| |
| |
| |
Proeve van Inleiding tot het werk van F.V. Toussaint van
Boelaere
In 1926 schrijft
Toussaint van Boelaere in
Zurkel en blauwe Lavendel, al méér van proza dan
van poëzie te gaan houden. Maar nu mij de vijftien strofen van een
Latere Bekentenis uit 1909 bekend
worden, ga ik trots alles betreuren dat hij niet altijd voortgedicht heeft,
zoodat de poëzie zijn natuurlijke spraak werd en hij veel van wat hij in proza
styleerde, verfijnder nog in verzen zou hebben geschreven. Want voor poëzie
vervalt het bezwaar dat men tegen zijn proza soms hebhen mag, dat het te schoon
is en door overgroote zorg bijwijlen directheid mist; in de verzen van
Latere Bekentenis is het gevoel zoo precieus, dat het
uiterste verfijning verdraagt, terwijl verhalend proza er spoedig dreigt
vermoeid onder te gaan lijken.
Tot u mijn woorden, goud'ne
Hemel en sterre', in schijn en
Alleen poëzie kan de adel van het woord in zijn ijlste uitdrukking
aanhoudend dragen; hier is de taal, hoe zeer beheerscht, nog als een adem die
vervliegt; en zij mag ijl zijn, daar de poëzie geen tastbare objecten heeft op
te roepen en wij, wanneer wij poëzie lezen, reeds van bij den aanvang gereed
zijn om op de vleugelen des gezangs te worden meegevoerd; terwijl proza, dat
zoo scherp moge- | |
| |
lijk uitbéélden wil, óver een zekeren graad van
verfijning, zijn doel mist. Met
Van Deyssel mogen de Tachtigers en
Van Nu en Straksers, als reactie tegen de taalverslapping
terecht gepoogd hebben het proza om zijn zelfswil te verheffen: als de
aanleiding is vergeten, blijft ook de reactie hangen.
Toussaint zag dat critisch bij anderen in, waar hij b.v.
van
Karel van de Woestijne schrijft in Zurkel en
blauwe Lavendel:
‘Echter ondervinden wij... soms ook dat de gedachte, die de periode
ten grondslag ligt, niet zóó bijzonder is dan om eene... zóó moeilijke, zóó
ingewikkelde, zóó ons heen en weêr schommelende uitdrukkingswijze te
billijken.’
Inderdaad heeft van de Woestijne in zijn proza en ook in eenige
gedichten de poëzie laten overwoekeren door de taal, en deze doel op zichzelf
laten zijn; maar ook Toussaint heeft te zeer het materiaal bemind waarmede hij
werkte.
Als ik het betreur dat hij niet voortgedicht heeft, is het echter niet
alleen omdat zijn liefde voor het woord een natuurlijker bestemming zou hebben
gevonden in poëzie dan in verhalend proza; maar nog meer omdat, ook in den
grond van zijn wezen, Toussaint mij een te zeer voor alles wat hem niet
rechtstreeks impressionneert onverschillig individualist schijnt te zijn, om
zich op het pad der vertellers te wagen. En geen andere litteraire kunst laat
zoo zeer als de poëzie de volledigste zelf-bekentenis toe; dat Toussaint
getuigen kon: ‘...mijn werk, ten slotte, is geen weergave van de werkelijkheid;
het berust allerminst op feiten-materiaal’, vele jaren nadat hij
Landelijk Minnespel en
Petrusken's Einde, en tal van novellen uit
De Bloeiende Verwachting en
De Zilveren Vruchtenschaal had
geschreven, bewijst hoezeer hij zijn indrukken en gevoelens boven feiten die
buiten hem staan verkiest. Ik zal nog aantoonen dat in zijn geheele werk,
Toussaint nergens zoo echt is dan daar waar hij zich van binnen uitschrijft;
maar reeds in 1909 in
Latere Bekentenis, en dus vijftien jaar vóór hij
Meisje met Bloemen schreef, het stuk dat
De Zilveren Vruchtenschaal inleidt, en twintig jaar vóór
Bar- | |
| |
celoneesche
Reisindrukken, sprak hij zich in poëzie uit,
zooals hij het niet meer scherper en ontroerender doen zou:
Zoo blijven beider lippen
Vlieten, bij eeuwig wellen
Zoo wisten wij te zwijgen
Wier lippen boden bloed, en
Ziltig verlangen, waarvoor
Was het een aarzeling, een weerzin om zich verder bloot te geven, een
pudeur - die
van de Woestijne in zijn poëzie geleidelijk overwon om ten
slotte
De Modderen Man te schrijven -, die
Toussaint weerhield en hem van de poëzie verwijderde? Wij
zullen ons wel wachten hier den min of meer verbeelden, want niet meer uit het
verdere materiaal dat hij ons leverde af te leiden roman van Toussaint's
geestesgesteldheid uit te stippelen. Maar wel heeft hij zich zelf al te veel
verborgen in zijn scheppend proza, en soms duikt bij den lezer die naar
Toussaint op zoek gaat de gedachte op, dat achter zijn weliswaar niet
voorgewende, maar dan toch niet geheel op zichzelf verklaarbare liefde voor het
proza, een min of meer bewuste poging schuilt om met zichzelf alleen te blijven
en den lezer enkel een schild voor te houden.
‘Ik kan soms onverschillig kijken; ik blijf meestal zoo “distant”, zoo
wordt me wel eens verweten...’
erkent hij ter inleiding van
Zurkel en blauwe Lavendel, en wij moeten ons
inderdaad, om den mensch Toussaint nauwer naar ons toe te halen, tevreden
houden met een gering deel van zijn oeuvre en enkele sporadische ontsnap- | |
| |
pingen zoowel in zijn critisch werk als in zijn verhalend proza.
Gevoed, in zijn jeugd, aan klassieke bronnen, zonder een bepaalde
voorkeur blijkbaar voor een schrijver, of een periode, of een genre, behield en
behoudt hij, met een nieuwsgierigheid die alle gebieden van den menschelijken
geest en den mensch zelf raakt, tevens voor den vorm waarin hij zich uit, een
onverbrekelijke genegenheid die op zichzelf inderdaad, en waar zij niet de
warmte van het leven onderdrukt, een adel is, die voor vele uitspattingen
behoedt. De vereering voor de niet alleen zuivere maar de op zichzelf zingende
taal, voor de auditieve en zelfs de visueele waarde van het woord, die de
geslachten na tachtig begeesterde, vond in Toussaint natuurlijkerwijze een
willig dienaar van wat, in zijn tijd gezien, nog wat meer dan een mode van
estheten was. Maar ook toen deze liefde voor het woord later luwde, en, bij een
nieuwe reactie, de anarchie van het woord en de slordigheid van de taal het
kenmerk werden van een geslacht dat meer op de ontdekking van een nieuwen
levensinhoud dan op de veruitwendiging van het leven uit was, kon Toussaint,
met een ontvankelijkheid die meer nog dan belangstellend, ook actief was, de
kentering in de opvattingen over het wezen en het doel van de kunst meemaken,
zonder echter zijn liefde voor den vorm te verraden. In deze durende
genegenheid ligt misschien de oorzaak dat hij, anders dan eenige kunstenaars
van zijn generatie, die zich hals over hoofd in de vernieuwing wierpen, niet op
het voorplan trad in de strijdende literatuur van het oogenblik. Wie nu
eindelijk wars wordt van het dorre spel met moderniteiten, zal daarin een
kracht zien, terwijl wie dan weer de aanwinst van het expressionisme
bestudeert, toch ook bij
Toussaint terecht komt. Uit 1913 dagteekent het
Fragment uit een Dagboek, waarmede
De Bloeiende Verwachting opent en dat
tot de beste, naar inhoud en vorm gaafste stukken van Toussaint behoort; droom
en werkelijkheid zijn er tot een levende eenheid in verwerkt; het kondigt de
geheele expressionistische kunst in Vlaanderen aan en het surrealis- | |
| |
me, maar beoefend door iemand die de contrôle over den zielstoestand
die tot deze kunst aanleiding geeft, niet verliest en overigens aan het einde
terugkeert tot een werkelijkheid die het surrealisme weer overtreft, want
insluit en toch overwint. Ook De Peruviaansche Reis, deze
onwezenlijke vlucht van Ariël naar het land der Inca's, is tevens een
vrijmaking uit het naturalistisch impressionisme, en een toch weer geleid
surrealisme, als deze termen niet elkaar afstooten - maar zij stooten elkaar
niet af, zij zijn tegenstrijdig alleen voor wie niet ten grondslag aan alle
schrijfkunst het bewustzijn legt en dus geen kunstenaar heeten kan. Ik ben niet
geleerd genoeg om de bronnen op te zoeken waaruit Ariël-Toussaint zijn
Incadroom heeft opgebouwd, maar het wil mij voorkomen - en om mijn oordeel te
staven is zulke indruk voldoende - dat dit een zeer luciede droom is, en niet
eens was het noodig, om De Peruviaansche Reis tot nog wat
anders dan een zinledige fantaisie te laten erkennen, Ariël bij zijn ontwaken
te laten navragen of Freud daar ook wel iets mee te maken heeft.
In 1913 heette een bundel novellen en prozagedichten nog
De Bloeiende Verwachting, maar een latere bundel,
De Zilveren Vruchtenschaal uit 1924, krijgt een meer, een
uitsluitend zintuiglijken titel.
En ook de titel van den eenigen verzamelbundel van critiek,
Zurkel en blauwe Lavendel, uit 1926, is niets dan
smaak, kleur en reuk. Weer zal ik mij er van onthouden gissingen te maken over
de natuurlijke pudeur of de ethische of esthetische opvattingen die Toussaint
dwang of reden waren zich nooit dieper te laten kennen dan tot waar de
zintuiglijke reacties ieder mensch verraden. Ik toonde reeds hoe Latere Bekentenis eindigt met een gepijnigd zwijgen van den
kunstenaar over zichzelf.
Ziltig verlangen, waarvoor
En geheel het werk door raadt men een mensch die zich | |
| |
verbiedt over zichzelf - en ook over de helden van zijn verbeelding aan wier
gelijkenis men hem mocht identificeeren - nog verder te spreken, wanneer het
ultieme woord en het laatste gebaar een poort hebben geopend op wat daarachter
onzegbaar en ontastbaar op veropenbaring te wachten ligt. Een enkele maal zal
Toussaint van dit zichzelf opgelegd verbod gewagen, en
niet eens met een eigen uitspraak, maar met Sappho's gebed tot Aphrodite,
waarop de Barceloneesche Reisindrukken sluiten:
‘Want op deze wereld zijn we niet om over eeuwige waarheden na te
denken, doch om in ons hart en in ons vleesch de wet van het leven te
ondergaan.’
Ook in zijn critiek ken ik maar één voorbeeld, dat hij zich een
incursie veroorlooft in de ethiek van het besproken werk. Overal elders
beoordeelt hij andermans kunst naar normen van plastiek, naar de min of meer
zuivere weergave van impressies; en zelfs wanneer hij met een enkel woord bij
Conscience gebrek aan zielkundig inzicht heeft
geconstateerd, stapt hij over deze m.i. fundamenteele fout heen en kent, alsof
dit tegen de vorige constatatie kon opwegen, aan den ‘rustig-bewogen
rythmen-vloed’ in Conscience's beste werken een eigen schoonheid toe.
Zoo zal men nergens tot discussie met den criticus Toussaint worden
genoopt, tenzij dan alleen over het belang dat hij aan taalzuiverheid en
stijlkunst hecht, maar wel rijst er, wanneer wij zijn geheele oeuvre, critiek
en scheppend werk, nu voor den totalen mensch vragen te spreken, in ons een
spijt op dat zoo groote gebieden in het duister zijn gebleven.
Wij moeten dan maar, hoezeer ons de vraag blijft vervolgen naar
onthulling, den kunstenaar het genot laten van zijn houding, die óns gemis en
hem dure wijsheid kan zijn: te scheppen en te zwijgen.
De eenige uitzondering op dezen regel vind ik dan in het stuk over
Karel van de Woestijne in
Zurkel en blauwe Lavendel, waar Toussaint de
mystiek bij van de Woestijne vergelijkt met deze bij Laforgue:
Van de Woestijne's ‘mysticisme is sensorieel... Lafor- | |
| |
gue
kon zich van het dagelijksche leven abstraheeren... van de Woestijne's
sensualisme is te sterk, te bedrijvig, te dwingend om hem dezen sprong in 't
blauwe oneindige toe te laten.’
En voor een enkele maal doet de criticus afstand van zijn onbewogen
objectiviteit om de metaphysische mystiek van Laforgue te verkiezen boven de
verdeelde mystiek van
K. van de Woestijne, die ‘maar bij vlagen een zekere
hoogte bereikt en niet zóo vaak geheel-zuiver is als wij 't wenschen
zouden’.
En wel schijnt deze voorkeur voor het zuiver mystieke tegenstrijdig te
zijn met het verlangen uit Sappho's gebed naar wat het leven heeft te bieden;
doch bij nadere beschouwing zal men merken hoe in beide gevallen Toussaint
gelijkelijk reageert tegen een overmaat van zelfonthulling: tegen het volledig
uitgesproken sensualisme - dat van de Woestijne tot de openbare biecht voerde
-, zoowel als tegen het verkonden van ‘eeuwige waarheden’ waarin men zijn
intiemste gepeinzen blootlegt.
Deze pudeur, deze terughouding, deze vrees zich geheel te geven, duikt
als motief van het verzaken in menig stuk van Toussaint op, en telkens wanneer
de ontroering het hoogst is; en hoezeer ook verholen nog, komen wij daar het
dichtst den mensch nabij. In
De dubbele Fetisj dit
snerpend-smartelijke verhaal uit
De Zilveren Vruchtenschaal vertelt het
kind Trypho van den speelgoedwinkel van zijn ouders, waar altijd op den
laatsten avond vóór Sint-Niklaas het speelgoed, waar het alleen naar verlangde,
wordt weggehaald. In Jeugd uit denzelfden bundel leeren
Herman en Varia, op een mijte geklauterd, ‘hoe men kust’; maar dan: ‘Wanneer ze
malkander zouden ontmoeten: geen glimlach, geen kwinkslag, geen brutale
handtastelijkheid zouden ze dan wisselen, maar elkaêr niet eens in de oogen
durven zien...’ En verder is geheel Het Gesprek in Tractoria
op dit motief van het verzaken en zich-verbergen gebouwd.
Mij blijft dan nog uit het werk van
Toussaint te kiezen | |
| |
wat mij het liefst is,
en men kan reeds vermoeden dat mijn voorkeur niet gaat naar deze verhalen, die,
hoezeer ook plastisch voldragen en zuiver volgehouden in den
impressionistischen trant, toch van buiten uit, en niet van binnen den
kunstenaar uit, zijn geschreven. Niet, dus, naar Landelijk
Minnespel en naar Petrusken's Einde, die beide, omdat
voor de meeste lezers, meen ik, in zulke perfect afgeronde en zonder andere dan
objectief-psychologische bedoeling geschreven verhalen, de grens wordt bereikt
van wat zij aan de lectuur vragen, die beide daarom over het algemeen als het
hoofdwerk van Toussaint worden beschouwd. Wel kan ik in
Landelijk Minnespel, benevens de zuiverheid van
toon, het vernuft bewonderen waarmede de schrijver, op den achtergrond van zijn
impressionistische teekening, telkens het verhaal doet voortschuiven; zooals
van bij den aanvang, na de bladzijden over het paard dat gemarteld wordt en den
zonnestraal die in den stal binnenschuift, de knecht, die tot dan toe niets
meer dan een beeld in deze schilderij was, zich bezint en levend wordt:
‘Even kneep hij de oogen dicht: 't scherpe beeld der Pachtres schoot
hem te binnen; en hoe hij van geen uitkomst wist...’
Wel kan ik mij laten inpalmen door de boven de folklore uitrijzende
Legende van O.L.V. van Halle. Doch wie meer zoekt dan de
spanning van een knap verhaal, meer ook dan het esthetisch genot van een
feillooze stijl en rhythme, en zelfs meer dan een zielkundig inzicht in het
gemoed van personen als die uit Landelijk Minnespel en
Petrusken, die men niet anders dan als buitenstander verlangt
te doorgronden en bij wier leven men niet zelf betrokken wordt, zal elders meer
van Toussaint houden. Terloops heb ik, voor de meeste dingen die ik uit het
werk van
Toussaint naar voren wenschte te brengen, reeds impliciet
mijn voorkeur betuigd. Zoo voor
Fragment uit een Dagboek, voor
De dubbele Fetisj. Maar dieper nog is
mij de indruk bijgebleven van
Meisjes met Bloemen, ter inleiding van
De Zilveren Vruchtenschaal: niets meer
dan de | |
| |
rust van een kamer, die tot leven komt door het
binnentreden van een meisje met rozen in den arm; maar zoo prangend wordt
ineens de aarzeling van den schrijver om meer te zeggen dan hij ziet, dat men
die van ongezegde maar aanwezige gevoelens drukkende stemming niet meer
vergeten kan; en als dan toch een enkel woord: ‘Quand vous serez bien
vieille...’ die aarzeling overwint, krijgt dit kleine tableau plots een even te
voren nog onvermoede diepte van menschelijke deernis.
Onder de langere verhalen is mij
Het Gesprek in Tractoria het liefst. Mag
het ook niet mijn wijsheid zijn die er in verkondigd wordt, toch behoort om den
menschelijken naklank dien zij verwekt, de inleiding tot de aangrijpendste
bladzijden die
Toussaint heeft geschreven; terwijl het figuur zelf van den
Bolied, in zijn verscheurdheid tusschen zijn koud bedrijf van bekamper der
zedeloosheid en zijn ongestilde klacht dat ‘hem nooit een vrouw ter wille is
geweest’, smartelijker is dan alle andere dikwijls uiterlijk veel tragischer
figuren uit het werk van Toussaint.
Ten slotte heeft Toussaint in zijn Barceloneesche
Reisindrukken nog wat meer gegeven dan een vurig, van zon en leven
tintelend reisverhaal, dat met de Griekenlandreis van
Marnix Gijsen dit soort van literatuur in ons land tot het
gebied van de kunst verheft. Misschien is, wanneer ik er niet ver af ben
Barceloneesche Reisindrukken het beste
boek van Toussaint te noemen, mijn oordeel beneveld, omdat mijn hart zoozeer
naar Spanje trekt. Maar toch: alsof het van licht en vuur daverend Spanje
Toussaint eindelijk eens geheel en onverdeeld uit zichzelf had gerukt, is alles
hier gezien, gesmaakt, betast met volledige overgave die ons deelen laat in de
vreugde van ‘in het hart en het vleesch de wet van het leven te ondergaan.’
R. Herreman
|
|