Forum. Jaargang 3
(1934)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 727]
| |
Nederland | |
[pagina 728]
| |
De mooie Woordjes wier rhytme ik Nareken Ga naar voetnoot1)Ik heb een vader gekend die een zoon had die statistieken maakte. Altijd kreeg men van dien vader dat zelfde antwoord: hij máakte statistieken. Verder niets, - en misschien was er verder ook niets over dien zoon te berichten, zelfs niet door een ijdelen vader, want veel later kwam me ter oore, dat hij achterlijk was, en niet zoo goed mee kon, en een waterhoofd had of zooiets. Maar in elk geval máakte hij ze, en dat was dan toch íets, want hoeveel achterlijke zoons met een waterhoofd loopen er niet rond die nauwelijks weten wat een statistiek ís? Waaróver hij ze maakte, ik heb het nooit geweten. Wellicht over het aantal keeren dat hij zijn neus snoot en wat er dan uit kwam. Maar wat doet dat ook eigenlijk ter zake? Hij maakte ze, - en dat was het voornaamste. Aan dit geval werd ik onweerstaanbaar herinnerd bij het doorbladeren van de dissertatie van Garmt Stuiveling, die over versbouw en rhythme handelt bij de Tachtigers. Verscheidene bladzijden, die, naar hun visueelen indruk te oordeelen, een soort synthese moesten zijn van astrologische tabellen en graphische voorstellingen over geboorteoverschotten, wezen me er al dadelijk op, dat ook hier aan de statistiek geofferd was, en hoe! Reeds op pag. 4 kan men lezen, dat éen doodgewone vijfvoetige jambe 1,324,800 variaties kent, en, hoewel dit getal verderop niet meer overtroffen wordt, is hiermee toch de grondtoon gegeven die door het geheele boek heen klinken zal. Tabellen, statistieken over dichtregels... Ik zal de laatste zijn om dit als heiligschennis te signaleeren, want tenslotte heb ik wel eens heel andere dingen gedaan met gedichten en het papier waarop ze geschreven waren. Niettemin wantrouwde ik de resultaten van deze wetenschappelijke werkzaamheid en den geheelen opzet er van onmiddellijk; waarom eigenlijk? | |
[pagina 729]
| |
Daar men beter tegen ideeën, systemen of waandenkbeelden kan polemiseeren dan tegen personen, wil ik den heer Stuiveling, - die niets anders gedaan heeft dan op een geoorloofde wijze den doctorstitel verwerven, ten overstaan van hoogleeraren die er óok niets aan kunnen doen, evenmin als die vader van dien zoon die ze maakte, - voorloopig met rust laten, om mij te bepalen bij den geest waaruit dit boek geboren is. Deze geest, reeds vaak genoeg ontmaskerd, maar nog steeds niet in voldoende mate, naar het schijnt, is de geest van het natuurwetenschappelijk snobisme. Geïmponeerd door de ontdekkingen van physici en chemici, trachtte men, als de verlichte en methodologisch doorkneede achterneefjes der materialisten, hun methoden ook daar toe te passen waar dat niet de minste zin meer had. Een twintig jaar geleden, om maar iets te noemen, wilde men van een ‘geesteswetenschap’ als de geschiedenis een ‘echte’ natuurwetenschap maken, en Heinrich Rickert in eigen persoon heeft een zeer dik en polemisch boek moeten schrijven, uitsluitend over dit methodologische thema, anders zouden nu misschien de schoolkinderen de chemische formule voor Karel de Groote of het lenzenstelsel van het Twaalfjarig Bestand moeten leeren. Deze toepassing van volmaakt heterogene en incommensurabele grootheden op elkaar schijnt trouwens een privilege te zijn van àlle verlamde culturen in hun eindstadium. Men treft het verschijnsel aan in den Alexandrijnschen tijd als een breidelloos syncretisme van de meest heterogene systemen en philosophemen, men treft het aan in het einde van de middeleeuwen, met zijn beruchte ‘sophismata logicalia’. Kenschetsend voor dergelijke perioden is de onselectieve toepassing van, overigens waardevolle, methoden op alles en nog wat, maar vooral op alles. Zinrijke probleemstellingen, waaruit zich de methode als secundair hulpmiddel organisch en gelijktijdig ontwikkelt, zooals in de Renaissance b.v., kent men niet meer, want zoodra men de methode, die door iedereen te hanteeren is, eenmaal heeft leeren gebruiken, stroomen ook de problemen toe, begeerig om door zoo'n automaat bewerkt te wor- | |
[pagina 730]
| |
den, die, waar hij algemeen genoeg blijft, dan ook inderdaad nergens meer voor staat. Na de compilatiedrift der late Hellenen, na de syllogismenwaanzin der late scholastici, is het nu de cijferwoede der quantitatieve natuurwetenschappelijke methodiek geworden die iedere zinvolle wetenschap (d.i. een wetenschap van wat waard is geweten te worden) is komen bederven. En philosofen als Rickert, Bergson, Leopold Ziegler mogen er tegen te keer zijn gegaan, in het provinciale Betrieb van de kleine Wissenschaftler woekert dat maar rustig verder, al kan men daar natuurlijk geen onschuldigen doctorandus een verwijt van maken. Het is meen ik Robert Mayer geweest, die, wellicht in aansluiting aan een bekende uitspraak van Kant, schreef, dat men in de wetenschap alles tellen en berekenen moet, en wat niet berekend kan worden berekenbaar moet maken. Dit postulaat, dat in de natuurwetenschappen tot zulke schoone uitkomsten geleid heeft, heeft zelfs zijn recht van bestaan bewezen in sommige geesteswetenschappen (t.w. de psychologie, die trouwens op de grens der beide categorieën staat), waarin zich bepaalde problemen opdrongen, die voor mathematificatie geschikt waren. Een streng quantitatieve behandeling van karaktereigenschappen bijvoorbeeld, waarvan men van te voren weet, dat zij onderling op een of andere wijze moeten samenhangen, heeft ongetwijfeld zijn nut, als definitieve bevestiging (correlatieonderzoek van Heymans en Wiersma). In het proefschrift van Garmt Stuiveling daarentegen is het niet het probleem dat om een quantitatief statistische behandeling gevraagd heeft, doch juist omgekeerd: het is de vooropgezette statistische methode, die hier het probleem uit het niets oproept! Inderdaad: alles is berekenbaar te maken. Men kan berekenen hoeveel zandkorrels er op het stille strand liggen bij Scheveningen en hoeveel maal het voegwoord en in de Bijbel voorkomt (dit is reeds geschied) en of Goethe meer visueele dan acustische beelden gebruikte; men kan dit kritisch en exact vaststellen, en er een statistiek van becijferen, doch iedereen zal moeten toe- | |
[pagina 731]
| |
geven, dat een dergelijke bezigheid, hoe ‘wetenschappelijk’ ook in louter formeel opzicht, geen enkelen zin heeft, zoo lang men niet weet waarvóor men dat alles onderzoeken wil, voor welken nieuwen samenhang, of voor de ontdekking van welke mogelijke feitenreeksen. Dat men alles wat los en vast is onderzoekt in de hoop er later nog wel eens gebruik van te kunnen maken is een nauwelijks aanvaardbaar excuus voor deze pluizerarbeid. Zóo erg als met de zoo juist genoemde voorbeelden is het ondertusschen met de probleemstelling van Garmt Stuiveling níet gesteld. Hij wil aantoonen, dat er in de ontwikkeling van de poëzie na Tachtig een toenemende neiging aan den dag treedt tot rhythmische vrijheden, een probleem dat toch zeker wel waard is om, althans in het kader van een academische dissertatie, op éen of twee bladzijden, met behulp van een paar eenvoudige, oriënteerende tabellen, behandeld te worden. Hij schrijft er echter een boek van ruim 200 pagina's over. En dát over een verschijnsel waarvan niemand het bestaan zal betwijfelen, dat zelfs iedereen, die een paar representatieve dichtbundels uit dien tijd doorbladert zonder moeite zelf kan vaststellen, en zonder de millioen en zooveel varianten van den heer Stuiveling! Dat deze statistische onderzoekingen dan nog gelardeerd worden met overigens hier en daar wel belangwekkende en raak geformuleerde kunsttheoretische beschouwingen, die er niet alleen materiëel niets mee te maken hebben, maar ook uiteraard op zijn heftigst vloeken met de quasi wetenschappelijke toon van de rest (zoo bij de behandeling van Gorter op éen bladzijde: de ‘vierheffingsverzen’ en het ‘bimetries gedicht’ met de ‘loutere natuurverrukking’ en de ‘geheimzinnige diepten’, alsof dit niet zaken waren van een totaal verschillende orde, onder geen enkel gezichtspunt samen te brengen, zelfs niet een ‘wetenschappelijk’), moge mede den grotesken indruk helpen verklaren die dit verdienstelijk proefschrift op iedereen maken moet die nog in staat is echte onderzoekersarbeid van monnikenwerk te onderscheiden. Maar men kan een vijand alleen bestrijden met zijn | |
[pagina 732]
| |
eigen wapens, en op eigen terrein. Menschen als Garmt Stuiveling zullen, ondanks het bovenstaande, altijd blijven volhouden, dat het toch wetenschappelijk is wat zij verricht hebben, zooals ook die vader van die zoon volhield, dat hij ze toch máákte. Een immanente kritiek is hier noodig, een kritiek die de premissen van den tegenstander aanvaardt om vandaar uit het geheele systeem in zijn zwakke punten aan te tasten. Geven we dus toe, dat een dusdanig statistisch onderzoek naar rhythmische afwijkingen in het algemeen zijn nut hebben kan, dan blijft nog de vraag naar de bijzondere werkzaamheid van den heer Stuiveling, als statisticus, gemeten aan de strengste wetenschappelijke maatstaven, onder de auspiciën waarvan dit boek zich immers aandient. En het antwoord op deze vraag moet volmondig luiden, dat, streng wetenschappelijk gesproken, zijn berekeningen en optelsommen over de Tachtigers vrijwel waardeloos zijn. Bij de zinneloosheid van de vraagstelling (in den vorm althans waarin zij hier opgeworpen is) voegt zich nog het dilettantisme van de methode. Nergens geeft de schrijver blijk eenig benul te hebben van de kritische voorzorgen die het opstellen van zulk een statistiek vereischt, nergens houdt hij rekening met het toeval en de waarschijnlijke fouten, nergens gebruikt hij de formules uit de waarschijnlijkheidsleer, die daarvoor toch in omloop zijn. Voor de grove, van verre zichtbare resultaten, die men ook op andere wijze had kunnen bereiken, maakt dat natuurlijk weinig verschil; wil de heer Stuiveling echter een subtieleren samenhang aantoonen of suggereeren, dan loopt het mis, zooals b.v. op pag. 129, waar hij het ‘merkwaardige feit’ signaleert, dat de drie sonnettenperioden van Kloos een verschil in de frequentie van de ‘geledingen’ vertoonen, die het onderscheiden karakter dezer sonnetten-reeksen niet zou doen vermoeden, en wel op grond van de verschillen tusschen de getallen 415, 461 en 424 op gemiddeld 3000 gevallen. Deze verschillen, in percentages omgerekend, blijven evenwel ver beneden de grens waarop nog van toeval gesproken moet worden, zoodat ze niet alleen geen enkele wetenschappelijk statistische beteekenis bezit- | |
[pagina 733]
| |
ten Ga naar voetnoot1), maar ook nog ongerechtvaardigde verwachtingen kunnen wekken in het brein van mathematisch aangelegde Klooskenners, die dat wel eens nader zouden willen uitpluizen. Deze dissertatie is dus, behalve onwetenschappelijk, ook nog a-sociaal. De dissertatie van Garmt Stuiveling bevat een aantal geciteerde gedichten, die, zij het ook voorzien van een bogenconstructie van kapjes en rechtopgezette isgelijkteekens, over het algemeen zeer leesbaar zijn (het gedicht Spelend Christuskind van Hélène Swarth was zelfs een openbaring voor me). Ik nam de vrijheid om de laatste regel van éen er van, - een vers van Hein Boeken, die wel meer als gelegenheidsdichter optrad, - als titel te gebruiken voor dit artikel.
S. Vestdijk |
|