de trots en smeeking om medelijdend begrijpen samen een afstootelijke
trek gaven. Alle Portugeezen zien er zoo uit en lijken op elkaar. Ik trachtte
hem de deur uit te dringen.
‘Laat mij enkele oogenblikken in je lichaam leven en het leven op
aarde ondervinden dat ik zelf heb overgeslagen.’
‘Nooit. Ik geef alleen om mijn eigen heil. Ik heb ook lang genoeg
geleden, al is het dan niet om een godsdienst of een land. Daar was ik gelukkig
al van af. Ik heb geleden voor mijzelf, ik wil mij in anderen vergeten. Dat kan
ik niet als ik jou steeds voor en om mij heb.’
‘Zie dan hoe ik geleefd heb,’ zei hij.
Meteen gelukte het mij de deur open te krijgen. Maar er was geen gang,
onder de drempel een leegte, ver beneden een rivier, aan de overkant een stad
tegen de bergen, de huizen groot, en wit en bruin, half ingestort, de rivier
vol schepen, één voer nog uit, de zon en de wind vlogen over de zeilen en de
harnassen aan dek; de andere lagen stil, half ontmast, dofbruin, het hout zoo
gekrompen dat de scheepsromp was misvormd, overal verlangend uitziende mannen
bij de boeg, smeekend uitziend naar het land dat hen had uitgezonden en niet
weer op wou nemen, dat elk verband met hen ontkende, terwijl zij het toch waren
die eerst de schatten en later de ziekten hadden ingevoerd.
Dan kwam een schok, huizen en paleizen stortten in, een vuile wolk
hing over de stad als een groote gier, maar met de klauwen nog ingetrokken.
Daarna kwamen eindelooze stoeten uit de straten recht naar de rivier en overal
plompten lijkkisten het water in. Later geen kisten meer, maar in grauwe doeken
gewikkelde lijken, nog later onbedekte lichamen. Ik zag de klokken steeds
luiden, wie waren het die ze trokken of was het de aardbeving die ze heen en
weer schudde? Zoo ontdeed de stad zich van overtollige bewoners.
Hij zag mij half verwijtend, half triomfantelijk aan.
‘Deze stad zou zooiets niet kunnen overkomen,’ riep ik. ‘Die staat te
sterk, die kan gerust honderdduizenden