De vierde Satire van Persius
‘Gij doet aan politiek?’ (Stel dat dit zegt de langbaardige meester,
dien een wreede teug scheerling ons ontnam).’ Waarop steunend? Biecht op, pupil
van den grooten Pericles. Natuurlijk kwam verstand en vroege zakenkennis vóór
den baard, en weet gij bij ervaring wat moet gezegd of moet verzwegen worden.
Derhalve meent gij, zoodra het klootjesvolk met bewogen gal aan het koken gaat,
de heete menigte met een majestueus gebaar der hand tot stilte te moeten
brengen. Wat zult gij verder vertellen? Dit, bijvoorbeeld: ‘Burgers, dit is
niet rechtvaardig, dat is slecht, dat, beter?’ Ja, gij weet het rechtvaardige
af te wegen in de dubbele schaal van een weiflende waag; gij onderscheidt het
rechte waar het onder kronkels zich verbergt, zelfs zoo het liniaal,
krombeenig, bedriegt, en gij zijt bij machte de zwarte theta op de ondeugd te
spelden. Staak liever - gij die niets anders hebt dan de ijdel-oppervlakkige
schoonheid van uw huid -, dat voorbarig kwispelstaarten voor het liefdoend
volkje, gij, die beter zoudt doen de (drie) Anticyras zuiver te slikken. Wat is
u het hoogste goed? Steeds te leven bij een vetten schotel en uw zoete vel te
koesteren in een stage zon? Wacht even: dit oude wijf hier zou niet anders
antwoorden. Ga uw gang, nu; maak u dik: ‘Ik ben de zoon van Dinomache! Ik ben
schoon!’ Mij goed; maar geef toe dat de rimpelige Baucis even wijs is, wanneer
zij voor een ontgorden huisslaaf den lof van haar groenten heeft gezongen.
Dat niemand in zichzelf tracht neer te dalen, niemand, maar slechts
begluurt den zak op den rug van zijn vóórman. Stel maar even de vraag: ‘Kent ge
de landgoederen van Vettidius?’ ‘Van wien?’ ‘Den rijke die te Cures een land
bebouwt, uitgestrekter dan de vlucht van een wouw.’ ‘Bedoelt gij hem, hem op
wie wegen de toorn der goden en de ongenade van zijn genius; hij die, wanneer
hij het juk vestigt aan den open toren (bij het feest der Driesprongen),
vreezend het oude stof van zijn stoop af te wrijven, een “Moge 't mij ten goede
komen” zucht, kauwend met