| |
| |
| |
Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje
Het spreekt vanzelf, dat ik in een dergelijk milieu, waarvan het
bovenstaande nog maar de buitenkant, de minst belangrijke helft, getoond heeft,
onherstelbaar te gronde zou zijn gegaan zonder steun en tegenwicht van buiten.
Die steun is me dan nog aangewaaid, vrijwel zonder mijn toedoen. Peter kende ik
van vroeger, van een paar fuiven in
Leiden, waar allerlei vrienden van vrienden
geintroduceerd waren, maar nu, in mijn nieuw, armzalig bestaan, ontdekte ik hem
voor de tweede maal, en nog wel in de sterrenbuurt zelf, op een ochtend dat ik
naar het station fietste. In een ruim huis aan een der hoofdwegen, waaraan die
buurt grensde, had hij zijn kamers en een blauwachtig atelier, dicht bij de
hemel. Na eenige tijd was ik er niet meer weg te slaan, eerst uit angst om weer
naar de Waalweg terug te moeten, later vooral om onze gesprekken, waarop ik mij
drijvende hield. Ik stel er prijs op hier te verklaren, dat deze Peter van
Herwaarden niet alleen een talentvol schilder is, maar ook een goed en oprecht
karakter, wat banaal klinkt, maar in een gevangenis komt men licht tot
aartsvaderlijke formuleeringen. Hij gaf zich moeilijk, maar wat hij te geven
had was duurzaam. De ongewone prijzen, die zijn spitse, neo-realistische doeken
maakten, de uitbundige kritiek, de bewondering van parasiteerende navolgers,
droeg hij gelaten en zonder zich aan een mode aan te passen, die hij
oorspronkelijk zelf in het leven geroepen had. Ontwijken, in een krampachtige
vlucht voor het vorige, à la Picasso, deed hij die mode evenmin; zonder moeite,
zonder veel afwerende ironie, bleef hij zichzelf en volgde zijn intenties van
binnen uit. Van goede familie, bemiddeld, drie jaar ouder dan ik, wist hij toch
zijn overwicht op mij door niets anders te bevestigen dan door de rijpheid van
zijn beheerscht scepticisme, dat het geluk, zonder het te ontkennen of te
bestrijden, alleen wilde verwerven door geduld. Een klein bescheiden vrouwtje
met plat, zwart haar, iets te hoog in de | |
| |
schouders, model voor
enkele van zijn navrantere schilderijen en hem blindelings toegedaan, schonk
ons thee in, waarna ze zich onzichtbaar maakte. Maanden gingen er voorbij, dat
hij haar niet aanraakte, en toch vriendelijk en zorgzaam bleef, zonder
overzadigdheid te toonen. Er moeten andere vrouwen dan deze Christien in zijn
leven geweest zijn, van iedere soort, van iedere leeftijd ook, zooals later
voldoende blijken zal, maar nooit praatte hij daar anders over dan als in een
onpersoonlijke commentaar op wat derden over zijn particulier bestaan te
vertellen zouden hebben. Tegenover deze uitgebalanceerde rust, die hem des te
normaler en gezonder deed schijnen, omdat hij toch een ‘kunstenaar’ was, bij
wien men uit dien hoofde afwijkingen mocht verwachten, stak mijn nerveuze,
muzikale bewegelijkheid af als zwakheid eerst, toen als een smartelijk gevoelde
onechtheid, en tenslotte, op dat bijna tragisch moment van onze scheiding, toch
nog als een surplus aan mijn kant, waarvan het gemis hem wel volmaakt deed
zijn, doch geen volledig mensch. Maar ja, aanvankelijk, ik moet het toegeven,
meende ik een soort wonderman in hem te zien, en als ik 's middags aan tafel Eg
en mijn ouders en de lepels moest verdragen, dacht ik bij mij zelf: Peter is er
nog. En nooit is op deze genegenheid voor zijn kalm, bruin, hoekig gezicht met
de lichte, getemperde oogen een reactie ingetreden, ook later niet, toen ik mij
innerlijk al van hem had losgemaakt. Bij mij thuis is hij nooit geweest.
Mijn gesprekken met den schilder in die eerste wintermaanden zijn mij
minder goed bijgebleven dan het gevoel van verlichting, geborgenheid, dat die
lange middagen of avonden bij mij opwekten. Het best herinner ik me nog een
avond en een stuk nacht, dat we, hoog boven de sneeuw die de straten bedekte,
telkens weer opnieuw over ‘de vrouw’ begonnen, aarzelend of frivool eerst,
later tastend naar een scherper klaarheid in onze formuleeringen. Dat gesprek
bezit een bijna prophetische beteekenis voor me, nu ik er aan terugdenk.
‘Je bent me nu al ettelijke malen aan boord gekomen | |
| |
met
die onthouding van je,’ zei Peter, toen het atelier grijs stond van de
tabakswalm en alle straatgeluiden waren verstomd, ‘die askese van je. Als dat
nu maar tijdelijk is.’
‘Zooiets verleer je evenmin als zwemmen of schaatsenrijden,’
antwoordde ik, vluchtig geboeid door mijn eigen vergelijking, die ook Peter
keurde door de opmerking: ‘Nu ja, de rhythmiek...’ Maar hij vervolgde:
‘Een half jaar dat je niet met vrouwen in contact bent kan een
onherstelbaar verlies voor je heele leven beteekenen, vooral wanneer het niet
vrijwillig gebeurt.’
‘Kom, kom...’
Peter verschikte zich in zijn fauteuil en kliefde bliksemsnel de rook
met een inleidend handgebaar op wat er komen ging.
‘Ik bedoel niet een frenetiek uitleven, coûte que coûte, geforceerd:
dat is juist wat ik níet bedoel. Dat is eigenlijk óok een soort onthouding, hoe
gek 't ook klinkt. Ik bedoel: een altijd weer opnieuw gezocht contact met
vrouwen, gepaard gaande aan een gelijktijdige terughouding.
Het heele verschil ligt in die twee woorden. Zoodra je dat niet meer nastreeft,
leef je niet meer, tenminste als man niet. We zijn nu eenmaal als man geboren,
beroerd genoeg misschien, maar aan de verplichtingen die dat meebrengt mag je
je niet onttrekken.’
‘Màg! En als je het toch doet?’
‘Dan voel je 't aan den lijve. Dat je voor je examen werkt, vind ik
ook maar een slap excuus.’
Nooit had ik Peter verteld, dat geldgebrek de oorzaak was van wat hij
mijn askese noemde, de oorzaak althans, die ik mijzelf voorhield. Sinds ik uit
mijn prinselijk bolwerk met zoo schamele apanage verjaagd was, was mijn
zekerheid van optreden tegenover vrouwen totaal verdwenen. Ik lette meer op
mijn eigen kleeren dan op het meisje dat voor me stond; bij de minste jufjes
voelde ik me een smeekeling, iemand die goedkoope bioscopen op moet zoeken en
aan de cassa het geld natelt, waarbij zijn vaders afgewende oogen mee worden
geteld. En dat was het ergste nog niet. Het is niet te veel gezegd, dat ik met
de winkelmeisjes | |
| |
Corrie, Lily of Aapie (de namen ben ik
grootendeels vergeten) de stad of het bosch introk niet gezellig met zijn
tweeën, maar onder de auspiciën van mijn ouders, ook als ik wist dat ze thuis
zaten. Waar ik stond of ging, zoende of greep, begeleidden hun schimmen mij,
two to the Loo, two to the Loo too, en na eenige tijd, vooral toen ik merkte
kinderachtig en onbenullig en zelfs plat mee te gaan spreken met die meisjes, -
iets dat mij in Leiden toch nooit overkomen was, - had ik er ineens genoeg van,
en meende, inderdaad, ‘askeet’ te moeten blijven tot na mijn examen.
Daar Peter van mijn huiselijk leven weinig op de hoogte was, gaf ik er
de voorkeur aan naar een minder persoonlijk onderwerp uit te wijken:
‘Je zei zoo iets van: contact met vrouwen plus terughouding. Hoe meen
je dat? Is dat: de sterke man uithangen? Of experimenteeren? Of inspiratie
opdoen zonder zelf gevaar te loopen? Maar je bent kunstenaar, vergeet dat niet!
Dat geldt misschien allemaal alleen voor iemand van jouw slag.’
‘In geen geval! Als apotheker zou ik hetzelfde gezegd hebben. Het
leven - echt leven, niet vegeteeren - bestaat daarin, zoo lang mogelijk dat
contact te handhaven, tot de dood toe, en op je sterfbed nog. Denk eens aan
Goethe: “Gib mir dein liebes Pfötchen”, zei hij tegen die schoondochter van 'm
als ik me goed herinner, net toen hij bezig was de laatste adem uit te blazen,
tachtig jaar oud of daaromtrent. De man moet gelukkig gestorven zijn.’
‘Een aardige verpleegster doet inderdaad wel eens wonderen...’
‘Maak er maar geen grapjes over,’ - Peter lachte stootend, maar zonder
zich geërgerd te toonen, - ‘het is merkwaardig zoo slecht als de meesten van
die dingen op de hoogte zijn. Óf ze verkwisten hun energie in een zoogenaamde
liefde, die hen achteraf leeg en uitgebrand laat en met een kakschooltje vol
kinderen om zich heen, óf ze scharrelen er wanhopig op los, de geslachtsdaad
verrichtend als een mitrailleuroefening op een denkbeeldig | |
| |
legercorps van aangekleede poppen - úitgekleede poppen - óf ze doen wat jij
doet: pruilen in een hoekje en dat askese noemen. Van de werkelijke askese in
de zin van “gymnastiek”, de geestelijke gymnastiek, het balancement tusschen de
geslachten, de zelfbeheersching bij de intieme aanwezigheid van een vrouw, die
immers de door haar opgewekte spanningen het liefst weer in zichzelf
terugslorpt, het jezelf net niet geven, - daar schijnt
niemand eenig benul van te hebben. En toch is dat het eenige dat levenskunst
mogelijk maakt, of je nu kunstenaar van beroep bent of niet.’
‘'t Lijkt mij meer een soort verkrachting, of als je wil rechtzetting
van de natuur. Een vervloekt pedante rechtzetting! Wat je zei van dat
kakschooltje bijvoorbeeld.’
‘Goed, dat was dan wat overdreven. Als ik geen schilderijen maakte,
zou ik misschien óok wel kinderen willen hebben, - maar éen ding: mijn dochters
zou ik nooit anders kunnen zien dan als vrouwen.’
‘Ik vraag me af, hoe de dochters daar zelf over zouden denken, ook bij
afwezigheid van bloedschennige neigingen, wat ik maar van je hoop.’ - Daar
Peter niet antwoordde, ging ik onmiddellijk door met spreken, met een zekere
ijver, verwonderd over de gedachten die nu in mij opkwamen en die mij tot op
dat oogenblik altijd vreemd waren geweest. Want wat had ik, als luxe-student,
anders gedaan dan Peter's theorieën bevestigen, zij het ook zonder het
zelfbedwang, dat híj meende te bezitten? Van de eene vrouw op de andere
overspringend had ik de ‘liefde’ beoefend, zonder zelfovergave, zonder iets van
mijn eigen persoonlijkheid op het spel te zetten. Een dergelijke inzet maakte
niet eens een punt van discussie voor mij uit. En nu?
‘Ik zal je eens wat zeggen, Peter. Die heele terughouding van jou en
die heele sexueele gymnastiek, hoe geestelijk ook - of misschien juist dóor die
vergeestelijking! - berust enkel op angst. Je denkt een heele piet te zijn,
maar... Neen,’ riep ik luid, want de gedachte was mij nu | |
| |
geheel
vertrouwd, ‘maar dat dènk je ook niet! Je weet heel goed, dat je bang
bent!’
‘En wat dan nog?’
‘Wat dan nóg?! Dan komt je raad toch alleen maar hierop neer, dat ik
de eene angst vervangen moet door de andere, of beter, dat ik mijn angst, of
verlangen, of hoe je 't noemen wil, verbergen moet achter het machtsgevoel,
waar jij je zoo kiplekker bij voelt. Het is geen gymnastiek van je, het is een
listige comedie, het is een erotisch dictatortje spelen met een hooge borst,
net als... net als Nietzsche. Ja zeker, Nietzsche! Prachtig voorbeeld. Bij een
meertje met die vervelende Lou Andreas-Salomé keuvelen over de eeuwige
Wiederkunft, - terwijl Lou waarschijnlijk liever wat over de eeuwige
Niederkunft had gehoord,- godv... lach in je eigen tijd! -
dát kon hij! Maar voor de rest? Als er vrouwen in de buurt waren, stond hij
misschien wel te bibberen, wat weten we ervan? Nee, waarde heer, zoo'n
levenshouding lokt me niet aan. Angst voor vrouwen was het bij hem, angst,
haat, walging, en bij jou ook. Zeker, bij jou ook! Omdat je bang bent je aan
koud water te branden, dáarom houd je je op een afstand, al weet je 't aardig
goed te praten!’
Ja, tegen zoo'n stemverheffing moest Peter het afleggen! Wat waren dat
ook voor dwaze stellingen, in een snedig theoretiseerende hersenpan uitgebroed,
vreemd aan iedere werkelijkheid? Ik moest er nog maar een schepje op doen!
Want, kon ik er hèm dan al niet van overtuigen, dan toch mezelf: dat ik, die
reeds weken lang krampachtig binnen mijn eigen grenzen opgesloten leefde, in
een afweer, die al mijn krachten in beslag nam, niets liever wenschte dan een
lans te breken voor liefde en overgave!...
Al een heele tijd moet Peter met zijn hoofd berustend neen hebben
zitten schudden; ik merkte het pas toen hij zijn vinger aan zijn gespitste
lippen bracht. Terwijl ik hem vragend aankeek, fluisterde hij, op vriendelijke
toon, maar zoo duidelijk verstaanbaar, dat ik er onmiddellijk het zwijgen toe
deed, rood van schaamte om iets dat ons beider | |
| |
verhouding tot
vrouwen beter bepaalde dan een treffend en luidruchtig betoog:
‘Denk een beetje om Christien hiernaast. Die moet weer vroeg
op...’
| |
16 April
Vanmorgen berichtte men mij, dat de keuze toch nog gevallen is op de
bijl. Over de ontvangst van het gratieverzoek werd niet gerept, zoodat ik van
het einde nu wel zeker kan zijn. Twaalf dagen nog. Ik stel vast, eens en voor
al, dat ik niet bang ben. Niet banger dan ik mij opzettelijk heb in te beelden
om mij over tien dagen onder de handen van den gehandschoenden heer volmaakt
angstloos te toonen. Alleen zal ik er iets op moeten vinden om op tijd klaar te
komen met dit geschrift, bijvoorbeeld door mijn handschrift wat geserreerder te
maken, zooiets helpt nogal eens: de uiterlijke vorm die aan de innerlijke staat
voorafgaat, net als in het Katholicisme. Van Else nog geen spoor. Maar ik maak
mij niet ongerust: komen zal ze. Zij zal komen, ook al zou mijn moeder haar
pogingen hebben opgegeven. Als ik denk aan die vernedering van het zoeken voor
háar, moet ik glimlachen. En toch, is het iets anders dan zij haar geheele
leven lang heeft nagestreefd, zij het ook onbewust en met alle onredelijkheid
van een plaatsvervangende handeling?
Zoo lang ik mij herinneren kan is de verhouding van mijn moeder tot
dienstboden een gecompliceerde geweest, gecompliceerder zelfs dan haar eigen
karakter, als ik die weinigzeggende maatstaf hier opstellen mag. Men zou de
paradox kunnen wagen, dat zij voor een menschenkenner pas interessant werd in
de keuken. Niet alleen dat zij zich daar in haar werkelijke gedaante onthulde,
zij vulde er zich zelf ook aan tot een figuur, grooter, tragischer haast, dan
ze in werkelijkheid was. Het naïeve spel, waar ik nooit erg op gelet had voor
we op de Waalweg woonden, voltrok zich onder het motto: erop of er- | |
| |
onder. Mijn moeder, al moest ze ook zelf mée voor de aanrecht staan,
begon natuurlijk met ‘erop’ te zijn: de dienstmeisjes, die zij op hun mak
uiterlijk uitkoos, toonden zich aanvankelijk zoo schrikachtig, dat ze zelfs
Eg's vervuild kamertje, waar alles in een onbeschrijfelijke wanorde op en in
elkaar geschoven stond, als een sanctum beschouwden. Gedweeë huisgeesten,
slopen ze langs de trappen, onwennig en stuntelig, maar reeds vanaf de eerste
dag achtervolgd door de lawaaiige blijken van mijn moeders neerbuigende
vriendelijkheid, waarmee die spichtige wezens al evenmin raad wisten als met de
geheimzinnige stempelingen voor arbeidskaarten, waarmee mijn vader werd belast,
of met de gretige informaties naar broers, zusters en een aamborstigen
achterneef. ‘Ik bèn wel meer dan jullie, maar mijn aangeboren geestesadel stelt
mij in staat tot het in het oog loopend nivelleeringsproces, waarvoor ik jullie
gehuurd heb’, scheen zij door dit alles te kennen te willen geven. Vaak was het
dan niet eens meer noodig over de ‘jongen’ te beginnen, of over toiletzaken, om
die gedienstigen in een paar weken rijp te krijgen voor het tweede stadium.
Voorzichtig, aarzelend, begonnen ze ermee, een zekere lompheid aan den dag te
leggen tegenover mijn vader, die het niet merkte. Ze gingen zingen, kwamen te
laat, en braken eens wat. Mij lachten ze achter mijn rug uit, wanneer mij
gezegd werd, mijn goeie broek toch op te trekken voor de knieën. Maar dan was
het verwonderlijk, hoe prompt mijn moeders gedrag zich aanpaste aan deze
verkapte dreiging, hoe zij, die zich verbeeldde ieder van ons onder de duim te
hebben, een weg van vernedering insloeg, die haar in enkele weken tot het
laagste punt bracht waar zij zich nog gelukkig prees door de kleine feeks van
het oogenblik bewonderd te worden om bijouterieën of een nieuw costuum.
Natuurlijk stegen die meisjes, bange krielkipjes in de grond, nooit zéer hoog,
maar het nieuwe contrast was toch onmiskenbaar: dat van hun schelle, brutale
stemmen tegen mijn moeders rad gepraat, dat al zachter, overredender,
smeekender was geworden, zelfs tegenover ons, en het | |
| |
praalziek
schetteren enkel nog maar terugvond, wanneer de mevrouwen er waren, die dan
overstelpt werden met verhalen over dat buitengewoon geschikte meisje. Ze werd
wat bleeker en magerder, ze deed gepreoccupeerd; haar stem klonk als van een
bleu kind, een beetje kirrend en klef. Bijna lag er iets beklemmends in die
blinde pogingen om autoriteit en waardigheid op te geven bij iemand, die zich
nog nooit van haar leven in liefde gegeven had, aan haar man noch aan haar
kinderen. En tot het bittere einde hield ze vol. O ja, laat ik het mij maar
bekennen, wat ook de verklaring er van moge zijn: soms heeft het weinig
gescheeld of ik hield van haar op die momenten van zwakheid; ik kon dan
vermoeden, dat dezelfde slapelooze nachten en bezorgde blikken, die nú het
dienstmeisje haar kostte, vroeger aan mij waren besteed en aan Eg, maar dan,
nóg een paar weken later, als de drinkbeker geledigd was en het meisje
weggestuurd, dan zag ik alleen nog maar de zinneloosheid waarmee alles weer van
voren af aan begon, waarmee mijn moeder, tegenover de opvolgster, opnieuw van
haar onmetelijke hoogte Juno-achtig neer kwam dalen, heerschzuchtig,
bedisselend, minzaam omkoesterend, en zóo zeker van zichzelf, alsof ze nooit,
en zoo kort geleden nog, heelemaal onder had gelegen...
Over deze periodieke wisselingen in de machtsverhoudingen op Waalweg
27 heb ik langer uitgeweid dan vereenigbaar is met mijn voornemen tot
beknoptheid, omdat die wisselingen het waren, die mij het platje opdreven. Als
ik mijn moeder vroeg wat minder door het huis te schreeuwen, zei ze: ‘Ja Johan,
maar je woont hier niet alleen,’ - en ging om te praten naar de keuken, waar ik
het ook hoorde of meende te hooren. Daar ik tenslotte niet meer behoorlijk
werken kon dan het kwartier per dag dat de stofzuiger ging, trok ik op een
ochtend mijn winterjas aan, sleepte een oude luierstoel naar buiten, het hekje
over, en zette hem neer naast het muurtje, vlak bij de afgrond. Ik haalde een
boek of dictaatcahier en dacht zoo, achteroverliggend bovenòp Eg's latrine, nog
wel genoeg van den vrijen student | |
| |
in mij te hebben om in mijn
hoofd te kunnen stampen wat ik verkoos. De eerste keer, een winderige Maartdag,
vatte ik kou, ik bleef een week binnen, probeerde het opnieuw, en zat er toen
vrijwel iedere dag, rondom de middaguren. Als ik niesde, vlogen troepjes
musschen op, of een brutale merel, die in ons tuintje neerstreek om verder te
pikken tusschen het kiezel. Zoodra ik me maar op dat winderig buitenverblijf
teruggetrokken had, voelde ik me zoo vredig en beheerscht, dat zelfs de
familieleden in een ander daglicht kwamen te staan. Stemgegons van beneden
schakelde ik automatisch gelijk met werkeloozengezang of het geratel van
melkkannen; het huis, waar ik nu in elk geval toch bovenòp zat, was aan de
oneindige ruimte teruggegeven, mijn familie aan de menschheid. Eén keer, juist
toen mijn moeder met het dienstmeisje op het beplankte balconnetje voor haar
slaapkamer stond te redekavelen en kleedjes uit te slaan, gooide ik, niet uit
nijdigheid, maar in een speelsche opwelling, een steentje naar omlaag; ze
schrok, toen ze mij zag, met weerloos opengesperde oogen in haar breed,
glimmend gezicht, en riep bezorgd naar boven: ‘Pas op de dakbedekking, John!’ -
terwijl het dienstbodetje (dat in deze tijd om zich te doen gelden voornamelijk
hard met deuren sloeg; ik gaf haar nog twee weken) minachtend haar magere
schoudertjes ophaalde en de slaapkamer in glipte, even later gevolgd door mijn
moeder. Na over de balconrand gesprongen te zijn, kwam het steentje in onze
eigen tuin terecht, op een grasrand, en nu was het mijn vader die met een bleek
herkenningslachje omhoog keek, zijn rechtervoet, die hij aanstonds op de spade
zou zetten, omhooggetild. Het was op een Zaterdagmiddag, eind April; van overal
uit de Sterrenbuurt kwam gejoel van schoolkinderen met de zoele wind mee, die
de minuscule, teerbruine wingerdblaadjes deed flapperen aan de groote, roode
muur. Graag hing mijn vader in zijn oudste plunje den peinzenden tuinman uit,
zooals vroeger reeds, maar nu met een aparte bedoeling: een tuinman met
levenszorgen nu, en een kromme rug, maar nog vol roerende liefde voor de
bloemen, | |
| |
Flora's kinderen. Toen ik voor de tweede maal achterom
keek, zag ik zijn naar boven gekeerd gezicht verstrakken; de richting van zijn
oogen volgend, boog ik mij heelemaal over de afgrond heen, waar halvewege,
dicht langs de gevel, iets heen en weer schoof dat me eerst een reusachtige,
opgerolde beerrups toescheen, maar dat zich aldra identificeeren liet als het
steile, zwarte haar van Eg. Terstond draaide de jongen, die daar voor zijn
vensterbank geknield moet hebben gezeten, zijn gezicht naar mij op, kraaide met
een bibberend oude-dames-stemmetje: ‘O, Johnnie, wat zit je daar leuk!’ - en toen, op hetzelfde moment dat ik mijn lippen wilde
spitsen om naar beneden te spuwen, had ik ineens scherp het gevoel ook nog
bespied te worden van een heel andere kant. Ik veerde terug. Ik hield mijn
oogen bij me, en dook onder in mijn dictaatcahier. Links van me, in de verte,
maar niet zoo héel ver, moest iets geweest zijn, dat me bespied had. Nu was het
weg. Voorzichtig draaide ik mijn hoofd naar die kant. Het tuintje naast het
onze, dat bij het huis van meneer Steketee hoorde, den violist van het R...
orkest, die wel eens bij mijn vader in de tuin kwam praten, als hij het bij
mevrouw Steketee, een lang, mager mensch met heftige, imperatieve bewegingen,
niet langer uithield, was leeg, evenals het tuintje van het hoekhuis ernaast.
Meneer Steketee's platje, gelijkvormig aan het onze, was leeg. Daarop volgde,
óok leeg, het platje van het hoekhuis, dat ik mij altijd als de bekroning van
een massief bolwerk voorstelde, waarschijnlijk omdat het enkele meters verder
achteruit sprong dan de twee andere en niet aan twee, maar aan drie kanten
omgeven werd door het hekje, terwijl een afsluitend muurtje ontbrak. Vooral
vanuit onze tuin leek dat smalle, hoog gerekte hoekhuis, gebouwd in een op de
Waalweg niet gangbare stijl, als een vestingtoren alles om zich heen te
domineeren, en, wellicht onder de nawerking van dat uiterst suggestief
gezichtsbedrog, bleef ook nu mijn oog op dat punt rusten, hoewel ik er
heelemaal niet zoo zeker van was van dáaruit gadegeslagen te zijn. Wie in het
hoekhuis woonde wist ik slecht. Mevrouw Steketee had | |
| |
gesproken
van een paar ongetrouwde zusters of nichten, met wie zij niet omging en van wie
zij blijkbaar niet voldoende af wist om hen over de hekel te halen. De huisdeur
bevond zich niet aan de Waalweg, maar in de Andromedastraat, waar ik iedere dag
doorheenfietste en wel eens gedachteloos het naambordje opgenomen had:
Erkelens.
De regels met de vinger volgend las ik anderhalve bladzij over de
pandecten, toen hetzelfde gevoel me opnieuw bekroop. Snel keek ik opzij. Achter
het hekje van Erkelens stond nu inderdaad een zeer klein figuurtje,
onbewegelijk en bijna tot niets ineengekrompen op dat enorme bastion dat zijn
bestaan alleen aan mijn fantasie dankte, maar toen, met een ruk, herstelden de
proporties zich en kon ik zonder moeite vaststellen, dat het dienstmeisje van
Erkelens in mijn richting stond te kijken met een stofdoek in haar hand. Ze
scheen breedgeschouderd, niet eens zoo erg klein, en lachte met een kalme
nieuwsgierigheid. Verward vroeg ik me af, of ik daar in die luierstoel niet aan
een longlijder deed denken, die ozon moet slurpen in zijn winterjas, en de tuin
als sputumpotje gebruikt; mijn lippen waren nog vochtig van het voor Eg bestemd
speeksel. Om diè indruk althans te verijdelen, trok ik zoo vlug als ik kon een
monter gezicht, maar het was al niet meer noodig. Het meisje had zich
omgedraaid en ging door met stof en gedroogde vogeluitwerpselen van het hekje
af te vegen; ik zag haar van achteren, in haar licht-blauw katoenen rok, ze
sloeg heele stukken van het hekje over, deed een groote, onhandige pas opzij en
verdween.
De wijk genomen voor het eene dienstmeisje, - opgewacht door het
andere, dacht ik spottend, en trachtte me toen voor de geest te halen hoe die
kleine buurvrouw er uit had gezien in de lentezon. Blond? Blozend? Dat was
enkel een schema dat me niet veel verder bracht. In mijn verbeelding bleef nog
het langst en het duidelijkst dat lachje van haar over het balcon van Erkelens
zweven, zichtbaar zoodra ik mijn hoofd opnieuw in die richting bewoog. Door dat
lachje was ik bespied, eerder dan door | |
| |
het meisje zelf. Reeds,
zonder er mij rekenschap van te geven, had ik het geïsoleerd van al het andere,
en als een met moeite bemachtigd sieraad, waarmee men voor het eerst alleen
gelaten wordt, draaide ik het om en om in mezelf en bekeek het van alle kanten.
Een geboeid, bijna dierlijk aandachtig lachje was het geweest, behagelijk, maar
volstrekt niet behaagziek. Onbekommerd om wat de wereld ermee zou kunnen
aanvangen zond het zichzelf uit, onbewust, bijna in vervoering, en toch
zakelijk; het was als een zien zonder zelf gezien te worden, en dat moest mijn
ijdelheid wel streelen. Op dat moment evenwel, terwijl ik die roode mond reeds
gescheiden had van de lachend dichtgeknepen oogen erboven, dacht ik minder aan
mezelf, en aan wat ik alzoo bij anderen zou kunnen bereiken, dan aan een
zondoorschenen afstand, waarachter een nieuwsgierig lachje was opgedoemd en
weer verdwenen, zooals - ik kan het niet anders zeggen, al klinkt het dwaas -
een dichterlijke metaphoor waarvan men de bijbehoorende vrouw toch nooit
ontmoeten zal. Maar ik zag wel in, dat deze vluchtige indruk weinig te maken
kon hebben met het werkelijke meisje, dat daar woonde; even spottend als eerst
zei ik dus bij mezelf: een dienstmeisje! - en plonsde weer in de geleerdheid.
Kort daarop werd ik opgeschrikt door het energieke geluid van een
mattenklopper.
Het dienstmeisje van Erkelens ontdekte ik nu, perspectivisch verkort,
in actie vlak voor de lat, die aan het einde van het tuintje ingeklemd was
tusschen de schutting en het hek aan de kant van de Andromedastraat. In twee
groote kronkels hing daar een donkerbruine looper over heen. Stofwolken trokken
over drie tuintjes tegelijk. Zonder op of om te kijken sloeg zij er ferm op
los, regelmatig en machinaal, maar met een zekere geestdriftige overgave. Van
tijd tot tijd bleef de klopper in de lucht dralen en hield ze haar hoofd wat
schuin, als een schilder, die nagaat of er nog iets aan het kunstwerk
ontbreekt. Het lachje, half zichtbaar voor mij, scheen dan zegevierend te
zullen worden. Duidelijk zag ik haar rose profiel, met de iets
vooruitspringende neus boven een weinig geprononceerde | |
| |
kin. Om
haar aandacht te trekken rekte ik mij zoo hoog mogelijk uit, scheef gedraaid op
de punt van mijn stoel, toen ik eensklaps een tweede figuur achter de schutting
ontwaarde, die halverwege het huis en de roode muur aan kwam waggelen, precies
op de maat van de holle paukmuziek. Dat moest dan die juffrouw Erkelens zijn,
éen van de twee. De meesteres van het meisje met het lachje! Een laag
voorhoofd, bonkige bokserskaak, loerende, diepliggende oogjes schommelden vlak
boven de schutting, alsof men daar het wassen hoofd van een holenmensch,
ontvreemd uit een gruwelkabinet, aan een draad voorttrok: de ijzerdraad,
inderdaad, die ik er vlak achter ontdekte, bestemd om wasch over heen te
hangen. Ik herinnerde me deze persoon al eens eerder op straat gezien te
hebben: een kwaadaardige, bleeke, benepen burgerjuf met een boodschappentasch,
die van niemand notitie nam. Aanstonds zal ze zicht wel met de vuist op de
borst slaan als een gorilla, dacht ik, of zich met haar heele lichaamsgewicht
op het meisje werpen! Daarna vermaakte ik me nog even met het kortdurend
vizioen van een bende Neanderthalers, die elkaar tijdens een trage,
pre-historische dans met getrappel en knotsgezwaai en rhythmisch rumoer voor
een overval zouden trachten op te winden; maar toen had de vrouw het meisje ook
al bereikt, en sprak tegen haar, met een gemelijk gezicht, bijna zonder haar
lippen te bewegen. Ik was op iedere vertooning voorbereid. De mattenklopper was
in rust. Scherp beschenen door de zon trad de blonde gedaante te voorschijn uit
de mêlée der denkbeeldige wilden, lachend omkijkend naar een plotseling
opduikende derde figurant: een soort van vrouwelijke dwerg, die zich tot op dat
oogenblik achter de schutting aan het oog had onttrokken. Trotsch rechtop, de
mattenklopper in de hand, wandelde zij naar het huis terug, waarbij de
aapmensch en de dwerg haar op de voet volgden, beiden waggelden, in
verschillend tempo. De dwerg - de tweede juffrouw Erkelens? - zeulde met de
looper, die over haar schouder lag vlak naast een wit, verschrompeld gezicht,
sterk misvormd, maar niet zoo afstootend | |
| |
van uitdrukking als dat
van de andere. Alles ging zeer snel in zijn werk; ik zag een kalm, hooghartig
halfprofiel met zware, neer geslagen oogleden; ik zag hoe een kleurig tafereel
van rose en lichtblauw zich voortbewoog over het betegelde voetpad. Maar dan,
juist op het moment dat de heele stoet achter het huis zou verdwijnen, elkaar
zonder woorden ophitsend, als in een resolute vlucht voor een naderende
regenbui waar men al dagen lang op voorbereid is, kwam het meisje, haar lichaam
zoo ver mogelijk achteroverbuigend, snel met haar gezicht om de hoek van de
muur, trok twee komisch gepenseelde wenkbrauwen in de hoogte, en zond, even
voordat ze zich terugtrok, een knipoogje naar mij op, zoo vlijmend en
nauwkeurig gemikt, dat het nauwelijks voorbij die muur scheen te kunnen komen
zonder een fijn gruis af te slaan van de steenen rand. Maar natuurlijk had ik
het al gezien. Ik had ook gezien, dat ze mooi was, daar beneden in de schaduw.
In de grootste verwarring bleef ik op het platje achter, met éen vinger in mijn
dictaatcahier.
Ik zat dus met een raadsel, een probleem voor gelaatskundigen,
schijnbaar even moeilijk op te lossen als wanneer ik iemand ontmoet had met de
oogen van Eg in het gezicht van Peter. Dat dat meisje misschien de heele dag
niets anders deed dan lachen, tegen bruine loopers en boodschappenjongens en de
dames Erkelens zelfs, stelde mij hoogstens in staat af te rekenen met éen van
de beide tegenstrijdige mimieken. Want het knipoogje, dat was voor mij alleen
bestemd geweest; daar was moeite voor gedaan rondom een muurrand, even
geraffineerd als het lachje onbewust en onopzettelijk was, en toch ook weer
alsof er gevaren getrotseerd werden om mijnentwil. De heele verdere dag en een
gedeelte van de nacht vervulde mij een onbestemde tweestrijd. Verliefd wilde ik
mij niet noemen, of hoogstens verliefd, en dan nog zonder eenige
sentimentaliteit, op een situatie, of beter: op een uit het geheel dier
situatie losgeslagen en waarschijnlijk reeds sterk verbogen beeld, dat ik
bovendien op de zonderlingste | |
| |
wijze bezig was tot literatuur te
verwerken, toen ik de ochtend daarop in de voorkamer achter mijn krant zat. 's
Zondags voor tienen had ik beneden het rijk alleen; ik buitte dit altijd uit
door vroeg op te staan, zelf thee te zetten en in mijn eentje te ontbijten.
Uitvloeisel wellicht van een droom van die nacht, hanteerde mij voortdurend,
hardnekkig als een dwanggedachte, de sage van Andromeda en Perseus, die ik
zonder veel omslag aan de Sterrenbuurt ontleende om ze te betrekken op het
dienstmeisje van Erkelens. Andromeda op haar door een hekje omgeven rots,
bewaakt door twee voorwereldlijke monsters, die eerder achter een horretje
thuis hoorden, Perseus met een winterjas aan in plaats van de onzichtbaar
makende schubbenzak der Nymphen: was dat niet het doeltreffendst middel om het
geheele voorval met dat meisje tot zijn juiste proporties terug te brengen en
dan te vergeten? Soezend over mijn krant, met mijn rechterhand op het warme vel
van de kat op mijn schoot, amuseerde ik mij met nieuwe ironische analogieën
tusschen mijn eigen levensomstandigheden en wat ik mij van den Griekschen held
herinnerde uit mijn gymnasiumtijd. Perseus was de zoon van Zeus en Danaë, -
maar daar weigerde ik gebruik van te maken! Meer lokte het mij aan om juffrouw
Erkelens toch maar niet tot het monster te vervormen, doch tot Medusa, wier
hoofd, tot dat doel in een spiegel weerkaatst, door Perseus afgeslagen werd...
Plotseling, beklemmende onderbreking in deze speelsch verwarde
gedachtenverstrengelingen, doemde het beeld van mijn moeder voor mij op,
weerkaatst in de psyche op haar slaapkamer, met mijn eigen hoofd boven het
hare; om dit onwelkome beeld te verjagen, keek ik vlug over mijn krant naar
buiten, naar de rij boomen, die met hun puntige gele knopjes tegen een
teer-blauwe hemel afstaken; er reden wat Zondagsch gekleede fietsers voorbij;
een klein, wit meisje hinkelde schuin de Waalweg over, en schuifelde verder
langs de groene haag, die voor mij, in de lage fauteuil, het vergezicht
onderschepte tot de duintoppen toe. Zoo, laaggezeten, lui en slaperig,
verbaasde ik er mij niet | |
| |
eens over, dat het meisje van Erkelens,
dat daar plotseling aankwam, onwezenlijk groot leek en statig als een koningin.
In het eerst was het alsof ze mij recht in de armen zou loopen, zoo dicht zat
ik bij het raam, schuin ervoor. Ik sprong op en volgde haar zoo ver ik kon met
de oogen; mij kon ze niet zien door de vitrage. Het lachje? Het knipoogje?
Niets daarvan, - mijn ontgoocheling was na dat allereerste oogenblik volkomen.
Was dát het meisje waar ik van gedroomd had? Was ik drie duizend jaar in de
geschiedenis der menschheid teruggegaan om een passende inkleeding te vinden
voor zóoiets? Hoofdzakelijk herkende ik haar aan de buitensporig zware, als
schelpen rondgewelfde oogleden, die twee kieren openlieten voor een eenigszins
laatdunkende blik, recht vooruit, waterig en onbestemd. In een meer dan
bespottelijk kleinburgerlijke staatsie was ze voorbijgeloopen; ze had iets in
haar hand gedragen, duidelijk vooruit, een nadrukkelijke opschik, wat was het
geweest? Ze leek me linksch, zelfvoldaan en onbeschaamd. Nooit heb ik me
vollediger bekocht gevoeld dan door dat gezicht van dichtbij, dat vormelijk
geplooide mondje! Opvallend was de verschijning overigens wel in die jammerlijk
te kijk gestelde praal van een knap gezicht en een Zondagsche dos, opvallend
voor iedereen die de moeite nemen wou om haar te ontraadselen als het
aangekleede dienstmeisje dat ze was, het dienstmeisje, dat er op haar ‘vrije
dag’ op uittrok, in een voor deze modieuze stad werkelijk schilderachtig slecht
zittende mantel, onsierlijk van loop, neus in de wind, breed en zwierig, maar
dom, lomp, rood, rasphanden, eeltvingers, - en op de hoek de jongen met de pet
die het geval staat op te wachten...
Vloekend sprong ik overeind, kat en krant met veel rumoer en geritsel
aan de grond toevertrouwend. Ik dacht nergens aan. Ik wou alleen de
werkelijkheid te lijf, die mij zoo hemeltergend bedrogen had! In drie stappen
was ik bij de suitedeuren, wrong me er doorheen. Ik stormde twee trappen op. In
mijn slaapkamer schopte ik mijn pantoffels uit en slipte in zwarte,
nauwsluitende gymnastiekpantof- | |
| |
fels. Terwijl ik mijn colbert
aanschoot over mijn pyamajasje, stuitte ik in de spiegel op een woedend
ongeschoren gezicht; veerkrachtig zwevend op het gummi stoof ik naar beneden.
Daar stond Eg in de deur van zijn slaapkamertje; gapend vroeg hij of hij mijn
fiets leenen mocht voor een paar uur. ‘Waar ga jij zoo gauw naar toe?’ riep hij
me nieuwsgierig na en volgde me op de overloop, zijn vraag herhalend. Ik gunde
me niet eens de tijd om hem af te snauwen. In de vestibule zette ik in allerijl
mijn hoed op en trok mijn regenjas aan, met de kraag op om mijn pyama te
verbergen. Het lachje, het knipoogje: dat was het eenige dat me beheerschte!
Vragen waar het gebleven was, waar ik het nog terug zou kunnen vinden, op het
dak, of ergens in de lucht rondzwevend als mythologische arabesk, - en waarom
ze zich dan toch zoo toegetakeld had... Achter mij knalde de deur in het slot.
Schuw ontweek ik de blikken van voorbijgangers, die niet weg waren te slaan van
mijn voeten en mijn kraag. Met een grimmig plezier herinnerde ik me de
vleugelschoenen van Perseus; hoe zou ik deze burgers verbazen, als ik ze had!
Tot aan de Orionstraat deed ik tien passen, en ontdekte haar ter hoogte van het
Poolplein, dat door een korte straat verbonden is met het Perseusplein. Ik
snelde de Orionstraat in. Aangehitst door ongeduld remde ik toch zooveel
mogelijk mijn elastische pantoffelsprongen om niet al te erg buiten adem
geraakt te zijn tegen dat ik haar had ingehaald. Met haar armen als molenwieken
langs zich heen zwaaiend, repte ze zich verder, zonder om te kijken. Hoe het
kwam weet ik niet, misschien door een oude prent die mij parten speelde, maar
haar gestalte herinnerde mij aan een soldatenvrouw uit oude huurlegers, een
marketentster, zoo zwierig als ze daar voortliep, zoo zelfverzekerd stram in de
pas, in die te wijde mantel, waarin men zich zoo'n vrouw kon voorstellen, éen
vuist uitdagend op de heup, met de andere zich door opdringende lansknechten
heenslaand. Uitgeworpen door de ongewone breede schouders, bogen de armen zich
hoekig ver in de elleboog, zoodat de handen telkens ter hoogte van de borst
| |
| |
kwamen. Halverwege de Kometenlaan, het verlengstuk van de
Orionstraat, trok ik mijn jaskraag nog eens ter dege over mijn pyama dicht, en
kuchte. Toen ze opkeek, stonden we ook al meteen tegenover elkaar.
‘Ik geloof, dat we elkaar kennen... al eens eerder gezien hebben... U
heeft er zeker geen bezwaar tegen, als ik...’
‘Bitte?’
In plaats van de litanie te vertalen hoorde ik me, nu tot mijn eigen
verwondering, op een bevelend toontje zeggen:
‘Sinds Sie Deutsche oder Oesterreichische?’
Ik hijgde niet meer. Ik voelde me geheel op mijn gemak, zonder het
onaangenaam besef tegenover een mindere te staan. Alle verschil in stand was
opgeheven door dat plotselinge Duitsch, waar ík moeite voor moest doen en zíj
niet. Van het antwoord verstond ik alleen ‘Köln’. Langzaam waren we
opgewandeld; ik merkte dat ze me argwanend opnam, ik keek haar aan, en daar
sprongen me twee lichtblauwe, doch scherp en bijna zwart omcirkelde
straatmeidenoogen tegemoet, harde, spottend glanzende bikkels, onverwachter dan
alles wat ik tot nog toe opgemerkt had aan dat gezicht, en in het bijzonder de
waterig fletse blik logenstraffend van voor het raam. Haast deden die oogen
pijn; ik vond de uitdrukking ervan leeg, lichtzinnig, opdringerig,
zelfstandige, ziellooze voorwerpen, die niet bij haar gezicht pasten, laat
staan bij het beeld dat ik er mij van gevormd had, - en toch lette ik nergens
anders op, of hoogstens nog, op de fijne, zijdeachtige wenkbrauwbogen erboven,
en dan weer op de scherp afgeteekende blos, samengesteld uit een gekrioel van
bloedvaatjes en enkele kleine, roode vlekjes, die haar grof en vulgair maakten
op hun beurt. Het was duidelijk, dat ik hier met twee gezichten te doen had;
welk van de twee was het voornaamste? Ik sprak een paar vloeiende Duitsche
volzinnen, ik maakte gebaren, maar ononderbroken observeerde ik die
impertinente, nieuwsgierige oogen van uitpuilend glas, die ik er misschien nog
uit zou kunnen nemen om er andere voor in de plaats te | |
| |
zetten,
meer in overeenstemming met de zware, blanke oogleden en het lachje van de
vorige dag. In gebroken Hollandsch onderbrak ze mij:
‘Maar ik ken uw naam niet einmal, mieneer!’
Ik begon te stotteren. Onzeker in welke taal verder te gaan, trachtte
ik haar uit te leggen wie ik was; ik zei, dat we eigenlijk buren waren, dat ik
op het platje gezeten had; het kostte me moeite geen beroep te doen op het
knipoogje. Met een ruk stond ze stil en keerde zich opgetogen naar me toe:
‘O, bent ú dat!’
‘Ja, ja... Sie haben mich vielleicht nicht wiedererkannt wegen meines
sonderbaren...,’ - ik wees op mijn kraag, - ‘ich bin ziemlich mangelhaft
angezogen, ich möchte nur gern Ihre Bekanntschaft machen; wenn man sozusagen
Nachbarn... nur mit Frau Steketee dazwischen, oder kennen...’
‘O, die!’
Het contact was tot stand gebracht. De gemeenschappelijke antipathie
tegen mevrouw Steketee deed mij al mijn subtiele ontgoochelingen vergeten; een
warm gevoel van veiligheid overstelpte me. Veelzeggend keken we elkaar aan, en
lachten, waarbij haar mond zich los en genoegelijk rondom het vochtige wit van
veel te groote, uiterst regelmatig gevormde tanden krulde, en al was dit het
lachje nog niet, toch vond ik haar opeens weer mooi.
‘Wie heissen Sie denn?’
‘Ich heisse Else Böhler.’
‘Aber wohin gehen Sie denn so früh?’
‘Zur Kirche, da...’ - ze maakte een gebaar in de richting van de
Aldebaranweg, - ‘ich bin schon spät.’
Niettemin bleef ze rustig naast me voortwandelen, haar hoofd iets
achterover, trotsch en laatdunkend van blik, de mond streng gevouwen, zoolang
haar lange lippen niet open stroomden in het al te opzettelijke en te dichtbij
aanschouwde conterfeitsel van het lachje, en steeds maar bedrijvig, kinderlijk
hoekig, met haar molenwieken voor zich heen zwaaiend, waarbij de rechter hand
die witte | |
| |
handschoenen vast omklemd hield, iets hooger kwam dan
de linker. Nu en dan had ik de indruk, alsof ze ‘op de plaats rust’
marcheerbewegingen volvoerde; ook leek het wel op het parmantige stappen van
een vurige schimmel, die niet vlug vooruit kan komen te midden van een
menschenmenigte, de kop omhooggetrokken door inbindende teugels. Zonder er aan
te denken naar haar godsdienst te informeeren - dat daar op de Aldebaranweg kon
voor mij evengoed een synagoge zijn; het calvinisme van mijn vader had mij
kerken altijd doen negeeren - vroeg ik haar of ik haar kon treffen na de
dienst.
‘Dann muss ich gleich wieder nach zu Hause,’ zei ze op besliste
toon.
‘Also wenn dann... wann denn...?’ - ik verwarde me in mijn bijwoorden
en voegwoorden. Zorgeloos liet ze er op volgen:
‘Sie wartet jetzt schon auf mich.’
‘Wer, die Frau...?’
‘Joa.’
Zoo vol en diep muzikaal kreunend gleed de klank van dit ‘joa’ van de
eene toonshoogte in de andere en weer terug, dat ik me bekoord en vol
verwachting naar haar toewendde, zonder evenwel iets anders te betrappen dan
een hangende, licht smalende onderlip, die nog maar amper deel uitmaakte van de
mond waar het lachje bij hoorde. Het was alsof het lachje lek geworden was,
uitdruppelde en niet meer onbelemmerd voort kon stroomen over de geheele
breedte van haar gezicht. Maar we praatten al verder. Moeilijkheden van
zinsbouw en idioom nam ik als hindernissen. Ze scheen het als de natuurlijkste
zaak van de wereld te beschouwen, dat ik goed Duitsch sprak. Ze zei me, dat ze
weinig vrij had, alleen Woensdags, soms Zondags. Voor de eerstvolgende
Woensdagavond duidde ik het Perseusplein aan als plaats van samenkomst:
‘Persoisplein - platz - Sie wissen, ganz in der Nähe,’ - maar van het
Perseusplein bleek ze niet eens gehoord te hebben. Hoewel ze al acht maanden
bij Erkelens in dienst was, kende ze zelfs in de Sterrenbuurt de weg heel
| |
| |
slecht; alleen de twee of drie hoeken, die ze moest omslaan om
bij de kerk te komen, waren haar vertrouwd. Boodschappen deed ze nooit, mócht
ze niet doen. Dit alles vertelde ze alsof het haar persoonlijk niet aanging,
met een zakelijke achteloosheid, een beetje zorgeloos en jolig, schijnbaar
zonder iets te merken van mijn verbazing. Na wat mislukte pogingen slaagde ik
er in, de afspraak op het Perseusplein te consolideeren; in een vaag voorgevoel
van verwikkelingen van de kant van de aapmensch en de dwerg, drukte ik haar op
het hart mij vooral te schrijven wanneer ze verhinderd zou zijn. Weer stuitte
ik op diezelfde weerstand:
‘O nein, schreiben, das tu ich niemals!’
Het klonk, ondanks al het kleinzielig wantrouwen, dat uit een
dergelijke stelregel sprak, naar een zekere wereldwijsheid, naar ervaring van
avonturen ook, en daardoor voor mij op een of andere wijze geruststellender dan
haar verzekeringen van op tijd aanwezig te zullen zijn. Op de hoek van de
Aldebaranweg wou ze alleen verder, zonder te zeggen waarom. Ik bracht nog iets
verwards te berde over een ‘bösen Verführer’, waar ze zeker niets van begrepen
heeft; we lachten ijverig samen, en namen toen afscheid, zij weer met
‘mieneer’. Snel verdween ze om de hoek, en met een zucht van verlichting kon ik
eindelijk mijn jaskraag weer openslaan. Maar het is best mogelijk, dat die
kraag vanzelf terug is geweken, want op weg naar huis liep ik rechter op en met
breeder borst ademhalend dan ik in tijden gedaan had.
S. Vestdijk
(Wordt vervolgd)
|
|