| |
| |
| |
Ruusbroec en de Geest der
Mystiek
Een afstraling van deze neo-platonische mystiek is het die, op
Bijzantijnschen bodem in de VIde eeuw ontstaan uit een mengeling van
evangelische elementen en bestanddeelen aan de groote denksystemen ontleend,
onder den naam van Dionysius Areopagita in het Avondland opgevangen wordt.
Scotus Erigena vertaalt de ‘Goddelijke Namen’, de
‘Hemelsche Hiërarchie’ en andere apocryphe werken van ‘St.
Denijs’ in het Latijn en gaf daarmee het gansche Westen prijs aan de extatische
dronkenschap, die deze Bijzantijnsche cocktail eeuwen lang den geesten zou
bezorgen. Van zeer zuiver gehalte intusschen was de drank, die ze hiermee
aanvankelijk tot zich namen, niet. De Areopagiet, die in zijn Oostersche
overspannenheid van den geest, aloude, aan Plato's verre sfeer ontsprongen,
maar allengerhand duizendvoudig vertroebelde en verwrongen elementen in een
opgeschroefden, woordovertolligen vorm vat, waar epitheet gestapeld staat op
epitheet en de hyperbolen door haast bovennatuurlijke hyperbolen worden
bekroond, schenkt hier feitelijk een wijn die door de dubbelzinnige etikette
voor christelijk gewijd wordt aangezien. Feitelijk is de christelijkheid zijner
werken slechts een dunne vernislaag, over in den grond helleensch-wijsgeerige
leerstellingen gespreid. Maar in deze geheimzinnige, bedwelmende geschriften
vinden wij reeds het later aan
Ruusbroec zoo geliefde thema van het uit- en
terugvloeien der Godheid, die den Kosmos als een verloren zoon weer opneemt in
haar schoot; en het is begrijpelijk dat deze suggestieve leer aan den
smartelijk met de wereld der materie kampenden, gothisch ten hemel strevenden
zielsdrang der Westersche menschheid niet alleen voedsel zou verschaffen, maar
tevens den aderslag en het rhythme zou bezorgen aan haar eigen mystisch
ontgloeien. Inzonderheid het Germaansch gemoed moest een rijke voedingsbodem
worden voor een leer, volgens dewelke de | |
| |
menschelijke ziel alles
wat niet God was te overwinnen had om opwaarts in het Eéne binnen te dringen,
de laatste, ongeschapen oorzaak van het Al. De gansche schepping, en hare
verschijnselen in natuur en menschelijke maatschappij zijn een hiërarchisch
geordend geheel, waarin alles, van den zielloozen steen tot den stralenden
Serafijn, oorzakelijk verbonden is en in verschillende intensiteit
Gods-vervuld. In de Godheid rusten de oerbeelden van alle tijdelijke dingen,
die van een ontzaglijk heimwee aangedaan zijn hun vergankelijk bestaan in de
wereld der verschijnselen op te heffen en te verplaatsen in de regionen waar
hun eeuwige Oor-zaken in den schoot van het scheppend Beginsel wonen. - Zoodra
onder den invloed der hoofsche beschaving dit hier nog niet overtuigend
gemotiveerd heimwee wordt gelijkgesteld met het liefdeverlangen der ziel naar
God, kan de christelijke mystiek zich in haar definitieven Westerschen vorm
ontplooien. Vooreerst kwam men er evenwel nog toe het platoniaansch wereldbeeld
in de christelijke gedachtensfeer in te burgeren en het Woord, waar de
Evangelist van gewaagt, in verband te brengen met den Griekschen Logos, waarmee
men trouwens, al spoedig na Jezus' dood, in de Oostersche kerken den Heiland
had geïdentificeerd. Door de vleeschwording zijn wij volgens Dionysius allen
geroepen tot de wezensgemeenschap met den Logos. Als laatste idee van alle
wezen houdt de eeuwige Christus het universum harmonisch ineen en de mensch, de
meest God-vervulde entiteit der phenomenale wereld, bereikt onder de inwerking
van Jezus' voorbeeld door een systeem van wijding en inwijding, dat door
reiniging en innerlijke verlichting tot volmaaktheid leidt, de algeheele
gelijkheid met den Christus. - Het ligt intusschen voor de hand dat deze
theosophie, waarin de Heiland van zijn menschelijkheid wordt beroofd ten bate
van zijn goddelijke natuur, ten langen leste ongetwijfeld verzand zou geraakt
zijn in de naïef-realistische middeleeuwen die, alle mystische bespiegelingen
ten spijt, het verlossingsverhaal der Evangeliën toch aanvaardden als een
volstrekt concrete werkelijkheid, en in | |
| |
haar centrale, leefbare
gedachte ten hoogste een soort ketterij van extatische dwepers zou gebleven
zijn, had niet Augustinus destijds het bevrijdende woord gesproken, dat de
basis en het uitgangspunt kon worden van de heele Westersche mystiek: ‘Per
Christum hominem ad Christum Deum!’
Van de ervaarbare verschijnselen naar het verborgen wezen. Op een
moment dat de gecultiveerde geesten in de Romeinsche wereld, gevoed met de
platonische leer van de bovenzinnelijke natuur der dingen, zich het
Christendom, met zijn belofte van een eeuwig en werkelijk leven na dit
vergankelijk aardsche, aangeboden zagen als antwoord op hun diepste
wezensverlangen, trad Augustinus op die, evenzeer krachtens zijn
hartstochtelijk gemoed als met zijn alle toenmalige gedachtenstroomingen
omvademend intellect, de synthese bouwde die oud en nieuw aan elkaar zou
smeden. Augustinus' gedachtenwereld was het krachtige en doeltreffende
correctief, dat den invloed en het resultaat van het mysticisme van den
Areopagiet, die overigens zelf uit ‘De civitate Dei’ had geput, heeft gemilderd
in zuiverder christelijken zin. Augustinus laatste woord is de opvlucht der
ziel, op de dubbele wiek van haar eigen transcendente natuur en van de
goddelijke genade, uit de stoffelijke wereld naar onzichtbare paradijzen. Deze
weg naar God, waarop zijn gansche leer en zijn eigen hartstochtelijk streven
wijzen, is geen andere dan de beleving Gods in het diepst der gedachte en in de
vrome ontgloeiïng des harten. In een toestand van innerlijke gespannenheid en
vurigen ijver, van passie en drang, waarin al het wereldsche op de eeuwigheid
wordt betrokken, waarin de ziel smacht uit haar lichamelijke gevangenis te
worden verlost, waarin het gansche wezen naar hoogere doelstellingen wordt
opgedreven, daarin ligt de wipplank voor 's menschen sprong in den afgrond van
God. De platonische Grieken lieten het bij bespiegeling en theorie. Maar bij
Augustinus slaan de vlammen van den zielsliefdebrand hoog ten hemel: zijn
‘charitas’, deze jongere zuster van Plato's ‘Eros’, is niet als deze kalme, zij
't ook | |
| |
soevereine speculatie, zij is daadwerkelijke hartstocht,
zij is vrome gloed, zij is liefde, daad, ontferming. Laatste groote figuur der
Oudheid, was deze Augustinus der Gods-ervaring en der Gods-beleving aldus
ettelijke eeuwen op zijn tijd vooruit: de grondkrachten der Grieksch-Romeinsche
wereld waren zinnelijkheid en aesthetische beschouwing geweest; deze der
vroegste middeleeuwen waren abstrakt denken en historisch geloof. Maar
Augustinus' tijd brak aan toen het gevoel zijn intrede deed in de zielen en
weldra het gansche leven beheerschte: want op zijn philosophie en mystiek teren
de gansche middeleeuwen: uit zijn oeverlooze zee van liefde en zielsgloed
putten deze tijden voor alles wat geest en hart aangaat, put de gansche mystiek
wier centrale drijfkracht ook niets anders is dan gevoel.
Hiermee lijkt mij Ruusbroec's afstamming genoegzaam aangegeven. In
zijn eenzame kluis midden in het Zoniënwoud trekt hij de draden, afgewonden van
den spoel eener oeroude traditie, door het ijle stramien van het denken en
voelen zijner eeuw. Hij is de eerste Westersche mysticus bij wien èn het
erfgoed van het platonisch Griekenland, over Augustinus en den Areopagiet, èn
de geest der gothiek als reactie op de hoofsche cultuur, tot één groot geheel
met den diepsten zin van het christendom wordt verwerkt. Bij Eckhart vinden wij
deze synthese niet: in zijn volstrekte deïficatie der ziel laat hij al het
menschelijke achter zich, zoowel den hartstochtelijken drang der gothiek die in
den grond lijdende, naar rust en vasten vorm strevende menschelijkheid is, als
de eenvoudige Jezusliefde van een Bernard van Clairvaux, die onmiskenbaar
Ruusbroec's onmiddellijke Godsliefde voor een deel heeft beïnvloed. Tusschen
St.-Bernard en Eckhart houdt Ruusbroec het midden. Hij houdt zich half-weg
tusschen de brandende, maar zeer ongecompliceerde, zeer menschelijke en
hartsvrome liefde tot den Heiland van den grooten Romaanschen heilige en de
absolute, alle grenzen overschrijdende Gods-extaze van den Duitschen
| |
| |
magiër.
Eckhart en
St.-Bernard zijn binnen de perken der christelijke
mystiek twee extremen. Terwijl de profeet van de soevereine ziel met één voet
in het pantheïsme staat is Bernard's mystiek als ik zeggen mag, ‘onschuldig’,
ze is teedere gevoelsuitstorting, kinderlijke overgave aan Jezus' menschelijke
verschijning. Indien in de Byzantijnsche mystische fantasmagorieën aan den Zoon
des Menschen geen steen meer gelaten was waar hij zijn hoofd kon neerleggen,
heeft hij bij St.-Bernard, zonder van zijn goddelijkheid afstand te moeten
doen, zijn menschelijkheid weer geheel heroverd en wordt hij ook tegemoet
getreden met menschelijke liefde en hartsgrondige vereering. Bernard's mystiek
is de rechtstreeksche transpositie van het profane liefdegevoel der hoofsche
kringen naar de sfeer der geestelijke minne, waarbij wel het object der
huldiging, minder de natuur van het gevoel, dat toch reeds bovenstoffelijk was,
veranderde. Overal in het leven van den geest is wisselwerking, doorzijpeling,
innerlijke vermenging. Indien de profane zielsliefde haar elementen van
bovenzinnelijkheid dankte aan de christelijke ascetiek, het duurde niet lang of
haar erotisch beginsel deelde zich in gevoel en vorm mede aan het
contemplatieve leven dat in de menigvuldige kloosters werd beoefend. De eerste
troubadours verschijnen rond 1100 (Willem van Aquitanië leefde voor ± 1071 tot
1127) maar reeds een kwart eeuw nadien doet de Eros bij een St.-Bernard zijn
intrede in de christelijke mystiek. Is het van de profane minnelyriek dat de
groote heilige hier den invloed ondergaat of is het uitsluitend aan de poëzie
van het Hooglied dat hij de beelden en vormen voor het uitstorten van zijn
Godsliefde ontleent? Hij kan aan beide bronnen hebben geput, maar dat de
inspiratieve ondergronden van het aloude Bijbelsch poëem, dat de kerk steeds
alleen in een symbolische beteekenis voorgehouden had, door hem opeens worden
herbeleefd, zij 't ook op een zuiver geestelijk plan, en dat dit extatisch
praeludeeren op de harp van het Hooglied samenvalt met het ontstaan van een
geheel nieuw erotisch wereldbeeld, dit is voor den alom ingrijpenden invloed
van den tijdgeest in elk geval suggestief. | |
| |
Leest men de
Verhandeling over de liefde tot God, dan vallen
onmiddellijk de gemoedsdiepte en de eenvoud op, in scherp contrast met de
hyperbolen van den Areopagiet en de abstracte gedachtenconstructies betreffende
den Christus-Logos. Hier geen Helleensch wijsgeerige bespiegelingen, geen
speculatieve opvluchten, maar volkomen onverwikkelde, zuiver menschelijke
Jezusliefde, extatische gloed, piëteitsvolle drang. Deze bijna geheel van
cerebralen inslag vrije mystiek is bij uitstek christelijk, geen staat dichter
bij het oorspronkelijk karakter van Jezus' leer, die zelf zoo onmystisch als
maar eenigszins mogelijk was. Deze oriënteering naar een meer menschelijke
mystiek moge gedeeltelijk veroorzaakt zijn door de kruistochten met hun
daadwerkelijke navolging van het leven Jezu in het extatisch offeren van zich
zelf, alsmede door de toenmalige, algemeene devotie voor Kruis en Graf die de
bedevaarten naar het Heilig Land in het leven hadden geroepen, - deze grooter
verteedering over Jezus' leven en lijden hier op aarde werd m.i. bevorderd door
of is ten minste één der verschijnselen van deze groote opwelling van gevoel
die in de XIIde eeuw de West-Europeesche sensibiliteit volkomen wijzigde. Het
was het moment dat Augustinus' geestelijke ‘charitas’ en zijn beleving Gods in
's harten grond tot volle geldigheid konden komen en de tot dusver
overheerschende heterogene mysticismen van Grieksch-Byzantijnschen oorsprong
definitief op zuiverder christelijke wegen leidden. In elk geval was het de
tengere monnik
Bernard van Clairvaux die al deze onpersoonlijke
krachten en losse elementen wist samen te ballen in zijn fascineerende
persoonlijkheid, die voor immer het karakter der Romaansche mystiek ging
bepalen. Door St. Bernard wordt gesmacht naar de eenwording met Jezus, met de
menschelijke verschijning Gods, naar wien de ziel als naar haar eeuwige
Bruidegom gedreven wordt. De Heiland is de beminnelijke, de vriend, de
geliefde, van wien bijna lichamelijk heul en zeer menschelijke overgave wordt
verwacht. Bernards Eros is niet de Grieksche, die vaak als het transcendentale
beginsel van hemel en aarde | |
| |
wordt gevoeld, zijn Eros is nuptiaal,
is de zoete drang die de harten veréént en verzaligt. Juist in de materialiteit
der voorstelling echter ligt een beperking, die Ruusbroec, evenmin als de
andere Germaansche mystici, in zijn uitbundigheid veelal niet in acht neemt.
Zijn mystiek is overigens meer op een abstracten God dan op zijn menschelijke
verschijning: Jezus, betrokken, ze is meer metaphysisch dan menschelijk. Bij
St. Bernard echter worden, juist doordat zijn mystiek in een concrete
Jezus-liefde wortelt, zekere grenzen nooit overschreden, er is geen opheffing
der laatste overgangen tusschen de creatuur en de Godheid. Bernard van
Clairvaux is de typische Romaan, cultureel de gezegende erfgenaam van het
apollinisch Griekendom; de zin voor maat en evenwicht zit hem in het bloed:
onder de heldere hemelen van zijn Bourgondisch vaderland teekenen vormen en
gestalten zich scherp en duidelijk af; er is allerminst aanleiding tot
verdoezelen, vervlieten en verzweven der omtrekken; wezens noch dingen vloeien
over in elkaar. Bij hem is er geen gevaar voor het den Germaanschen mysticus
steeds bedreigend pantheïsme, dat dezen laatste in zijn drang naar
grensoverschrijding, in zijn wereldvlucht en zijn psychisch eenheidsgevoel
oer-verwant is. Zelfs op den hoogsten trap der mystische vereeniging, waar St.
Bernard gewaagt van de heilige, zuivere liefde, waarvan te
worden aangedaan is met God gelijk gemaakt worden!, weet men
duidelijk dat het hier niet gaat over een gelijk-zijn in substantie, maar
slechts in zoover dat er den mensch in het toppunt der extaze niets
menschelijks meer overblijft zoodat hij, aan zijn aardsch zelf ontstegen,
God-gelijk is in onstoffelijkheid, maar in een anderen vorm, een
andere glorie, een andere macht. In zijn onbewust grondgevoel van de
universeele eenheid van het Al heeft
Ruusbroec, de minste Germaansche nochtans de Germaansche
mystici, zich ongetwijfeld aan heel wat koenere speculaties gewaagd. Hij heeft
niet kunnen stilhouden bij deze eenvoudige verhouding van het ‘ik’ tot het
‘gij’, die zelfs in de hoogste extaze het laatste woord blijft der Latijnsche
mystiek. Zijn ontzaglijke Godsliefdevlam heeft alle | |
| |
perken
verteerd zoodat hij kwam te staan in een gansch nieuwe, prille en ijle wereld,
waar hij God voelde herboren worden in eigen zielegrond. Dit is het
kernverschil, kenschetsend voor de mystische vroomheid der beide rassen. Maar
anderzijds bestaat de geestelijke nalatenschap van St. Bernard in de
Germaansche mystiek in zijn symbolische beeldenwereld, die bij hem opwelde uit
de dubbele bron van het Hooglied en den toenmaligen bloei der profane
minne-poëzie: van het Bijbelsch poëma heeft hij de metaphoren, met de hoofsche
lyriek heeft hij de conceptie van de bovenstoffelijkheid der liefde gemeen:
alle suggestieve figuren, alle zielsverteedering en smachtend fladderen om het
eindelooze thema van ‘bruid’ en ‘bruidegom’ van ‘liefde’ en ‘wederliefde’, van
het ‘omhelzen’ en ‘verzadigen’, - kortom alle dubbelzinnigheid (een woord dat
ik hier volstrekt niet pejoratief wensch bedoeld te zien) en alle gewaagdheid
der expressie ontleenen de mystici der Noordsche landen (trouwens die der
Romaansche ook) aan den grooten Franschen heilige, -
Hadewijch zoowel als
Ruusbroec, Suso zoowel als Tauler, Katharina van Siënna
zoowel als de heilige Theresia. De grenzen echter waarvoor
St. Bernard stilhield, omdat de geaardheid van zijn ras
en wezen hem er niet toe dreeef ze op te heffen, ging Ruusbroec, ten deze
erfgenaam van Eckhart's ziels-cosmisme, zoo niet overschrijden, dan toch
doorgaans verdoezelen: hij moest den gewiekten tocht ondernemen naar deze
ijlste stratosfeer der mystiek, waar de uiterste verdunning der luchtlagen den
adem afsnijdt, weliswaar, doch waar de ziel in duizelingwekkende vaart Gods
wezen tegenijlt om er in op of onder te gaan. In den ultiemen graad van
zelf-ontstegenheid, de ‘gheestelike dronkenheit’ worden hem ipso facto déze
menschelijke vermogens opgelost, waarmee de ziel haar grenzen kent en van haar
bepaaldheid weet: hier is het Al-Eene verlokkelijk nabij...
In dit licht gezien moest Ruusbroec als vanzelfsprekend door sommige
Romaansche mystici met achterdocht worden benaderd. Zij toch, discipelen van
St. Bernard, blijven | |
| |
in de ‘unio mystica’ steeds duidelijk de
lijn tusschen beide partijen trekken, en vermijden alle voortvarende, voor
tweeërlei interpretatie vatbare uitdrukkingen. Ten overstaan van Ruusbroec's
visionnaire, zich op de grensgebieden van het Onkenbare verheven en koen
bewegende bespiegelingen moet een Gerson ongetwijfeld de schrik om het hart
zijn geslagen. De kanselier van de universiteit van Parijs had natuurlijk
seffens uitgemaakt dat, in tegenstelling met wat hem was medegedeeeld geworden,
in de Gheestelike Brulocht of in de XII
Beghinen geen nauwelijks ontwikkeld volksman aan het woord was, in wiens
geschriften men ‘dus’ de inspiratie van den Heiligen Geest moest zien. Hij
besloot integendeel dat zij het werk waren van een zeer onderlegden,
doordringenden en onversaagden geest, een weerspiegeling tevens en de
resultante van die menigvuldige gedachtenstroomingen die, aan verre bronnen
ontsprongen, de XIVde eeuw doorwoelden. En omdat hij er een echo meende in te
vernemen van de ‘dolinghen’ door Ruusbroec zelf bestreden, concludeerde hij tot
een puur menschelijke in plaats van een goddelijke inspiratie, die volgens hem
natuurlijk in overeenstemming met de kerkleer moest zijn, en wees er op, dat de
prior van Groenendaal onbewust den invloed had ondergaan van de ketterijen, die
hij zelf zijn leven lang zoo heftig te keer was gegaan. De stellingen van
Benedictus XII over de zaligmakende aanschouwing Gods indachtig, schrikte
Gerson voor Ruusbroec's, op veel plaatsen meer door orphische passie en drang
ingegeven, dan door een nuchter redenee-renden geest doordachte, beschouwingen
als voor zeer aan pantheïsme verwante gewaagdheden terug. Evenals later Bossuet
die overigens in beginsel weinig met de mystiek ingenomen was, achtte hij
Ruusbroec te zondigen door de dubbelzinnigheid van zijn
beeldrijke en duistere taal...
De quaestie is, dat we hier staan voor de oppositie van twee
werelden, de Latijnsche en de Germaansche, meer dan voor een geval van
orthodox-theologische interpretatie. Steeds heeft de Romaansche wereld zich in
de hoogste | |
| |
uitdrukking harer vroomheid, haar mystiek,
gemakkelijker en leniger weten aan te passen aan de onwrikbare normen der
kerkelijke leer, dan de Germaansche volkeren die er zich zoo vaak pijnlijk
tegen aangestooten hebben. In zijn aangeboren zin voor orde, maat, evenwicht en
zuiver afgeteekende lijnen, kon de Latijnsche geest ook zijn mystische
speculaties binnen de perken van een duidelijk afgebakend dualisme houden, iets
waarin het woelende en onrustig strevende Germaansche gemoed nooit geheel is
geslaagd. Zoodra daarentegen de inzonderheid Fransche mentaliteit zich
rationalistisch tegenover Kerk en godsdienst stellen ging, was haar afwijzing
volkomen en radicaal. De vorm is den Romaan meer dan het wezen en zoodra hij
den vorm verwierp ging voor hem ook het wezen te loor. Anders is het met de
Germaansche volkeren gesteld, die steeds nieuwe vormen voor eenzelfden
religieuzen inhoud zoeken, omdat ze feitelijk nooit den vorm hebben gevonden
die hen geheel bevredigde. Zelfs bij de Vlamingen, het éénig zuiver-katholiek
Germaansche en tevens een der meest katholieke volken ter wereld, blijft dit
verschijnsel steeds vast te stellen: zonder zelfs de Hervorming in acht te
nemen, wier eerste martelaars, (men vergete het niet) op onzen bodem zijn
gevallen, trekke men slechts een lijn van
Ruusbroec over Jansenius naar
Gezelle. Vast overtuigd van hun orthodoxie, hebben deze
drie felste religieuze zielen onzer landen iets in hun diepste wezen, dat alle
vormen en dogma's voorbij, communieert in den laatsten oergrond der Schepping
en dat de twee eersten dan ook in botsing bracht met de onwrikbare hoeders der
gevestigde leer. Moest Gezelle in proza-tractaten beschouwingen hebben
ontwikkeld als deze waaraan hij in talrijke zijner gedichten uiting geeft, dan
zou hem waarschijnlijk hetzelfde lot te beurt gevallen zijn. - Als
Gerson en
Bossuet afwijzend tegenover Ruusbroec staan, dan geven
zij in den grond onbewust toe aan de centrale neiging van hun Romaansch wezen,
alles wat niet, zelfs in het domein der mystiek, met de klare rede weloverwogen
te benaderen is, slechts geringe waarde toe te kennen. Pascal is jansénist
| |
| |
moeten worden om te leeren dat ‘le coeur a des raisons que la
raison ne connaît pas’. Opvallend is, dat Ruusbroec's bestrijders reeds in hun
tijd tegenover een verschijnsel van Germaansch denken precies denzelfden term
gebruiken, waarop het Fransch onbegrip ook heden ten dage zoo vaak de
cultureele manifestaties van vreemde volkeren onthaalt: ‘duister’! Het is den
meesten Franschen volkomen onmogelijk zich in te werken in domeinen, waar niet
langer verstand, maar wel intuïtie wordt vereischt, waar niet de rustige,
statische vorm en het maatvolle evenwicht heerschen in een voltooide wereld vol
apollinische harmonie, doch waar de naar vorm zoekende, gestaltelooze
oerkrachten die de wereld telen, verrast worden midden in het proces hunner
scheppende activiteit.
Ruusbroec is zoo een wereld van streving en drang, van
breed stroomende, nooit scherp afgelijnde, onuitputtelijk uit de verholenste
bronnen der ziel opwellende krachten en ideeën, die, naar definitieve
uitdrukking zoekend, om een vasten vorm worstelend, elkaar verdringen en
doordringen, elkaar bevechten en beïnvloeden, om ten slotte, verzoend, elkander
in weidsche klaarheid op te lossen. Deze klaarheid is weidsch, maar nooit
schitterend, ze heeft iets bleeeks en vers en onwezenlijks; ze is de vreemde,
ijle klaarheid van een regenboog, strak maar vluchtig, na wild en bevruchtend
hoogtijvieren der natuurkrachten over een nog getormenteerd landschap
gespannen. Ruusbroec's werk heeft onmiskenbaar nog iets chaotisch, het heeft
van werelden in wording de onbepaaldheid der grenzen en de van alle
mogelijkheden vervulde toekomstigheid. Het bevindt zich als in een eersten
staat van creatie, dionysische machten zijn er geweldig aan het werk; het is
een eindeloos golven en deinen, zwaar en gedragen, stuwend en stuwend in
rustige onweerstaanbaarheid. Maar niets nog rust in zichzelf, niets is bepaald
en voltooid en dus verleden, alles streeft er in eindelooze dynamiek een
intuïtief geschouwde aanschemerende volkomenheid toe. Op hartstochtelijk
bewogen volzinnen gedragen, drijft de stoet | |
| |
zijner gedachten en
visioenen een steeds wijkenden, laatsten vorm van expressie toe, met
ontzaglijke gedachtensprongen rukt hij vooruit, keert opeens terug en hervat
zich, om enkele bladzijden verder opnieuw in de onzekere gebieden van het
‘ultima Thule’ der ziel te verwijlen, aan de grenzen eener wereld, waarvan men
niet weet of het een wereld is van licht ofwel van duisternis. Zijn werk is
zelf een eindeloos in- en uitvloeien, als dit in- en uitvloeien der Godheid
waarvan hij gewaagt, het is een eindeloos baren van steeds nieuwe intuïties en
visioenen die elkaar verdringen vóór ze ooit in een bepaalden vorm konden
stollen. Het is, vóór het ‘eeuwig Nu,’ een altijd
worden, een voortdurende genesis, waar Gods geest
gestalteloos en bevruchtend boven de donkere wateren zweeft, het is een lang en
bijna kreunend, een aanhoudend smachten en woelen en worstelen met de
weerbarstige, vormlooze stof, om er het mystisch beeld eener op universeele
liefde getorste wereld uit te boetseeren.
Ruusbroec draagt in zijn ziel een cosmos ‘in statu
nascendi’, zijn ziel is deze cosmos die naar gestalte streeft
en waar de mythe diepzinnig en bediedenis-zwaar ontstaat. Gebogen over deze
wereld die steeds tusschen het wordende en het zijnde zweeft, tracht zijn geest
in het oneindig proces harer vorm-verovering zin en doeleinde te achterhalen
van dezen anderen cosmos, waarvan hij weet slechts de oneindig-kleine
weerspiegeling te zijn. Van nature zelf niets dan grenzeloos smachten, streven
en zwoegen naar een steeds aan definitieve stolling ontvloeiende voldragenheid,
schept hij zich een macrocosmos naar eigen beeld, krachtens de ingeboren
neiging van den mensch zich de Godheid voor te stellen als zichzelf. Zooals
zijn eigen wezen is voor hem de laatste grond van het Zijnde ‘enighe
ledicheit’, ‘wiselose demsterheit’, ‘duistere stille’. Dit is zijn
onberedeneerde intuïtieve ‘ahnung’. In dezen naamloozen baaierd, iets als het
Ginnunga-gap der Noorsche godenleer, (maar bij Ruusbroec minder een oorsprong
dan een einde, tenzij men beide uitersten als elkaar dekkend kan beschouwen),
rusten de oer-beelden der phenomenale wereld in aller oer-beelden Oerbeeld,
God. Vol- | |
| |
gens Ruusbroec's onderbewuste, door christelijke scholing
‘verdrongen’ overtuiging (om een Freudiaanschen term te gebruiken) is deze
‘abijs der onghenaemtheit’ aan alle wezensonderscheid of dualisme vreemd.
Telkens ook ‘verspreekt’ hij zich en zulks juist in de meest extatische en dus
onbewaakte oogenblikken van zijn Godsliefdebrand; hij gebruikt dan een
teminologie van een dusdanige voortvarendheid dat men zich geenszins over
Gerson's onthutste afwijzing kan verwonderen. Dan komt zijn oer-eigenste,
Germaansche natuur naar boven en overstroomt tenemaal alle perken, hem door
zijn christelijk-theologische vorming gesteld. Maar zoodra zijn pantheïstische
visioenen in het heldere licht van zijn bewustzijn komen te staan, hervat hij
zich onvoorwaardelijk en radicaal. Dan haast hij zich getuigenis af te leggen
van zijn volstrekte rechtzinnigheid, van zijn totale aanhankelijkheid aan de
christelijke beginselen, volgens dewelke het geschapene en de Schepper in wezen
eeuwig onderscheiden blijven. Dan treffen wij in zijn kleinere schriften, als
Die Spieghel der ewighe Salicheit of
Vanden blickenden Stene, die veelal te beschouwen
zijn als commentaar en weloverwogen verduidelijking van zijn hartstochtelijker
hoofdwerken, waar hij zich op de essentiëele en van uit een orthodox standpunt
aanvechtbare plaatsen blind en brandend liet meesleepen door zijn visionnaire
extaze, - dan treffen wij rectificaties aan als de volgende: ‘Ende
waer ic sette dat wi een met Gode sijn, dat is te verstane in minnen, niet in
wesene noch in naturen. Want Gods wesen is onghescapen ende ons wesen is
ghescapen, ende dit is sonder mate onghelijc: God ende creature. Ende hier
omme, al maecht verenighen, ten mach niet een werden’. En elders:
‘Voirt soe bat Christus die hoechste bede, dat is dat alle sine
gheminde volbracht werden in één, alsoe hi is een metten Vader, niet alsoe een,
alse hi is metten Vader, ene ewighe substancie der God-heit, want dit is ons
onmogelic, maar alsoe een, en inder selver enicheit, daar hi sonder ondersceet
één ghebruken ende eene salicheit is metten Vader in weseliker
minnen’. | |
| |
Zoo is Ruusbroec's mystiek een gestadig worstelen om de eindelijke
synthese. Levenslang tracht hij de diepere, subconsciënte neiging zijner
natuur, die wortelt in het eeuwig stroomende en duister gestaltelooze, te
verzoenen met de rustige conceptie eener onherleidelijk van de creatie
gescheiden God, - onderscheiden ook nog van de zich in brandenden drang van al
het aardsche vrijgevochten, extatisch in de Godheid onderdompelende ziel. Maar
als mysticus moet hij toch, krachtens zijn diepsten aanleg, naar een wijze van
eenheid met de Godheid streven, een eenheid waarrond ten slotte alle mystiek,
als rond een licht, zich vaak de vleugels verzengend, fladdert. Deze wijze van
eenheid met God vindt hij in zijn metaphysische liefde, als bindweefsel
tusschen den Schepper en de ziel, den Bruidegom en de bruid. Zóó
onvoorwaardelijk strenger, absoluter en grondeloozer echter dan b.v. een
St.-Bernard, voelt
Ruusbroec deze eenheid-in-liefde, dat hij ze in
cosmische verwijding, telkens de grens van andere wijzen van eenheid doet
overschrijden en visioenen ontwikkelt waar de overgangen tusschen dualisme en
Al-eenheid onnaspeurbaar verdoezeld geraken. En dan ziet hij opeens de
roekeloosheid van zijn boren in de duistere wanden van het groot mysterie, dan
verzacht hij zijn expressies, preciseert zijn gedachte, verklaart, verbindt,
legt uit, en zoekt, zoekt, - verbeten, hartstochtelijk, beklemd, naar het
juiste bevrijdende woord, naar den soevereinen, synthetischen vorm, synthetisch
voor zichzelf, zijn wereld en zijn God, - het raadsel der Sphinx, door
zoovelen, vóór en na hem, vruchteloos gezocht... Tragisch is het worstelen van
dezen bij uitstek gothischen mensch. Onverhelpbaar wars van wereldschheid en
tijdelijkheid, beklemd in de enge normen van een formeele religie, van nature
toegespitst op het absolute, wijst hij in arren moede alle vergelijk met de
dingen der aarde, zoowel naar den geest als naar het lichaam, af en bouwt
onvermoeid aan een eigen wereldbeeld als spiegel van zijn metaphysischen
droom... Getormenteerd is deze constructie, als deze der kerken van zijn tijd.
Grillig, overladen, zwaar en ten slotte zeer aardsch in den beneden- | |
| |
bouw, worstelt ze zich geleidelijk langs de glooiïng van bogen en
gewelven omhoog, naar de hoogste spitsen der torens, die ijl en als immaterieel
wijzen naar de oneindigheid. Ruusbroec's element is de atmosfeer der hoogste
toppen: daar beweegt hij zich lenig, vrij en ongeremd. Daar is zijn woord
subtiel en luchtig als het steenen kantwerk der opperste pinakels, daar is zijn
proza letterlijk bewogen door een adem van eeuwigheid, daar dringt hij zoo diep
als het óóit een mensch gegeven was de laatste vraagstukken te benaderen, in
het hart van het universeele geheim. Maar tragisch blijft die greep naar het
‘onghescapen in ewighen tid’. Zonder éénigen twijfel heeft zijn innigste weten
ook kunnen zeggen ‘ic hebt ghevaen!’ Maar hier schiet alle menschelijk woord te
kort. Aan den schemerenden zoom van de laatste Waarheid, waar voor ons het
licht is als de duisternis en de duisternis als het licht, kon ook Ruusbroec
alleen nog aanduiden, suggereeren, mediumistisch als een slaapwandelaar der
eeuwigheid in kranke menschelijke woorden ditgene trachten te vertolken waarin
zijn diepste wezen communiëerde. Het oneindige wordt nooit geopenbaard in het
beperkte woord. Genade en geloof kunnen innerlijke verlichting verwekken in wie
deze gaven deelachtig is, maar deze verlichting wordt door den begenadigde
ànderen niet meegedeeld als een bloem of ring! Het is de groote tragiek van
alle mystici, dat hun Godservaring ten slotte persoonlijk is moeten blijven en
dat hun woorden de laatste revelatie niet hebben kunnen vertolken.
Getransfigureerd door hemelsche verlichting, stelt de overlevering ons
Ruusbroec voor onder een boom van het Zoniënwoud en waarlijk, we achten ons
niet als Gerson verplicht te twijfelen aan 's Wonderbaren geïnspireerdheid door
den Heiligen Geest. Alle grooten der menschheid voeden in zich een vonk van het
goddelijk vuur. Maar de mysterieuze steen der wijzen blijft een onvervreemdbaar
individueel bezit en die van de hoogste Waarheid weet, weet er tragischerwijze
slechts van voor zichzelf. Zijn gansche wezen moge zich steeds onder
hoogspanning bevinden om toch iets van het hem geopenbaarde | |
| |
inzicht aan de buitenwereld mede te deelen, nooit kan hij zijn diepste weten
anders dan benaderend onder woorden brengen.
Maar dit, weliswaar, is reeds veel. Hier staat de mysticus voor
hetzelfde probleem als dit der kunst gesteld die, zij ook, in haar hoogste
expressie meer suggereert dan formeel vertolkt. Op zijn bewogenste momenten,
daar waar hij in felste spanning voelbaar de hand uitstrekt voor den
samenvattenden greep zijner cosmische visie, schrijft hij een beurtelings
subtiel, fijn geschakeerd, doordringend proza, ofwel een proza van groote
plastische kracht, beeldrijk en bijna triviaal, drastisch in elk geval van
ongezochte onmiddellijkheid, een proza op den man af en dit juist vaak wanneer
de mysticus zich in de ijlste regionen van het geestelijk schouwen beweegt,
zoodat hij feitelijk nooit, zooals vóór hem
Hadewijch en
Eckhart, het verband met de wereld der dingen geheel
verliest. Strevend naar eenvoud en onmiddellijke bevattelijkheid, beeldt hij
het verhevenste uit in alledaagsche voorstellingen, het goddelijke wordt bij
hem soms volksch.
Ruusbroec versmaadde abstracte speculaties en vond de
cel niet de geschikte plaats om den ademtocht der eeuwigheid op te vangen: de
inspiratie ging hij zoeken in de ontzaglijke eenzaamheid van het
middel-eeuwsche Zoniënwoud. En zooals het Germaansch oerwoud ongetwijfeld de
bouwheeren der kathedralen voor oogen heeft gestaan toen ze de hooge, ranke
zuilen, de ver-droomde booggewelven en het van mysterieus licht doorsidderd
maaswerk der roosvensters hunner wondere constructies hebben opgevat, zoo is de
architectoniek van Ruusbroec's geestelijke heelal ingegeven door het geweldig
opwaarts strevende leven van het Brabantsche woud; zooals de boomen waaronder
hij Gods bezielende adem verbeidde machtig wortelen in den bodem terwijl hun
kruin omhoog reikt naar het licht, zoo put de ziener de krachten waarmee hij
zijn mystisch heelal boetseert uit de dragende, voedende aarde en verheft zijn
geest zich Godewaarts, - even gemakkelijk, naar hij zelf getuigt, als hij zijn
hand brengt aan zijn hoofd. Het mysterieus half-duister, de aan- | |
| |
grijpende plechtigheid en stilte van het woud vol geheimzinnige,
zoevende geluiden die als het eeuwig zwoegen der scheppende krachten zijn,
ziedaar de achtergronden van Ruusbroec's drang naar de Oor-zaak aller dingen,
en de doctor extaticus, als een brandend braambosch stralend van inwendig vuur
onder het loover van een esch, schijnt ons een godslamp toe voor het altaar der
goddelijke natuur. Uit een pantheïstisch grondgevoel heeft hij zijn conceptie
van ‘dien abis der onghenaemtheit’, van ‘desen grondelosen wiele der
simpelheit’, van ‘die donkere stille’, waarin alle ding verloren is. Geloof en
cultuur hebben hem er toe gedreven voor dit onbewuste kernbesef christelijke
expressievormen te veroveren. En zoo zijn wij bij
Ruusbroec getuige van een pathetischen kamp, van de
geweldige worsteling om den eindelijken vorm, waarin zijn Germaansche
rusteloosheid en zucht naar het transcendentale met de statiek der
Latijnsch-christelijke, eens voor allemaal vastgelegde formule eener
dualistische wereldconceptie zou zijn verzoend. Dit is de gansche geest der
gothiek. En zoo is er in den bouw van Ruusbroec's mystisch heelal iets van het
hartstochtelijk bewogene, eeuwig dringende, donker getormenteerde en ten slotte
triomfant aan de wereld ontworstelde, soeverein bevrijde en van de huivering
der goddelijke alomtegenwoordigheid doorwaaide zielesmachten, dat het
onvervangbare kenmerk is van den Germaansch-christelijken geest der
middeleeuwen. Gerson had ongelijk, zooals al diegenen ongelijk hebben, die
zelfs zooals Luther, de mystiek wegens haar pantheïstisch grondgevoel en haar
platonisch idealisme meenen te moeten verwerpen. Want veel begrijpender dan de
scholastici en de hervormers, hebben ze den diepsten zin van het christendom en
tevens van alle religieus gevoel doorgrond. Zieners en kunstenaars, was hun
rijk dit van de helderziende intuïtie en van de cosmische liefde. De
wezenlijkheid Gods blijken zij verbijsterend nabij, en wat een Ruusbroec in
zijn extatische verrukkingen laat vernemen, zijn veelal korrels van goddelijke
wijsheid, spranken van het ‘donker vuur’, dat het wereld-al doorlaait en dat
hij in zijn dronken vervoering, | |
| |
van den Heiligen Geest der
schepping begenadigd, zooveel als het menschelijk mogelijk is, getracht heeft
te openbaren. Volgens den graad van God-vervuldheid komt een
Ruusbroec vooraan in de rij der groote vertolkers van
het eeuwig raadsel, en naast hem zijn een
Gerson en een
Bossuet slechts geringe dienaars des Heeren.
Urb. van de Voorde
|
|