Forum. Jaargang 4
(1935)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
Else Böhler, Duitsch DienstmeisjeIn een van de laatste maanden van '32 verloor mijn vader niet alleen het grootste gedeelte van zijn kapitaal, maar ook het beheer van de fabriek, die drie generaties lang in het bezit van onze familie was geweest. Grootere handelscapaciteiten dan waarop deze typische bureaucraat bogen kon hadden de gevolgen van de crisis zeker niet kunnen voorkomen en daar alles rondom afbrokkelde of ineenstortte, putte hij een soort collectieve troost uit het onvermijdelijke, waartoe een vaag, overgeleverd calvinisme hem overigens voorbestemde. Na veel familiegekuip ging hij op het ontredderde wrak scheep naar een der groote Hollandsche steden, waar hem toegestaan werd te ankeren aan waterstaat. Voortaan zou zijn leven in het teeken staan van de crisis, een crisis die hij niet helpen kon, dáar kon iedereen het over eens zijn. Toen evenwel mijn hospita het telegram had binnengebracht met het alarmeerende bericht: ‘Onmiddellijk thuiskomen, vader ongesteld’, dacht ik geen oogenblik aan de crisis en aan geld alleen voorzoover iederéen aan geld denkt, wanneer zijn vader ongesteld is. Maar ik kènde dat van die ongesteldheden. Hoe vaak was ik niet, in de acht jaar dat ik reeds studeerde, thuis moeten komen met het vooruitzicht van een doktersauto voor de villa en verkapte ruzie binnenin. Door zoo iets stompt men af. Daarbij komt, dat mijn vader voor mij altijd een slecht omlijnde figuur is geweest: een lange, grijsblonde man met hangwangen en afwezige, smartelijke oogen van een kwalachtig lichtblauw, tegelijk verflensd en opgezwollen, oogen die zich wel graag brekend zouden willen sluiten om al dat aardsche wee, waartegen zelfs langzame nauwgezetheid machteloos is gebleken, maar op den duur loopen daar alleen de dienstmeiden nog in, als ze tenminste niet langer blijven dan twee maanden. En dáar zorgde mijn moeder wel voor! Wanneer ik naar mijn ouders toe moest, voelde ik mij altijd als een burchtheer, die zijn versterking verlaat om | |
[pagina 183]
| |
in het open veld te gaan strijden. Alles werd onzeker, wankelend; ik gleed tien jaar terug door de tijd, of voelde me, als om het evenwicht weer te herstellen ineens zoo oud als de twee menschen die ik aanstonds begroeten zou. In mijn studentenjaren had ik mij allengs de houding veroverd van een afgesloten en verfijnd laconisme, dat mij in staat stelde, schokvrij te blijven, ondoordringbaar voor ongewenschte invloeden, en dan desnoods maar raadselachtig. Zelf ben ik er nooit dupe van geworden, en maar al te duidelijk zag ik in, dat ik bij deze houding een zeker onvermogen om spontaan te leven op de koop toenemen moest. Voor mijn vrienden was ik zooveel als de ‘rijke’, doch lang niet ongeschikte Roodenhuis, voor jongere studenten een excentriek kamerhokker met ‘hoogere’ liefhebberijen of een ‘boemelaar’ (overdreven, maar ik gaf mij graag de schijn), voor mijn ouders en mijn broer daarentegen de ‘eeuwige candidaat’, een uitdrukking die wellicht voor het eerst uitgesproken is op een van de avondjes van het dameskransje, dat mijn moeder in die Geldersche provincieplaats met zooveel ijver rond zich had verzameld. Hoewel ik op het oogenblik doctorandus in de rechten ben en nooit voor een examen zakte, zie ik toch met een zekere verteedering terug op die smadelijke overgangstitel. Inderdaad stelde ik mijn laatste examen telkens weer opnieuw uit om zoo lang mogelijk van die geuzennaam te kunnen profiteeren, zoo lang mogelijk ‘eeuwig’ te blijven. Wat een voorrechten en gemakken waren er ook niet aan die titel verbonden: zelfstandigheid, lectuur, boeiende of levenslustige vrienden, door wie ik mij liet bezighouden, gelegenheid tot het beoefenen van muziek, die voor mij meer was dan een tijdpasseering. En door alles heen zoo'n klein beetje college loopen om met de tredmolen niet heelemáal de voeling te verliezen... 's Avonds laat, na een sombere reis in een al kouder wordende eersteklascoupé, trok ik aan de bel van de villa, waar mijn ouders woonden. Door Eg werd ik, bijna op hetzelfde moment, opengedaan. Met de pikzwarte oogen, die hij van mijn moeder heeft, keek hij laatdunkend naar bui- | |
[pagina 184]
| |
ten, over mijn schouder heen, hij wreef, als om vuil van de zool af te schrapen, zijn voet aan de deurpost, en zei met een lage stem, waar de baard nog niet heelemaal uit verdwenen was: ‘Cum laude.’ ‘Dag John,’ begroette ik hem gelaten, ‘kom binnen en heb je een goede reis gehad.’ Want dit was zoo onze gewoonte, sinds zijn veertiende jaar reeds: elkaar terloops de woorden voor te kauwen, die wij van den ander meenden te mogen verwachten, in een vertoon van beschaafde onverstoorbaarheid. Eg zelf was hierin zoo doortrapt, dat de tactiek tot in zijn gebaren doorgedrongen was: dat met die voet bijvoorbeeld beteekende, dat mijn moeder gezegd had, dat ik mijn voeten moest vegen. Toen ik hem beter in zijn gezicht keek, zag ik hoe afstootend nijdig het stond. Eg heeft wel het weerzinwekkendst uiterlijk van alle jongens van die leeftijd, al kan hij het niet helpen en al is hij mijn broer. Er bestaan kinderportretten van hem met zonnige lachjes en trouwhartige oogen; de opvoeding doet nu eenmaal wonderen. Hij zweeg en liet mij door. Terwijl ik bezig was mijn overjas aan de kapstok te hangen, hoorde ik opnieuw zijn stem, nu vlak achter mij, heesch, en met een onderdrukte pret erin, naar het mij voorkwam. ‘Of je eerst naar boven gaat, naar vader.’ ‘Erg?’ ‘Gaat. Hoofdpijn, hè.’ ‘Dokter geweest?’ ‘Gisteren.’ Dit beknopte dialoogje werd besloten door een tweede langere volzin van mijn broer, die met kalme danspassen, graaierig met zijn handen zwaaiend, langs mij heen was geschoven in de richting van de huiskamerdeur. Hij keek naar mij om, hij huppelde foxtrotachtig, en daar hoorde ik hem brommen: ‘'t Is uit met 't luxeleventje, Johnnie...’ Daar ik hem bevreemd bleef aanstaren, keerde hij zijn gezicht nu geheel in mijn richting, vol hoon, doodsbleek, | |
[pagina 185]
| |
met ziekelijk grijsblauwe wallen onder de oogen, blauwer nog door het licht van de ganglamp. Ik voelde, dat het meer was dan geniepige plagerij wat er komen ging, ik begreep, dat de jongen zich ellendig voelde om andere dingen dan dien ingebeelden zieke boven. Zijn bleekroode mond kwam vlak bij mijn oor; zachtjes taterde hij: ‘Two to the Loo. Two to the Loo too. Taratatata.’ Het klonk vreeselijk. Het ging door me heen en verlamde me, alleen al door de klank, die was als schor hanengekraai in een onderaardsche kelder half vol water: een dompig, moerassig, smerig geluid. Zijn roode ooren, afgezakte lellen, waren paars aan het gloeien onder het blauwe licht. Maar meteen zag ik hem weer op zijn rug, op zijn gedegenereerd, plat achterhoofd; ik trachtte het hatelijke knipoogje te verwerken, waarmee hij zich van mij afgewend had, en merkte, dat hij de kamer in was gegaan. Langzaam de trap oploopend, dacht ik na over die aftandsche mop. Hoe kan men iemand met volslagen nonsens hoonen? Even had ik medelijden met den jongen, maar toen, voor de deur van mijn vaders studeervertrek, viel me een verklaring in, een haastig gemonsterd voorval van enkele jaren terug, dat met die mop in verband stond. Het was niets bijzonders. In gezelschap, waar Eg en ik bij hadden moeten zijn, had mijn moeder de anecdote van die twee paar Engelschen, die naar het Loo moesten, eerst met haar ijdel gillerige uitbundigheid opgedischt en toen aangevuld door het niets ter zake doende: ‘Als wíj hier ooit vandaan gaan, wil ik alleen maar naar the Loo, ook two en two,’ of iets dergelijks. Het is natuurlijk mogelijk, dat Egbert zich niets van die aanvulling herinnerde en maar zei wat hem voor de mond kwam, doch toen ik, dadelijk daarop, in die holle, donkere kamer waar mijn vader onder een plaid den zieken man uithing, naar zijn verhaal stond te luisteren van de catastrophe en de groote verandering voor ons allen, begon ik dat vieze opgeschoten gedrocht toch met heel andere oogen te beschouwen: als een soort auguur of vogelwichelaar, wiens brabbelpraat men | |
[pagina 186]
| |
zoo maar niet in de wind mag slaan. De onverwacht diepere zin van dat ‘two to the Loo’, het besef, dat ik er voortaan goed aan zou doen op de uitlatingen van een verwarden puber te letten, was als het ware het eerste beslag, dat de familie op mij legde. En mijn vader beschreef de boedel door mij met vage, witte, apologetische, in het donker nauwelijks te onderscheiden gebaren tot spoorstudent te degradeeren, en na afloop van het gesprek verzegelde mijn moeder mij in een innige omhelzing aan haar breede boezem, beneden aan de trap. Die nacht sliep ik als geemballeerd, toegesnoerd, student af. De hel kon beginnen.
Wij verhuisden in Januari, ik vanuit Leiden, derde klas, met drie koffers, waarvan ik er éen zelf moest sjouwen. In de stad waar we gingen wonen verdwaalde ik op de aanwijzigingen van een agent, die de opgegeven straat niet eens in zijn zakboekje vinden kon. Hij lag in een van die nieuwe buurten, welke men maar meteen, met een zekere onbeschaamdheid, aan een bepaalde tak van wetenschap heeft gewijd, hier dan de astronomie: Argusstraat en Groote-Beer-hof wedijverden met een Kometenlaan, een Betelgeuzesingel en een Poolplein, en langs het heele geval heen trok, plotseling aardscher, de Waalweg, schuin staande op de duinenrij, die zich tot aan het dichtbijgelegen badplaatsje voortzette, waar ook de weg weer naar toe boog, na een groote kring beschreven te hebben rondom stadskweekerijen en een bosch. Op dat badplaatsje en op de duinen, voorzoover ze niet door gestadig voortkruipende nieuwe buurten, zich vormende nevelvlekken en melkwegstelsels, aan het oog onttrokken werden, had ik uitzicht vanuit de voorste dakkamer waar ik sliep; de achterste was mijn studeervertrek. Er werd mij aan het verstand gebracht, dat ik die achterste kamer eer moest aandoen. Door openslaande deuren betrad men een platje met kiezel, klom over een hek, kwam op een grooter platje, dwaalde tot aan de rand van een manshoog muurtje, en kon dan het oog laten weiden over vijf of zes tuintjes, waaronder ons eigen, en een heele | |
[pagina 187]
| |
rij van de Andromedastraat (leidend naar het Perseusplein), die voornamelijk bevolkt werden door katten en bleeke Indische meisjes. Tusschen ons huis en de Andromedastraat lagen twee andere huizen, tot aan de meer naar links gelegen Orionstraat zeker zes, maar daar werd de situatie onoverzichtelijker, omdat men niet zoo ver om het muurtje heen kon buigen. Op het grootere platje kon men stampen, dan hoorde Eg het. Op het dak kon Eg stampen, dan hoorde ík het. Op Eg's slaapkamertje volgde de slaapkamer van mijn ouders, de kamer van mijn vader, en heelemaal beneden trof men de gewone suite-keukencombinatie aan, waarin onze vele meubels, tapijten, potten, pannen geen raad wisten van de volte. De fietsen stonden in de gang; iedere ochtend fietste ik naar het station, stalde mijn fiets in een café, waar men mij nog van vroeger kende (het spaarde de helft staangeld uit) en spoorde naar Leiden om college te loopen. Maar van deze geheele entourage, sindsdien onuitwischbaar in mijn ziel geprent, zag ik de eerste weken, die ik onder de vleugels van mijn ouders doorbracht, zoo goed als niets. Ik was wanhopig. Een doffe druk belastte mijn bewustzijn, dag en nacht, zonder verlichting. Studeeren kon ik niet eens. Bijna aan mijn doctoraal toe, had ik toch niet de kracht om die reddende sprong behoorlijk voor te bereiden, en hoe grondig systematisch ik vroeger ook voor examens gewerkt had, tusschen twee lange luierperioden, nú kwam ik niet veel verder dan landerig neergekrabbelde programma's op vodjes papier: morgen dit, overmorgen dat andere, en dat dikke dictaatcahier in een week, - terwijl ik van te voren wist, dat ik me er niet aan houden zou. Als een berg lag de leerstof voor mij, een berg, tot de beklimming waarvan ik vaste grond onder de voeten gehad zou moeten hebben, en deze ontbrak al evenzeer als de sportiviteit van het examen doen vergald werd door de gespannen verwachting van mijn ouders. Niet dat zij mij een stroobreed in de weg legden. Ik kon doen en laten wat ik wilde, uitgaan wanneer ik wilde, niemand drong zonder te kloppen mijn heiligdom binnen, en als mijn vader | |
[pagina 188]
| |
me mijn weekgeld gaf, keek hij een andere kant uit. En toch voelde ik me als op drijfzand levend, als boven een moeras, waarin ik steeds dieper wegzonk. Zat ik te werken, dan luisterde ik naar de zuigende geluiden van dat moeras: een slaande deur, de stem van mijn moeder die met het dienstmeisje kletste, het thuiskomen van Eg om vier uur, van mijn vader om zes. Voorloopig zocht ik onder het werk nog wel eens steun in trage, half verstrooide blikken door het glas van de openslaande deuren, de tuintjes overzwevend, of botsend tegen de vaalroode muur met kale wingerdtakken van het eerste huis in de Andromedastraat. Iets meer naar boven leken de veertien in elkaar overloopende daken van die straat, plat en grillig beschoorsteend, soms ineens op een plateau met Polynesische afgodsbeelden, waaruit blijken kan, dat ik reeds de heele wereld om moest om mij een beetje op mijn gemak te voelen. Maar Polynesië hielp niet langer dan een halve week, en al spoedig merkte ik, dat dit aspect, met al het andere er omheen, de zwarte boomen, de schuttingen, de katten, zich gewillig liet inlijven bij het huiselijk interieur, dat ik vanaf mijn achttiende jaar ontvlucht was en tegelijkertijd veel te goed kende. Daarop volgde de sterrenbuurt zooals hij reilde en zeilde, de andere buurten langs de duinen, de heele stad, en na een week of drie was ik zoo ingesloten en gekortwiekt, dat ik mijn oude kamer in Leiden niet voorbij kon komen, zonder mij te verbeelden, dat Eg daar voor het raam stond, Eg, die mij vóor was geweest en die nu thema's en opstellen zat te maken waar ik vroeger gedroomd had en gephilosofeerd. Maar zoo was nu eenmaal de werking van het moeras. Er was geen ontkomen aan, ik zat in het schuitje en moest mee, two to the Loo, two to the Loo too, - en bij de tweede ‘two’ was ik zelf. In deze onnatuurlijkste van alle posities: volwassen kind te zijn in een omgeving, die met die volwassenheid geen rekening houdt, kwam mij nog een nieuwe angst benarren, samenhangend met de tijdsomstandigheden. Maar al te duidelijk, en met een ernst, die slechts getemperd werd | |
[pagina 189]
| |
door de schaamte over zijn eigen tegenslagen, had mijn vader mij aan het verstand gebracht, dat ik weinig meer van hem verwachten kon, financiëel. Een dergelijk gesprek zal wel vaker gevoerd zijn tusschen vaders en zoons, in deze jaren. Over het ‘intellectueele proletariaat’ werd niet alleen veel geschreven en gesproken, maar het wás er al, - en vooral onder de oudere-jaars-studenten van míjn faculteit was het aantal verontrusten en bij voorbaat teleurgestelden zoo groot, dat zij zich bij tientallen fascist lieten maken, toen de omwenteling in het Germaansche broederland haar beslag gekregen had. Neiging tot politieke forceeringen heb ik nooit bezeten, maar ook ik moest mij nu toch afvragen: hoe ver zou míj de meestertitel brengen en een nog zoo loffelijk afgelegd doctoraal-examen? Met onbemiddelde ingenieurs, juristen, apothekers kon men de straten plaveien: dat was een wrang gezegde, dat mij langs allerlei omwegen door Eg overgebracht werd, en hij zei er bij, dat híj niet zoo stom zou zijn om niet in een handelsbranche te gaan, die het eerst van de opleving na de crisis zou profiteeren, en hij zei dit onder het eten, smakkend in mijn richting, en mijn vader, óok onder dat eten, deed een duit in het zakje door met zijn vermoeide, lijmerige stem de jonge snoeshanen te hekelen, die alleen omdat ze gestudeerd hadden wat over hem te zeggen hadden op waterstaat, en dan overstemde mijn moeder hem door maar meteen de vinger op de wonde plek te leggen: ‘Kom kom kom, Johan zal zijn weg wel vinden’, - terwijl toch niemand ànders over ‘Johan’ gesproken had, en mijn vader in zijn zelfbeklag waarschijnlijk niet eens aan hem gedacht!... Nog steeds weet ik niet wat mij meer gehinderd heeft in die tijd: de gemeenschappelijke maaltijden, of de mevrouwen, die mijn moeder even vlug uit de grond had gestampt als ik zelf ondergezonken was in het moeras. De mevrouwen... Ik weiger pertinent, meer over hen te schrijven dan bepaald noodzakelijk is; dat is een kwestie van geestelijke hygiëne. Het wóord ‘mevrouw’ reeds heeft voor mij een slechte bijklank gekregen door deze vreeselijke steek- | |
[pagina 190]
| |
neuzen. Maar aan het middagmaal, de tweede temptatie, en een die iedere dag terugkwam, wil ik mijn pen nog wel vuilmaken, of beter andersom: rang, één zwarte, puntige veeg over het damast! En daar zie ik me zelf al weer zitten, twijfelachtig hoekpunt in het parallelogram van krachten van twee maal toetoedeloe: overmeesterd, pijnlijk gespannen, gefolterd happend en bijtend als naar de zuivere lucht tusschen de toegevouwen bladeren der Brusselsche kooltjes. O wat een hel, wat een winter! De heele dag vergald door het vooruitzicht van Eg's trommelstokvingers met jus er aan, van mijn vaders gebit, dat hij opzettelijk verwaarloosde om te laten zien wat een stakker hij toch geworden was door die crisis. Ik zag het allemaal, ook als ik er niet naar keek, ik proefde het; al had ik mijn oogen dichtgehouden en mijn ooren toegestopt met antiphonen, het zou mij hebben gevonden. Ik hoorde mijn moeder door haar neus ademen, hijgen, kauwen, borrelen, praten, praten, alle oude verhalen en meeningen van vroeger, alle stopwoorden en stembuigingen, die ik nu mée moest verzwelgen als opgewarmd eten van tien jaar oud. Eg was het, wiens aanwezigheid mij aan tafel het meest kwelde, hoewel hij het minste zei. Het besef dat hij mij bespionneerde hinderde mij voortdurend. Wanneer ik van mijn bord opkeek, waarop ik, zedig als een jonge non, mijn blik gericht had gehouden, ontmoette ik slechts zelden de oogen, die ik op mij gevoeld had, en waaromheen de wallen van fletse schaduwen reeds tot harde gebeeldhouwde schelpen waren geworden zooals men wel bij vijftigjarige heeren ziet met een te hooge bloeddruk. Zwart, borstelig haar, laag ingeplant, accentueerde de meedoogenlooze rimpeling van zijn voorhoofd, alsof hij, door deze geijkte mimiek der misdeelden, op medelijden speculeerde door een vertoon van onverbiddelijkheid. De impertinente wipneus maakte er weer een heel ander gezicht van; de mond was week, gevoelig en valsch. Hoe ik vroeger tegenover hem geweest was, als kind, ik kon het me niet meer herinneren, want hij was nu mijn vijand geworden, een vijand die in mijn ziel wroette, een vuile, magere boetpre- | |
[pagina 191]
| |
diker van achttien jaar, die armoede demonstreerde ten mijnen behoeve. Demonstreeren deden ze alle drie, maar Eg wel het schilderachtigst! Niet tevreden met het aanduiden van fatsoenlijke armoede, zooals mijn ouders, probeerde hij het maar ineens met de werkmansstand. Zijn ellebogen staken vooruit aan weerskanten van de soep: zie je wel, we zijn kaal. De lapel van zijn jongensjasje werd virtuoos met oogjes vet besprenkeld: zie je wel, ik glim. Zijn gezicht waschte hij nog maar zelden. Hij liep voorovergebogen, sloffend, duidelijk werkeloos. Hoewel zijn kleeren nieuwer waren dan de mijne, in verband met zijn snelle groei, was de qualiteit ervan zooveel minder, dat er na een maand al kreukels in zaten, maar ik ben er van overtuigd, dat hij zich op zijn kamertje in diepe kniebuigingen oefende alleen om de uitbochtingen aan de knie nog wat zakkiger te krijgen... Zoodra het dagmeisje, dat haast had om weg te komen, met een vaartje de schotels had binnengebracht, monsterde mijn moeder de voorradige hoeveelheid door cordaat de deksels op te tillen onder een berustend snuiven, terwijl mijn vader, die toch nooit veel voor eten had gevoeld, door een smartelijke oogopslag in zijn onbeduidend Christus-gezicht het aureoolachtige van zijn dun grijsblond haar trachtte te ondersteunen. En beiden, hoe verschillend geaard ook, schenen door gebaar en blik hetzelfde te willen zeggen: ja ja, Henk, ja ja, Paula, we zullen vannacht de riem maar weer eens wat vaster om de maag snoeren, 't is voor de kinderen, zie je, 't is voor de kinderen... (Er was altijd meer dan genoeg!) - En dan aten we, smak, glap, slop, slok, slurp, sjiet (een kies). En dat was nog niets vergeleken bij het ritueel dat de maaltijden besloot! Meestal zat mijn vader tegenover me, schuin links van me Eg, en vlak naast me mijn moeder, die vleesch sneed, de boel verdeelde, en laatste kleine beetjes toestopte aan wie nog de knagendste honger op het gelaat te lezen stond. Mijn vader nam ze de woorden uit de mond over waterstaat en crisis, terwijl ze mij van opzij fixeerde met een aanmoedigende blik uit haar groote zwarte ijdele kraal- | |
[pagina 192]
| |
oogen: spreek dan toch, jongen, spreek toch, en gun me het genot je het zwijgen op te leggen met mijn conversatietalent! Maar dan begon het, mijn god, dan begon het. De schalen waren leeg, de kat kloof op een been, Eg mediteerde somber over zijn bord. Mijn vader had zijn vingers tegen elkaar aan gelegd, met zijn hoofd wat schuin, alsof het aan de migrainekant het zwaarst was. Allen wachtten wij af; nu ging het gebeuren. Zelfingenomen op alles en iedereen afgevend, praatte mijn moeder nog door, wanneer de stilte reeds haar oogen was binnengevallen, die zich aan de lepels gingen hechten: vijf of zes lepels, schuin omhoog in de schotels, met etensresten beklodderd die niet meer warm konden zijn. Haar wenkbrauwen fronsten zich boven bedenkelijk loerende oogen, Eg's oogen ineens; haar vulgair zinnelijke mond plooide zich tot de tragische spleet van de heldin uit het sociale drama; ze boog zich stijf naar voren, als Kniertje met haar genadekliekje even voor het zakken van het doek, in een plastisch afgerond gebaar greep ze een van de lepels, bracht hem naar haar mond, - en likte hem af. Deze apotheose van sobere levensernst, die ik met de dood in het hart en al mijn zenuwen in opstand naast mij voelde gebeuren, werd dan evenveel malen herhaald als er lepels waren, en de kat kreeg geen kans. De lepel nam zij zoo geheel in bezit, ver, diep en solide, als om hem nooit meer los te laten; zes of zeven seconden lang zag ik daar, voelde ik daar mijn moeder zitten, de mond tot de huig toegesnoerd door metaal en spinazie of hutspot, en dan, terwijl de steek in mijn hart zijn weg reeds vervolgde door mijn ingewanden, trok ze er hem traag en uitermate blinkend weer uit, tusschen dichtgeperste, rimpelig geworden lippen, schurend bijna, als een afneembare roofdiertong; haar hand beschreef een boog in de lucht, nauwkeurig, zooals een accoucheur dat doet met een verlostang, éen laatste kus aan het metaal, enkele slikbewegingen, - en het was volbracht. Maar dan de tweede lepel. Maar dan de derde. De vierde, vijfde, zesde: iedere lepel met het ijl speekselbeslag erover als een onuitgesproken verwijt aan den ‘eeuwigen candidaat’, die er | |
[pagina 193]
| |
zooveel geld had doorgelapt in zijn rijke dagen. En eindelijk, tot slot, het opgeruimde, gezellige kruiswoord, waarmee ik verlost werd en de zitting opgeheven: ‘Ziezoo!’ Zoodra de lepels brandschoon in hun schalen lagen, stonden de familieleden op om zich naar hun onderscheiden werkzaamheden te begeven. Mijn moeder drong mijn doezeligen vader naar boven, naar zijn studeerkamer, waar hij rusten moest, meestal na de zorgzame vraag: ‘Heb je nog hoofdpijn?’ - waarbij haar oogen zoo vol verwachting rolden, alsof ze bedoelde: ‘Heb je al hoofdpijn?’... Daarop verrichtte zij in de keuken de gedeeltelijk wellicht reeds overbodig geworden wassching van het tafelgerei, waarbij zij vooral haast maakte, als het dameskransje verwacht werd, en ik klom naar mijn kamertje. Men zou nu verwachten, dat ik na al mijn beproevingen tevreden en opgelucht moest zijn in dat eenzaam vertrekje, - maar dat was het juist: ik wás niet eenzaam, ik zat nog in het moeras, het moeras van hutspot, spinazie en de rouwranden onder Eg's nagels, dat aan mij zoog en kliste en mij niet vrijgaf. Ik moest weer naar beneden, ik moest er bij zijn! De stille eenzelvigheid, heilzaam rustgevend, van mijn Leidsche kamers ontbrak volkomen in het nieuwe verblijf. Het interieur doet hier weinig ter zake. Trouwens, mag men van ‘interieur’ spreken bij iets dat zooveel weg had van een dépendance? De tegenover de openslaande deuren gelegen muur was niet míjn muur, maar een groote hand, uitgestoken door de steenen afscheiding, die, tusschen mijn vaders studeerkamer en de slaapkamer, bovenop de suitedeuren stond als op twee spreidbare beenen. Dat ik tegen zoo'n geweldigen kerel van steen en hout, die het heele huis doortrok om bij me te zijn, weinig in te brengen had, hoeft nog niet op zwakheid van karakter te duiden. Zelf weet ik het daar dan ook niet aan: ik meende alleen een onbedwingbare trek te hebben in thee. Zonder die thee zou ik niet kunnen werken, niet kunnen denken. Hoewel ik wist wat me boven het hoofd hing, moest ik die spiraal van trappen weer afdalen, die zijn | |
[pagina 194]
| |
dubbele boog naast den muurman beschreef tot onder aan toe. Half acht waagde ik het er op; als de mevrouwen kwamen, gewoonlijk iets eerder. De thee zou wel klaar zijn. Maar ook als ik zeker geweten had, dat de thee níet klaar was, zou ik naar beneden zijn gegaan. Het was spelen met vuur, maar ik moest, ik werd gedwongen. Nu ik aan deze eigenaardige dwang terugdenk, geloof ik, hoe zonderling het ook klinkt, een heilzame werking dezer zelfopgelegde marteling niet te mogen ontkennen. De mevrouwen en de kamers, die op hen stonden te wachten, waren zij niet een soort weerstand, die ik te overwinnen had om onder het dak van mijn ouders niet volslagen menschenschuw te worden? Eerder dan spelen met vuur was het een vuurproef die ik moest doorstaan, de vuurproef met de stroeve trapleuning, de donkere leege gangen, de thee, waarvan ik mij een kop vol wilde veroveren, en tenslotte, als dat allemaal goed was gegaan, met de schimmen van de dames Steketee, Vreugdenhil (namen als uit een boos sprookje, b.v. dat eene met het rijmpje: ‘Vischje, vischje uit de zee! Wat is er, mannetje Tinteletee? Mijn vrouw Ilsebil doet niet wat ik wil,’ enz.), Brons, Velleman en Lunsman. Ik gleed dus naar beneden. Niet zelden hoorde ik in de studeerkamer de opgejaagde voetstappen van mijn vader; onder de slaapkamerdeur scheen licht door. Na de deur van de huiskamer geopend te hebben, stond ik met knipperende oogen tegenover Eg, die juist landerig zijn schoolschriften bij elkaar zocht om naar boven te gaan. Schalen met koekjes, een eenzame wijnflesch, blonken in de nog duistere voorkamer. Snel schonk ik mijn theekop vol en dronk, gulzig, triomfantelijk en te heet. Misschien zou ik nog ontsnappen, misschien... Ik slurpte mijn thee met barbaarsche geluiden, alsof ik alleen in de kamer was. Dan hoorde ik achter mij: ‘Zou mevrouw Vunsman komen, Johnnie?’ ‘Of mevrouw Bronst, Eg?’ Het was het eenige genoegen dat we nog gemeenschappelijk zochten, dit kwaadaardig verhaspelen van eigen- | |
[pagina 195]
| |
namen. Ik meende een gewapende vrede te kunnen bewaren door zoo nu en dan maar eens af te dalen tot zijn niveau. Ondanks het bewustzijn van mijn haat, en daardoor van mijn machteloosheid, meende ik dat toen nog wel in handen te hebben; ik zag nog niet in, dat men onherstelbaar gelijk wordt aan wat men haat... Keek ik onder het drinken tersluiks naar hem om, dan begon hij dadelijk op de drempel een reeks scènes uit te voeren, meer macaber dan koddig; hij mimeerde een bespottelijke... Ga naar voetnoot1) groet in de lucht, balde zijn vuist naar de eerste verdieping, ging met een smalende grijns tegen de deur staan als de gekruisigde Heiland. Van walging morste ik dan nogal wat thee op het schoteltje. Maar dan was hij ook al weer weg, en dan kon ik een verlangende blik op de piano werpen, en me even thuis voelen in die twee kamers zonder menschen, en in een vage angstige verwachting de kat over zijn zachte kop krauwen, naast hem neergehurkt voor de kachel. En niet voordat ik een van de planken boven mij had hooren kraken onder mijn moeders voetstappen, maakte ik aanstalten om de kamer te verlaten. Als een schuldige, het hoofd gebogen, beklom ik de trap. Mijn kamertje leek me nu weer een verheven en heerlijk eenzelvig oord, maar hoe onbereikbaar, - want in de slaapkamerdeur zou mijn moeder staan. Ook als ze er niet stond, zou ze er staan. Ze zou er staan om mij de weg te versperren en dat vluchtig gedroomde heiligdom onbestaanbaar voor me te maken. Met elkaar is het misschien drie of vier maal gebeurd in werkelijkheid. De eerste keer zag ik haar half aangekleed in de verlichte opening, in haar onderlijfje onder een kimono. Ze fluisterde, zoo zacht alsof mijn vader het niet hooren mocht: ‘Psst, Johan...’ Een scherp parfum sloeg van haar uit. Achter haar toonde een hooge psyche mij mijn eigen krijtwit gezicht, dat uit kwam steken boven haar kapsel, haar bebloemde rug, net zoo lang tot de schittering van een collier me | |
[pagina 196]
| |
weer tot de ongespiegelde werkelijkheid terugbracht, waarvoor mijn oogen tevergeefs trachtten uit te wijken. Angst? Vanwaar die angst, als het mijn moeder toch maar was? Verbaasd, half verdoofd vroeg ik me dat af. ‘Zeg Johan,’ - voorzichtig trok ze me aan mijn hand iets verder de slaapkamer in; het licht lag ineens zwaar en opzichtig op haar breede, grijsgepoederde wangen, - ‘zeg jongen, je komt vanavond nog wel een uurtje beneden, hè? Mevrouw Steketee zou je zoo graag hooren spelen...’ ‘Laat mevrouw Steketee...!’ prevelde ik heesch en vulde aan: ‘maar naar de grenadiers en jagers...’ ‘Hè boy, wat ben je weer onvriendelijk!’ Nog steeds hield ze haar stem gedempt, maar haar heele gezicht lachte nu, glunderde opzettelijk en moeizaam, alsof ze iedere plooi eigenhandig optilde. Alleen de oogen, zwart en begeerig glimmend, deden het vanzelf. ‘Hè, ik kan ook nooit met mijn knappe zoon geuren! Maar je doet 't wel. Als je nou iets niet al te moeilijks van Beethoven speelt, dan hebben ze...’ ‘Dan zeggen ze toch nog: meer vreemd dan mooi, of: niet zoo'n melodieus geheel. En ik moet ook werken, verd...’ ‘Hè, John...’ Smeekend, vanuit smalle, onderdanig langoureuze oogen, keek ze mij aan; opnieuw had ze mijn hand gegrepen. Mijn hart klopte me in de keel. Maar eensklaps liet ze die hand vallen, opende haar oogen onnatuurlijk wijd, en zei met een hard, beslist stemgeluid, dat mijn vader heeft moeten hooren, want zijn schuifelende schreden vertraagden luisterend: ‘Iets anders, Johnnie. Egbert had 't gisteren over mevrouw Stekje Thee, en mevrouw Bronst en zoo. Of Borst, ik weet niet precies. Ik zou wel heel graag willen, dat je hem zulke dingen niet meer leerde, hè? Ja zeker, hij zei, dat hij 't van jou had. Je moet toch maar liever wat meer rekening houden met ons; die jongen weet niet beter; die denkt: die studentengrapjes... Dus we zien je straks, hè? Negen uur graag. Mevrouw Steketee d'r man is aan 't | |
[pagina 197]
| |
R... orkest, die weet heusch wel wat mooi en wat leelijk is. En doe die andere broek dan even aan, John, hè jongen...?’ Lief en zacht stierf haar stem uit; ik werd de gang opgeschoven, en meteen was de deur dicht. Uit het kamertje van Eg klonk een rhythmisch krakend, zoevend geluid, alsof daar iemand in toomelooze pret op zijn bed lag te dansen. Maar natuurlijk gìng ik om negen uur. Na een uur nerveus ijsberen, zooals mijn vader had gedaan. In die andere broek. En ik speelde op de piano voor de dames Steketee en Vreugdenhil en Velleman, en ik wiegde me in de heupen bij gevoelige passages met loopjes, en van mijn moeder, die trotsch babbelend tuschen haar nieuwbakken vriendinnen troonde, kreeg ik een taartje, omdat ik geen Debussy gespeeld had.
S. Vestdijk
(Wordt vervolgd) |
|