ‘kleinen man’ hem er toe drijft, het
probleem van de macht te vertroebelen door zooiets als een ‘soziale
Vernunftreligion’ als toekomstsprookje na den psychoanalytischen maaltijd.
Sedert ik het opstel
Een Studie in Schaduw schreef (1932)
hebben de intellectueelen van Europa gelegenheid genoeg gehad om rijpelijk na
te denken over het probleem van de macht, dat hun door de overwinning van
Hitler duidelijker dan ooit voor oogen werd gesteld. Als iets de waarde der
spengleriaansche machtswoorden heeft verminderd, dan is het wel deze triomf van
het boerenbedrog; en onze fout was, toen wij Spengler te gretig bewonderden,
dat wij, levend onder de machtsverhoudingen der democratie, die het intellect
tot op zekere hoogte eerbiedigt ons slechts academische voorstellingen hadden
gemaakt van een machtsontplooiing van hen, die het intellect niet alleen
verachten, maar (wat erger is) tot serviele verval- | |
| |
schingspractijken dwingen. Wie zich in het academisch debat gesteld
ziet voor de vraag, of macht en boerenbedrog twee namen voor een en dezelfde
zaak zijn, zal er misschien gemakkelijk ja op antwoorden; want aan een
academisch antwoord is tenslotte even weinig gelegen als aan een academisch
debat. Men kan, daarvan ben ik meer dan ooit overtuigd, met het beantwoorden
van vragen pas ernst maken, als men zelf partij is geworden; den meesten
Europeanen ontbreekt ten eenemale de fantasie, die noodig is om zich voor
antwoorden op theoretische vragen lijfelijk garant te stellen; evenmin als wij
ons werkelijk wenschen te verdiepen in de helsche pijnen, die Philips II eens
geleden heeft, zijn wij geneigd een louter theoretisch probleem ernstig te
nemen. Ik zonder mijzelf geenszins uit; mijn bewondering voor Spengler had
steeds een aesthetischen academischen inslag, evenzeer trouwens als mijn
geringschatting voor den medicijnman Vergin. Zoolang wij zelf profiteeren van
de voordeelen, die een democratische machtsverdeeling voor het intellect
meebrengt, kost het ons geen moeite om anti democratisch fatalist te zijn en
ons neer te leggen bij het feit, dat de geschiedenis slechts bestaat in den
strijd van het eene boerenbedrog tegen het andere; daarom scheen mij een
mannetje als Vergin, dat zich uit alle macht tegen zulk een fatalisme verzette
en zelfs een uiterst goedkoope mythologie als slotmoraal niet schuwde, een vrij
verwerpelijk wezen, en werd van den weeromstuit de Pruis Spengler een soldaat
van Pompeji, die bereid is gelaten op zijn post te sterven, bedolven onder de
lava der vulgariteit. Het is een veelvuldig voorkomend verschijnsel, dat de
intellectueelen, die bij niets zooveel belang hebben als bij een democratische
samenleving, geen moeite sparen om de democratie afbreuk te doen, omdat die
democratie op ‘valsche beginselen’ berust en bovendien niet de schoonheid
erkent van het op zijn post sterven.
Men moet blijkbaar het zegevieren van de macht in den vorm van vulgair
boerenbedrog van nabij hebben gezien om te kunnen begrijpen, dat het probleem
van de macht | |
| |
pas in laatste instantie een academisch en
aesthetisch probleem is. Redeneeren over de macht (en dit geldt vooral voor
iemand als Spengler), schrijven over de macht in den fatalistischen stijl van
den philosoof, die in den gang der dingen stoïsch berust, is immers reeds een
bewijs van onvrede met de bestaande machtsverhoudingen; het is een poging om
alles wat in de machtsontplooiing bruut en bestiaal is te reduceeren tot een
intellectueel spel en aldus in de macht van het intellect zelf te brengen.
Reeds daarom is het al weinig verbazingwekkend, dat Spengler zich onmiddellijk
na het officieel worden van het nationaal-socialisme onder zijn tegenstanders
schaarde, zij het dan ook niet zoo pompejaansch heldhaftig als men van hem op
grond van vroegere uitspraken gaarne zou hebben gezien; in zijn Jahre der Entscheidung, dat voor een groot deel een felle
polemiek is tegen de nieuwe machthebbers, tegen hun duffe autarkie en hun
lawaaierige rassenzwendel, komt de naam van den bendeleider
Hitler niet voor; blijkbaar heeft Spengler er toch de voorkeur aan gegeven, de
post waarop hij zoo gelaten wilde sterven, niet ontijdig te identificeeren met
de prozaïscher latrine, waarin Erich Mühsam werd opgehangen. Maar hoe het ook
moge zijn, een openlijk handlanger van de politieke gangsters is Spengler niet
geworden; en hoewel zijn partijkiezen tegen het nationaal-socialisme natuurlijk
keurig morphologisch en fatalistisch verantwoord was, houd ik er mij van
overtuigd, dat hij in de eerste plaats doodgewoon (als iedere fatsoenlijke
intellectueel, die de macht buiten het intellect om ziet manoeuvreeren)
gedégoûteerd werd door het gebral van de machtskwajongens, waarvan hij zich
theoretisch met liefde zou hebben bediend... theoretisch...
Het probleem van de macht en de intellectueelen is sedert de opkomst van
het nationaal-socialisme, dat er intellectueelen op na houdt om zijn macht te rechtvaardigen, voor ons van kleur veranderd, juist
omdat het niet langer een theoretisch probleem genoemd kan worden. Wanneer wij
op dit oogenblik, anno 1935, van ons machtsprobleem
| |
| |
Reproductie van een Duitsch kalenderblaadje anno
1935
| |
| |
spreken, dan hebben wij den al te facielen
spengleriaanschen toon te laten varen, omdat het tot ons is doorgedrongen, dat
wij in de toekomst liever ‘illegale’ intellectueelen met
hagepreek-bijeenkomsten zullen zijn dan genummerde helden met den schedel als
te laat verschenen extraeditie aan het lichaam toegevoegd. Wij moeten er
rekening mee houden, dat er binnenkort over een intellectueel misschien zal
worden gesproken als over een beroepsmisdadiger; wellicht zal de intellectueel
in gansche streken van Europa spoedig nog slechts bestaan als een listig
ontduiker van het wettelijk vastgelegde voorschrift om alleen te denken zooals
de leider denkt; het is mogelijk, dat de eens zoo gevierde intellectueel samen
zal vallen met den dranksmokkelaar en dat de officieele moraal hem niet anders
zal oordeelen. Wat wij aan machtsinstincten in ons hebben, verzet zich
daartegen. Terecht, ten onrechte? met of zonder kans van slagen? Wat doet het
er toe, wij verzetten ons! Niemand schept er vermaak in onder zijn medemenschen
te leven als een paria, ook de intellectueel niet, al heeft hij zich soms op
zijn bohémienschap laten voorstaan in een tijd, toen de liberale burger dat
(ondanks moreele bezwaren) gaarne financierde; geen intellectueel, die over
zooiets beschikt als instinct, kan er prijs op stellen, dat een oorspronkelijke
gedachte, in het openbaar geuit, voortaan met de doodstraf wordt gehonoreerd.
Levensvoorwaarde voor het ‘denken’ is de ‘vrijheid’: twee woorden, die twintig
jaar geleden als gemeenplaatsen zouden hebben geklonken, herkrijgen thans een
verschrikkelijke actualiteit, omdat wij door den ‘opstand der horden’ gedwongen
worden ons er rekenschap van te geven, in welk een Yellowstonepark voor
intellectueelen de negentiende-eeuwsche ‘denker’ eigenlijk heeft geleefd.
Vergeleken bij het regiem van Hitler maakt zelfs de ‘knotting van de
geestesvrijheid’ door het tsarisme of het wilhelminisch bewind op ons bijwijlen
den indruk van een onmogelijke en zeer dilettantische poging om door
paedagogische correcties het werk van scholieren te verbeteren. Aangezien
bovendien in de negentiende eeuw ‘la vérité en marche’ was, kon het
| |
| |
intellect zich de luxe van zulk een tegenwerking wel veroorloven;
er lag geen systeem aan ten grondslag, en in de geschiedenisboeken, waarmee de
liberale jeugd is opgevoed, worden censuur en Siberië behandeld als laatste
uitloopers van Metternich's Heilige-Alliantie-politiek.
Een schoone illusie, voortgekomen uit de blinde zelfvoldaanheid van den
westeuropeeschen schoolmeester, die zich boven het zoogdier meende te hebben
verheven op grond van een paar liberale en darwinistische phrasen! De zoon van
dien schoolmeester werd marxist, d.w.z. hij zette het ideaal van de evolutie op
zijn kop om het te kunnen bewonderen in een voor de aarde complimenteuzer stand
(‘Ganz im Gegensatz zur deutschen Philosophie, welche vom Himmel auf die Erde
herabsteigt, wird hier von der Erde zum Himmel gestiegen.’ Karl Marx in
Die Deutsche Ideologie); schoolmeester echter bleef hij, en
meer dan ooit vervuld van ‘wetten’ en ‘ontwikkeling’. Thans staat in
Duitschland de kleinzoon wederom als schoolmeester voor de klas; van het op den
kop gezette ideaal heeft hij nog de kop verwijderd, zoodat nu eindelijk (en
daarmee mag men zich dan tenminste vanwege de duidelijkheid gelukwenschen) het
oogenblik is aangebroken, waarop de schoolmeester zich openlijk vertoont als de
vijand van het denken. De situatie is ‘opgehelderd’; den schoolmeester, d.w.z.
den intellectueel, die bij vergissing aldus genoemd werd, zien wij op dit
historische moment als zwendelaar gespiegeld in zijn meesterlijkste uitvinding,
de Ariërparagraaf.
Men kan uit deze ontwikkelingsgang, noch door Hegel, noch door Marx in
dezen vorm voorzien, zijn conclusies trekken. De eerste conclusie is, dat er
voor de intellectueelen-bij-vergissing, de schoolmeesters, geen eigen
machtsprobleem bestaat, omdat zij hùn macht ondergeschikt maken aan den
staatsvorm, waaronder zij hebben te leven. Zoowel in het liberale, het
marxistische als het fascistische stadium zijn zij er reeds tevreden mee, als
het regiem hun toestaat een quantum betrekkelijk oprecht gemeende
woordcombinaties aan de openbaarheid prijs te | |
| |
geven; meer
‘vrijheid’ voor hun ‘denken’ verlangen zij niet, en hoofdzaak voor hen is, dàt
zij iets aan de openbaarheid kunnen prijsgeven, omdat zij daardoor hun gevoel
van eigenwaarde tenminste op peil houden; niets is voor hen dus gemakkelijker
(men heeft het aan de gymnastische toeren der Duitsche schoolmeesters sedert
Hitler gezien), dan ‘over te schakelen’ van de eene naar de andere
phrasen-‘versnelling’. Het is dus voor alles noodzakelijk, òns probleem van de
intellectueelen en de macht volkomen los te maken van deze
schoolmeesters-élite; voor hen, bedreven in de kunst van het compromis of de
onschadelijke objectiviteit, en ieder oogenblik bereid om te vallen naar de
politieke ideologie, die hun het debiteeren van hun phrasen voor heden of
morgen mogelijk maakt, behoeven wij geen afzonderlijk machtsprobleem te
reserveeren; de objectiviteit der schoolmeesters brengt mee, dat zij altijd
juist op tijd de machtsconstellatie der heerschende of ‘komende’ partij met
zacht historisch geschal weten toe te juichen en theoretisch aanvaardbaar te
maken voor de menigte, die een moreele schoolmeestersrechtvaardiging noodig
heeft om een machtsconstellatie te kunnen verheerlijken als een
rechtstoestand.
Uit deze eerste conclusie volgt een tweede: de intellectueelen, voor wie
een werkelijk machtsprobleem bestaat, zijn zeldzaam. Verre in de meerderheid
zijn de vlijtige academici, de onschadelijke commentatoren, de sonore
ideologen, wier grootste genoegen het is in het boerenbedrog der phrasen
nogmaals uit te balken, wat door het boerenbedrog der practische politiek reeds
was tot stand gekomen (dit alles soms in verregaande eerlijkheid). En de derde
conclusie: dat er een eigen machtsprobleem is voor de intellectueelen, wil niet
zeggen, dat wij terugkeeren tot de ‘soziale Vernunftreligion’ aan het einde der
dagen van Fedor Vergin, die eigenlijk alleen de ‘Vernunft’ van den
schoolmeester zou bewijzen. Als men door Spengler heen is gegaan, heeft men
n.l. wel iets geleerd, zij het dan misschien ook in sommige opzichten... van
een schoolmeester. | |
| |
De schoolmeester in allerlei dimensies is niet voor niets zoo lang
vereenzelvigd met den intellectueel; immers hij was in de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw de
representatieve intellectueel! Met den term ‘schoolmeester’ bedoel ik in dit
geval den cultuurmensch, die zich ter handhaving van zijn prestige beroept op
een ‘hoogere instantie’: de Evolutie, den Geest, het Woord, de Kunst, de
Objectiviteit en wat men verder wil; de schoolmeester is iemand, die leeft van
het beroep op autoriteiten buiten het schoollokaal, en wanneer zijn autoriteit
wegvalt, valt hij zelf als autoriteit eveneens weg. Nog in het jaar 1935 staat
het overgroote deel der intellectueelen onder den ban van het schoolmeesterlijk
autoriteitsgeloof. Zij wagen het niet hun rol van intellectueel te spelen
zonder de verantwoordelijkheid daarvoor aan een (zij het desnoods angstwekkend
verdunde) godheid te ontleenen. Vandaar o.m. hun zalig vertrouwen op het
zonnetje der redelijkheid, dat slechts tijdelijk verduisterd wordt door de
wolken van middeleeuwsch bijgeloof (optimisme der intellectueelen), of hun
permanente neerslachtigheid, omdat die wolken de zon altijd verduisterd hebben
en zullen verduisteren (pessimisme der intellectueelen); in beide gevallen, men
ziet het, is de zon de ‘hoogere instantie’! Vandaar ook, dat de intellectueelen
in hun houding tegenover wat zij den massamensch believen te noemen doorgaans
een schoolmeesterlijke naïeveteit ten toon spreiden, die slechts door hun
schoolmeesterlijke eigenwijsheid wordt overtroffen; al naar gelang zij tot de
optimistische of de pessimistische fractie behooren, doen zij het voorkomen,
alsof hun élite-menschelijkheid eens toch wel zal moeten triomfeeren (al zal er
nog veel geharrewar aan voorafgaan), of veel te goed is om ooit in deze
miserabele wereld te triomfeeren; twee poses, waarom men tegenwoordig
gevoeglijk luidkeels kan lachen, maar die daarom niet minder de gedragingen der
schoolmeesters beheerschen. Voor deze intellectueelen is de groeiende barbarie
der massa slechts een intermezzo op den ‘weg’ of een fatum, dat hun eigen
superioriteit des te voordeeliger doet uitkomen. | |
| |
Het blijkt dus uit alles, wat men tegenwoordig in intellectueelenkringen
meemaakt, dat het intellect nog slechts in uitzonderingsgevallen een
instinct is geworden. De meeste intellectueelen halen voor
zulk een instinct den neus op en maskeeren zich liever als vrouwenjager of
Balkanreiziger, dan ronduit toe te geven, dat zij het één noch het ander zijn
zonder tusschenkomst der litteratuur. Ongetwijfeld, zij hebben instincten
genoeg, en daarop mag men dan ook eenige verwachtingen bouwen; zij hebben hun
vele ijdelheden, zij hebben hun begeerte om op een of andere wijze met het
woord over een stuk wereld te heerschen; het spreekt vanzelf, dat hun
intellectueele functies hun uitstekende diensten bewijzen bij het camoufleeren
van een litteraire rol of een bijzonder interessante amoureuze affaire. Maar
komt het er op aan, afstand te doen van de autoriteit, de ‘hoogere instantie’,
dan ziet men hen terugdeinzen en zich verschuilen achter de goedkoopste
taboe's. Het intellect zelf durven zij als instinct niet aan; bij voorkeur
rechtvaardigen zij zich zelfs door een tegenstelling te maken
tusschen instinct en intellect, zoodat zij het intellect eenerzijds trotsch
omhoog kunnen heffen als den standaard der humaniteit en anderzijds toch hun
instinctrolletjes kunnen blijven spelen; want de gemiddelde intellectueel wil
wel een denkend wezen, maar voor geen geld een intellectualist zijn. Dan liever
Casanova in denkbeeldige bedden of toreador achter een ongevaarlijken stier!
Deze opvatting van intellect en instinct wordt nog altijd beheerscht door de
(meestal niet eens duidelijk gerealiseerde) veronderstelling, dat het instinct
iets oorspronkelijks, dierlijks, paradijsachtigs en ondoorgrondelijks, het
intellect daarentegen iets afgeleids, menschelijks, abstracts en bepaalbaars
is; alsof honger en liefde niet evenzeer door de cultuur gedisciplineerd waren
als het intellect, alsof onze honger en onze liefde niet eveneens verschijningsvormen waren van een
bepaald levensstadium! Het woord ‘instinct’ in tegenstelling te gebruiken tot
het intellect verraadt den schoolmeester, die eeuwenlang in het accentueeren
van die tegenstelling den waarborg der ‘men- | |
| |
schelijke waardigheid’
heeft gezien; ‘menschelijke waardigheid’ noemt de schoolmeester dan de
geposeerdheid van een kleine groep van ‘beschaafden’, die zich met eenige
arrogantie gewoonlijk in de plaats pleegt te stellen van den
mensch als zoodanig, en die het recht zich als een élite te beschouwen juist
ontleend heeft ààn die tegenstelling. Het intellect waarborgt de cultuur, en de
cultuur waarborgt den instincten een cultureelen naam; daarom wil de
schoolmeester, dat intellect en instinct gescheiden begrippen blijven.
Deze interpretatie van de verhouding intellect: instinct is sedert de
Renaissance zoo gangbaar geweest, dat men uit haar gangbaarheid wel mag
afleiden, dat zij noodzakelijk is geweest om de Europeesche cultuur überhaupt
mogelijk te maken. Zij verschafte o.a. de cultuur autoriteit; niet alleen
tegenover de ‘massa’, die bij dit cultuurspel hoogstens als gapend figurant
tegenwoordig was, maar ook tegenover de cultuurdragers zelf; door het
cultuurspel te belasten met de verantwoordelijkheid van ‘hoogere’
doelstellingen, door dat doel buiten het spel zelf te leggen, konden de
cultuurdragers het spelinstinct, dat hen tot styleeren der levensuitingen
dreef, als instinct buiten beschouwing laten; de cultuur bleef ‘het andere’,
het gezaghebbende, de cultuur drift werd niet, of slechts in
theorie, toegelaten onder de instincten. Thans, na het jammerlijk geknoei der
intellectueelen in Duitschland, valt dat des te meer in het oog; want zoolang
een spel doorloopend onder het aspect der autoriteit wordt gezien en op grond
daarvan boven de instincten gesteld, blijft de speler een slecht speler, zonder de ware intimiteit, die tusschen speler en
spel moet bestaan. De intimiteit, die er tusschen cultuur en intellectueelen
bestond (en nog bestaat), was (en is nog) vaak de intimiteit tusschen den
temmer en zijn circusleeuwen; alleen onnoozele toeschouwers, voor één avond en
tegen entrée gekomen om een harmonisch nummer te bewonderen, zien hier
werkelijk een eenheid van ‘denken en voelen’; maar men behoeft slechts den
welingelichten stalknecht, den cynicus, iets van zijn ervaringen ‘achter de
schermen’ te | |
| |
laten vertellen om te weten, dat de illusie in dezen
slechts den doelmatigen schijn dient.
Zoolang derhalve de intellectueelen zich ter verdediging van hun positie
nog op een autoriteit, een ‘hoogere instantie’ beroepen, beroepen zij zich op
den leeuwentemmer; men merkt trouwens dadelijk aan de kunstmatig met de zweep
ingestudeerde cultuurbewegingen van circusleeuwen, hoe na zij ‘innerlijk’ de
capriolen staan, die zij moeten uitvoeren om hun circusbestaan ‘zin’ te geven!
Als er onder circusleeuwen schoolmeesters geboren konden worden, zouden het
zeker die leeuwen zijn, die zich een zekere pedanterie hadden aangematigd op
grond van het feit, dat zij zich (dank zij de zweep, waarover echter onder
fatsoenlijk geworden leeuwen wordt gezwegen) boven de woestijnleeuwen hadden
verheven door hun wijd en zijd vermaarde pyramidenummer...
Wanneer men mij zegt, dat dit alles weinig nieuws is en dat sedert Freud
de ‘betere’ intellectueelen veel minder pretenties hebben, dan ben ik niet
bereid dat voetstoots toe te geven. Inderdaad, het is niet in de eerste plaats
typeerend voor de intellectueelen van thans, dat zij zich theoretisch beroepen op de tegenstelling tusschen intellect en
instinct; wààr zij dat nog doen, is de psychoanalyse direct aan bod, terwijl de
pogingen van Adler en zijn sous-Adlers om Freud door een nieuw
religiositeitsbedrijf te saboteeren te duidelijk het vooropgezette jezuïtisme
verraden. Men moet den schoolmeester echter niet alleen in zijn theorie, d.i.
is in zijn onwezenlijkste maskerade, aantasten; juist daar vooral wordt de
schoolmeester een pikante verschijning (men denke zich dat even in: een pikante
schoolmeester!), waar hij reeds bereid is gevonden in theorie alles op te
geven, waar hij als Jansen of Pieterse taai aan vast houdt. (Freud zelf is een
van de schoonste exempelen van den schoolmeester, die zelfmoord tracht te
plegen in theorie en desondanks in leven blijft als de ‘gesublimeerde’
schoolmeester.) Instinctief, d.w.z. met al zijn nuances, houdt de
schoolmeesterlijke intellectueel aan zijn interpretatie van de verhouding
intellect: instinct vast, omdat het | |
| |
loslaten daarvan hem zou
dwingen òf ook de geheele cultuurhiërarchie los te laten, òf te erkennen,
zonder eenig voorbehoud, dat hij zich als intellectueel verdedigt, omdat hij niet anders kan; en deze laatste erkenning, de
eerlijkste, waartoe een intellectueel in staat is, brengt mee, dat hij erkent
zich te verdedigen met niets anders dan zijn instinct.
Beschouwt men nu uit den treure met schoolmeesterlijke bedoelingen
gebruikte woorden als ‘waarheid’, ‘gerechtigheid’, ‘geest’, ‘vrijheid’ e.d.
uitsluitend als de instinctwoorden der intellectueelen (der mogelijke intellectueelen, der intellectueelen zonder de
donquichoterie van de ‘hoogere instantie’), dan krijgen zij plotseling een
nieuwe kleur. Zij worden niets meer of minder dan de termen, waarmee de
intellectueelen in bepaalde omstandigheden hun machtsprobleem agressief (en in
deze agressiviteit zuiver) stellen; na een lang en zeker eens vruchtbaar
bestaan als rechtvaardigingstermen te hebben geleid, zijn zij aangekomen in het
stadium der instinctieve onschuld; zij kunnen zelfs, zoodra de omstandigheden
veranderen, met hun tegendeel verwisseld worden, zonder dat daardoor afbreuk
gedaan wordt aan de bedoelingen van hun gebruikers. Termen als ‘waarheid’ en
‘vrijheid’ hebben voor den waarheids- en vrijheidslievende van thans alleen nog
‘zin’, wanneer hij zich ervan bewust is, dat zij met een hoofdletter reeds
vervalscht zijn en zonder onwaarheid en onvrijheid niets vertegenwoordigen; zij zijn onze machtswoorden,
nu eens in den aanval, dan weer in de verdediging, en al naar gelang van hun
offensieve of defensieve positie op hun effect te beoordeelen. In een bepaalde
situatie kan het voor den intellectueel zelfs hoogst wenschelijk zijn voor de
onwaarheid en onvrijheid te strijden; niet altijd zijn het de
zwendelaars met ‘volksche’ symbolen, die op het andere front staan; terwijl nu
onze phraseologie weer overeenkomst gaat vertoonen met de leuzen van de
Fransche revolutie, walgden wij nog geen vijf jaar geleden van ‘liberté,
égalité, fraternité’. Om dezelfde redenen richt men alleen barricaden op, als
de situatie het eischt... | |
| |
Laten wij overigens voorzichtig zijn met het verabsoluteeren van den schoolmeester. Een absolute schoolmeester
buiten ons, die optreedt ‘in naam der beschaving’, om van goedkooper leuzen
maar niet eens te spreken, is gemakkelijk te herkennen, omdat zijn toon niet
misleiden kan. Veel gevaarlijker en problematischer is de schoolmeester, die
iedere intellectueel krachtens zijn verleden in zich heeft. Wij zijn geen
scheppingen uit het niets, maar producten van eeuwen zorgvuldiger
schoolmeestersdiscipline; ook zonder dat men zich daardoor tot zwendel met de
‘Erbmasse’ behoeft te laten verleiden, kan men, eenvoudig door naar zichzelf te
luisteren, zich op erfelijke belasting met schoolmeestersconclusies betrappen.
De intellectueel, die zich slechts door zijn instinct rechtvaardigt, is in
zooverre een nieuw phaenomeen, dat hij in vroeger cultuurperioden alleen een
officieus bestaan kon leiden; men ziet hem b.v. als scepticus of als vitalist
optreden, rebelleerend tegen den schoolmeester en toch vaak in zekeren zin weer
diens dupe. Door den twijfel trachtte hij zijn intellect te vermoeien, door
vitalistische leuzen trachtte hij het vooral te oriënteeren naar de
machtsproblemen van generaals en Hunnen; zoo zijn dus pessimisme eenerzijds en
geforceerde poging ‘om mee te doen’ anderzijds dikwijls de vermommingen geweest
van menschen, wier sterkste instinct het intellect zelf was. In Nietzsche,
hoezeer ook mensch van het intellectueel instinct of het instinct geworden
intellect, is in den tijd van Der Wille zur Macht toch de
neiging om zich tot deelneming aan het maatschappelijk bestel te forceeren
duidelijk merkbaar, zooals trouwens evenzeer in zijn wagneriaansche periode de
neiging tot het pessimistisch interpreteeren van zijn voorbeschiktheid tot
typischen intellectueel. De intellectueel, dat moet men hier niet vergeten,
werd steeds door den schoolmeester en zijn autoriteit beschermd en daardoor als mensch gemotiveerd; zoodra hij alleen
op zijn instinct is aangewezen, moet hij de middelen nog zoeken om zich te
handhaven en te rechtvaardigen, d.w.z. om volgens zijn mogelijkheden te leven.
De koopman, de diplomaat en de arbeider, de vrek, de | |
| |
Don Juan en
de gastronoom hebben daarom meer zekerheid in hun optreden dan de van zijn
schoolmeester verlaten intellectueel; de koopman beroept zich op zijn zaken, de
diplomaat op het staatsbelang, de arbeider op het proletariaat, en dergelijke
voorwendsels zijn hem in het algemeen voldoende om te handelen, te
onderhandelen en samen te handelen. De schoolmeester stond den intellectueel
toe te handelen onder het voorwendsel van de evolutie of een andere ‘hoogere
instantie’; wat moet de intellectueel nu beginnen zonder deze gegarandeerde
handelszekerheid als hij in zijn bestaan windstilte ontmoet en zijn instinct om
de trouwhartige verzekering door woorden vraagt? Het ligt, dunkt mij, voor de
hand, dat dan zijn eerste reactie deze is: den schoolmeester terugroepen. Deze
was immers vaak een trooster, hij staat bovendien aan de deur te wachten en is
niet rancuneus; voor een autoriteit, die uit de mode is geraakt sedert de
intellectueel hem afschudde om zich aan zijn instinct toe te vertrouwen, geeft
hij met liefde een nieuwe, en zelfs een bedrieglijk als dubbelganger van het
instinct vermomde in ruil. Juist omdat wij het woord als machtsmiddel niet
kunnen missen, zijn wij ook steeds blootgesteld aan de schoolmeesterlijke wraak
van het woord; zoodra wij het gebruikt hebben in een zin, dreigt de zin ons met
een valsche verantwoordelijkheid, de verantwoordelijkheid van het ‘eenmaal
gezegde’. Wat ik in Nietzsche onophoudelijk weer kan bewonderen, is voor alles
de bereidheid om telkens weer over die arglistige verantwoordelijkheid heen te
leven; geen windstilte van het instinct, maar evenmin de dragonderscontouren
van een ‘Uebermensch’ hebben hem tot vazal van de grammatica kunnen maken,
hoezeer ook hij (en vooral hij!) voor dat ‘eenmaal gezegde’ in kon staan. Als
Nietzsche soms den schoolmeester terugriep, dan was hij toch nooit de man om
daarvan te profiteeren; hij zond hem met een nieuwen zin weer weg en bleef wat
hij durfde te zijn: een intellectueel.
Men heeft getracht ons wijs te maken, dat deze onafhankelijkheid
gebaseerd op het intellectueele instinct niet | |
| |
anders is dan de
geflatteerde formule voor een sociaal buitenkansje; men heeft Nietzsche, den
vereenzaamde en onmaatschappelijke, onder den gezichtshoek van het
historisch-materialisme beschouwd als niet meer dan een mislukten
bourgeois-professor, dank zij een beetje geld in staat om onafhankelijk en
moedig te zijn. En inderdaad, de marxist heeft gelijk, wanneer hij
onafhankelijkheid en pensioen als twee kanten van een en dezelfde zaak
beschouwt; de intellectueele ontplooiing van Nietzsche's ‘geest’ is evenmin los
te maken van zijn renteniersmogelijkheden als de brochures vol gemeenplaatsen
van zoovele marxistische apologeten van hun gebrek aan geërfd kapitaal. Wij
kunnen het goedkoope van dit soort onweerlegbaarheden niet beter bewijzen, dan
door ons intellectueele instinct te gehoorzamen midden in de groote steden van
Europa, zonder pensioen en ver weg van de nu langzamerhand al theatraal
geworden eenzaamheid van Sils-Maria; het constateeren immers van deze
‘waarheden’ dient uitsluitend om hen, die ze constateeren, gelegenheid te geven
zich te onttrekken aan de ‘waarheden’, die Nietzsche in zijn
renteniersafzondering heeft geformuleerd; ook op deze wijze tracht de
schoolmeester zijn autoriteit te handhaven.
Het intellectueele instinct is geen mirakel; het is geen panacee, en het
is evenmin los te denken van de maatschappij, waarin het zich manifesteert.
Wellicht zal het na vijf dagen hongeren en een paar weken concentratiekamp
verdwenen zijn; het is mogelijk, het is zelfs waarschijnlijk, maar als men ons
dit voorhoudt, alsof het een waardevermindering van het intellectueele instinct
zou beteekenen, weten wij, dat ook hier weer de ‘objectiviteit’ spreekt, die
aan geen enkel sterk instinct meer onvoorwaardelijk kan gehoorzamen. Wij
behooren waarachtig niet tot degenen, die aan een instinct twijfelen, omdat het
geworden is en zijn afstammingsgeschiedenis nog aan de hand
van de stukken kan worden nagegaan! Nog minder gelooven wij aan het
intellectueele instinct, omdat het er altijd geweest is of er altijd zal zijn;
misschien is het er zelden, misschien is het er nooit zòò geweest; misschien
zal het over vijftig jaar | |
| |
alleen nog in illegalen spotvorm
bestaan. Ik neem aan, dat Erasmus, dien men gaarne voor den typischen
intellectueel laat doorgaan, in hooge mate een schoolmeester was, eenvoudig al
daarom, omdat de schoolmeester toen de cultuur representeerde en resumeerde en
zelfs de man met den habitus van den geboren polemist de schoolmeesterlijke
rechtvaardiging niet kon missen. Men zou Erasmus moeten vermengen met
Macchiavelli om een substantie te verkrijgen, die zou doen denken aan den
intellectueel met een eigen machtsprobleem; maar het is zeker, dat Erasmus en
Macchiavelli, als zij elkaar gekend hadden, langs elkaar heen zouden zijn
gegaan, en waarschijnlijk als geslagen vijanden.
Bespiegelingen over het verleden en de toekomst der intellectueelen zijn
in laatste instantie steeds academische bespiegelingen; in veel gevallen zijn
zij bovendien teekenen van zwakte bij het intellectueel instinct, dat de
bevestiging door een curve noodig heeft om aan zijn bestaansrecht te gelooven.
Een macchiavellistische Erasmus, een erasmiaansche Macchiavelli: uit die
synthese van twee namen als symbool voor het intellectueele instinct kan men al
opmaken, waarom het den intellectueel zwaar valt intellectueel te zijn zonder
schoolmeesterlijke dekking. Voorzoover hij ‘Erasmus’ in zich heeft, wenscht hij
het intellect als élite-begrip niet af te staan; hij wenscht tot iederen prijs
humanist te blijven en den kruistocht tegen den ‘opstand der horden’ te
prediken onder het motto van ‘verheven historische plichten’ (Ortéga y Gasset,
Julien Benda). Voorzoover hij ‘Macchiavelli’ in zich heeft, is hij bereid zich
gelijk te stellen met het roofdier en luider te brullen over machtsverhoudingen
dan de menschelijke stem op papier eigenlijk toelaat (Spengler, Julius Evola).
Maar ‘Erasmus’ en ‘Macchiavelli’ zijn in den intellectueel niet meer te
scheiden; de contramelodie in Ortéga y Gasset is macchiavellistisch en Spengler
op de katheder der Leidsche universiteit is eer een dikke Erasmus dan de
beroemde twee-eenheid van leeuw en vos uit Il Principe.
‘De mensch, die een ander leven dan zijn eigen leeft, | |
| |
die
zichzelf vervalscht heeft, moet trachten zich voor zichzelf te rechtvaardigen’,
zegt Ortéga y Gasset in een uitstekend essay over Goethe, waar hij den
weimarschen dubbelganger van Goethe tracht te verklaren. Men zou het citaat
echter veel algemeener willen toepassen; in de eerste plaats op alle
intellectueelen, die zich in de elegantste en objectiefste bochten wringen om
uitsluitend aan ‘Erasmus’ of ‘Macchiavelli’, dat wil in beide
gevallen zeggen: aan den schoolmeester trouw te blijven. Wat het ‘andere’ en
wat het ‘eigen’ leven is zal ook een virtuoos als Ortéga y Gasset bezwaarlijk
kunnen beslissen, waar het gansche cultuurspel er op gericht is het andere tot
het eigene te maken en het eigene zoo in het andere te objectiveeren, dat het
zich bijwijlen van ons schijnt ‘los te zingen’; of wij de rol van élite dan wel
van paria's zullen spelen, kan evenmin iemand met zekerheid voorspellen; maar
zoolang een sterk instinct nog over barbaren en zwendelaars durft spreken, waar
het gaat over hen, die de termen van het intellect verkwanselen voor een
rassentheorie, zal het intellect in Europa nog meer zijn dan een academische
curiositeit en een objectief parfum.
Menno ter Braak
|
|