Forum. Jaargang 3
(1934)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 639]
| |
Vlaanderen | |
[pagina 640]
| |
OpdrachtVoor de zooveelste maal kom ik thuis van de reis en weer staat mijn stoel gereed, tafel en bed gedekt, pantoffels bij 't vuur, alsof ik iederen dag verwacht werd. Mijn kinderen hebben heel gewoon ‘Pa’ gezegd en mijn vrouw heeft gevraagd wat ik verkoos, lever of haring. Ik heb niet geantwoord omdat ik den moed niet had mijn eigen stem aan te hooren, heb de hand uitgestoken naar wat het dichtst bij stond en zwijgend mijn maag gevuld. Hun gerustheid, hun zekerheid dat ik ook ditmaal terugkeeren zou heeft mij beschaamd en diep gegriefd. Maar was ik aan 't bulderen gegaan dan had er niets op overgeschoten dan met weerzin weer op te staan. En het trekken lokt mij niet meer. Ben ik vermoeid of kan ik het licht van gindsche land niet meer verdragen? Ik voel in ieder geval dat van een volgenden tocht niets meer terecht komt. En dat is maar goed ook, want mij rest nog maar net de tijd om eindelijk met vrouw en kinderen wat mee te leven, mij te koesteren aan de warmte van den haard en te werken voor onzen ouden dag die voor de deur staat. Zoolang ik ginder dwaalde heb ik mijn kinderen niet opgevoed maar met hen gespeeld, voor mijn vrouw niet gezorgd maar van haar genoten. Die Meimaandjes zijn nu voorbij. Hier bij 't vuur, in onze kooklucht, komt het er op aan mijn plicht te doen als een doodgewoon mannetje dat ik tenslotte ben. Want hun oogen zijn op mij gericht. Doet mijn vrouw haar plicht niet als zij wascht en plast, als zij op griezelige regendagen op de vischmarkt loopt te dwalen zonder acht te slaan op haar aderspatten noch op haar slechten stoelgang? Doen | |
[pagina 641]
| |
niet die kinderen eveneens hun plicht wanneer zij achter schoolmuren hun zonnigste dagen slijten? Dit is mijn laatste kans want zij groeien als kool en steken de koppen bijeen. Een heeft al een snor en een ouwelijke trek om den mond. Als ik mij nu niet aanpas word ik uitgestooten door die uit mij zijn ontstaan, want zij zien in mijn dolen een verraad en scharen zich zwijgend om hun moeder. En zij hebben gelijk. Als ooit het huis vuur vat dan worden zij door haar gewekt en niet door mij. Trouwens, ginder ver is geen plaats voor kerels met een schorre stem, die weten hoe 't in 't leven gaat. Ook dáár voelt zoo een zich tenslotte verlaten. Ook dáár is hij eindelijk nog slechts een vieze vlek in een onbezoedeld landschap, een hoopje vuil in de feestzaal. En zal ik niet geruster bij den haard stinken dan in dat paradijs? Ik heb dus mijn taak als razend aangepakt, mijn ridderorde weer opgestoken en mijn zaken gedreven als een die nooit dat land heeft bereisd. Ik schreef mijn rekeningen met vaste hand, groette al wie mij groette, had een minzaam woord voor vriend en vijand en liet mijn schuldenaars afmaken door een deurwaarder, zooals het hoort. Tot ik op een heilloozen dag dat mormel van een kleinzoon in huis gewaar werd, die met zijn gekraai en zijn bloote billen aan ons rotten een eind heeft gemaakt. Toen heb ik mezelf betrapt bij 't sluipen naar den zolder waar ik mijn stok heb opgezocht in stof en spinrag. En nu zullen mijn klanten wachten en niets zien komen. Die nog niet betaald hebben kunnen stikken in mijn geld. Ik heb eerst met de keel een toonladder geschraapt en dan met zijn kraaien ingestemd. En mijn beenen jeuken. Kom, jongen, vooruit is de weg. Mogen vrouw en kinderen mij vergeven dat ik hen een laatste maal verloochen voor die vermaledijde heerlijkheid waar een gouden vogel jubelt, véél hooger dan de leeuwerik. | |
[pagina 642]
| |
IIk herinner mij niet precies meer hoe en wanneer de vreemdeling in huis gekomen is, maar hij loopt hier nu voortdurend rond. Zeker heb ik zijn aanwezigheid in 't begin niet opgemerkt en zat hij boven als ik beneden was. Nu echter ontmoet ik hem op de trap, bots in de gang tegen hem aan en zit tegenover hem aan tafel, want hij eet nu ook mee. Mijn oudste dochter, die hem in huis heeft gehaald, zit naast hem. Zij zijn beiden op de Handelsschool en ik geloof dat hij in 't begin kwam om met haar te blokken. Hij was zwak in de Fransche taal en zij in Staathuishoudkunde en zij zouden trachten elkander te helpen. Ik heb toen tenminste zoo iets gehoord. Het is een lange, beleefde Pool die zijn hielen tegen elkander klapt bij 't begroeten en die bij 't komen en 't heengaan mijn vrouw een handkusje geeft. Zoo ongeveer drukten wij, als jongens, de lippen op het heilig sakrament. Ik heb haar al eens gevraagd of Bennek, want dat is zijn voornaam, hare hand werkelijk kust en zij zegt dat het tusschen kussen en niet kussen in is: aanraken zonder nat te maken. Mijn gesprekken met hem loopen steeds over 't zelfde: het studeeren aan de Handelsschool en de Europeesche politiek, vooral in en rond Polen. Ik zou goed doen daar wat meer over te lezen want ik val nog al eens stil en kan dan soms, met den besten wil, niet opnieuw demarreeren. Maar tusschen ons in, als een dreigend vraagteeken, staat die dochter. Over haar wordt niet gerept, maar alleen aan haar denken wij beiden. En als ik hem zijn meening vraag over den Poolschen corridor dwars door Duitschland, dan verwacht ik dat hij eindelijk zeggen zal ‘ja, ik bemin Adele en verlang met haar te trouwen.’ Van haar kant houdt mijn vrouw hem in 't oog en ik ondervind ieder oogenblik dat zij alles opmerkt wat mij ontsnapt. Zij kent zijn schoenen en dassen als had zij ze zelf gekocht, ziet direkt dat hij zijn hoed nieuw heeft laten was- | |
[pagina 643]
| |
schen en weet 's avonds precies wat hij verteld heeft, al kent zij maar weinig Fransch. Zoodra hij de deur uit is begint zij zijn heele conversatie te ontleden en Adele is het meestal met haar eens, want zij is geheel en al hare moeder, maar dan in 't jong. Ik meng mij liever niet in die gedachtenwisselingen, want wat schiet je daar mee op? Hoe kan nu iemand weten wat zoo'n Pool in zijn schild voert? Onze eigen Vlaamsche jongens zijn immers niet te betrouwen? Dat heb je af te wachten. Ik word echter voor mijn afzijdigheid niet beloond, want af en toe hoor ik mijn vrouw iets aan Adele zeggen, wel zachtjes, maar toch altijd luid genoeg om door mij verstaan te worden. - Een andere man zou hem al lang eens aangesproken hebben, maar jouw vader heeft andere bezigheden.’ Net alsof ik er in de stad een paar jonge meiden op nahoud. Ik begrijp echter dat zij van mij verwacht dat ik de kat de bel zal aanbinden en onzen Pool beleefd, maar onomwonden vragen wat hij nu met onze dochter van plan is. Stel je voor: die nette jongen in een hoek en ik vlak vóór hem geposteerd en na al dat debatteeren over Pilsudski en Danzig nu ineens vragen ‘à propos, en Adele, kerel?’. Bij de gedachte alleen schaam ik mij dood. Trouwens, mijn vrouw kan dat even goed als ik. Beter zelfs, want die heeft het nooit over hooge politiek met hem gehad maar wel meer dan eens zijn pantalons geperst en opgestreken. En ik vind het onrechtvaardig en onverdiend dat ik zoo tegen hem word opgejaagd terwijl zij zelf als van suiker is maar geen bek open doet over die levenskwestie. Met dat al voel ik mij thuis minder op mijn gemak dan voor zijn komst. Ik liep in den huiselijken kring gaarne in mijn hemdsmouwen, zonder boord of das, zooals men in sloppen doet op heete zomerdagen, en zat 's winters met mijn voeten boven op onze vulkachel. Een lange steenen pijp, onze hond boven op mij en dan niet eens antwoorden als mij iets gevraagd werd. Het krakeelen van mijn kinde- | |
[pagina 644]
| |
ren, de commando's van mijn vrouw, de radio en 't gestommel in de keuken smelten samen tot één geruisch als van de zee. Dat alles gaat niet meer sedert hij in huis is. Ik moet mij met hem bezighouden want hij mag den indruk niet krijgen dat het hier een nonchalante, ordelooze boel is, anders zou het prestige van Adele er onder lijden. Mijn kinderen noemen hem eenvoudig Bennek. Zij schijnen hem definitief als lid van onze broederschap te hebben aangenomen, buiten mij om. Willem is óók student en slechts een jaar jonger dan hij. Zij hebben het over hun respectieve universiteiten en snijden op met hun zwaarste cursussen. Bennek schermt met cognossementen, charter-partijen en handelsrecht, terwijl Willem zijn tegenstander doet gruwen met opengelegde hersenpannen en met lillende harten die blijven kloppen terwijl men ze in de hand houdt. Jan, die pas zestien is, beschouwt onzen Pool in de eerste plaats als een lengtemaat. Een soort standaard, waar hij leeraars, familie en vrienden aan toetst. Die komt tot aan Bennek zijn neus, die andere tot aan zijn schouder. Als je hem op de straat iemand aanwijst die langer is dan onze Pool, dan zet hij een gezicht als een die in zijn geloof gekrenkt wordt. Ikzelf noem hem nog steeds mijnheer, al wordt het met den dag lastiger. Maar ik kan toch onmogelijk de eerste stap doen en hem Adele zoo maar voor de voeten gooien. Als hoofd van 't gezin mag ik niet weten dat het hem om mijn dochter te doen is, zoolang hij geen spontane verklaring heeft afgelegd. Mocht die echter komen, dan gaan nog denzelfden avond mijn voeten de kachel weer op en dan zal ik mijn dutje weer doen al was heel Warschau dien morgen opgeblazen. Dat Poolsche raadsel wacht nu al bijna een jaar op een oplossing en 't ergste van al is wel dat hij en Adele over drie maanden afgestudeerd zijn. Hij pakt dan zeker zijn biezen en keert naar Polen terug. Ja, wat anders kan hij doen? Hier is voor een vreemdeling op 't oogenblik geen | |
[pagina 645]
| |
werk te vinden. Ik heb voorzichtig aan mijn vrouw gevraagd of zij gelooft dat hij nog terug komt, maar zij heeft mij iets toegesnauwd waar lafaard in voorkwam. | |
IIHet vuur wordt mij zóó na aan de schenen gelegd dat ik onzen Pool ten slotte tóch te lijf zal moeten, hoezeer het mij ook tegen staat. Dat leid ik tenminse af uit een bezoek van mijn schoonvader. Je moet weten dat de regeering voor een paar weken besloten heeft voor zevenhonderd vijftig millioen nieuwe forten aan de Duitsche grens op te richten en nu hebben de ouders van mijn vrouw, die ieder vier en tachtig zijn, bericht gekregen van het ministerie dat zij voortaan hun ouderdomspensioen niet meer zullen trekken omdat hun inkomen te groot is. Dat inkomen bestaat uit een werkmanswoning waarin zij zelf beneden huizen, terwijl zij de rest verhuren tegen tweehonderd frank in de maand. Van die tweehonderd frank moeten zij voortaan dus leven, want op hun pensioentje wordt voor die forten beslag gelegd. De oude, die pas twee jaar renteniert na zeventig jaar gewerkt te hebben, is van avond op bezoek gekomen om mij te raadplegen want hij heeft een onbegrensd vertrouwen in mijn schranderheid omdat ik op een kantoor ben terwijl hij 't nooit verder heeft gebracht dan tot timmermansknecht. Eerst toonde hij mij een strooibiljet van een bioscoop dat ze hem onderweg in de hand hadden gestopt, vond eindelijk het ministerieel formulier dat zijn levensader afsneed en vroeg wat hij doen moest. Daar hij te oud is om bommen te gooien, gaf ik hem den raad zijn krot te verkoopen en 't geld op te zuipen. Hij krijgt zijn pensioen dan zeker terug. Maar hij is koppig en wil 't genoegen niet verzaken te sterven in het huis waar hij zeventig jaar voor gewerkt heeft. En ik durf hem niet zeggen dat dat net zoo goed hier bij ons zou gaan. - Je weet, Frans, dat ik vier jaar soldaat ben geweest | |
[pagina 646]
| |
en dat ik in 1870 aan de grens heb gestaan. Zou dat niet kunnen helpen?’. In zijn kinderlijken eenvoud gelooft hij nog steeds in diensten die meer dan een halve eeuw geleden bewezen werden. En toen ik zei dat niets kon baten, niets anders dan opstand en geweld: - 't Is jammer dat wij in 1870 niet gevochten hebben, want ik geloof dat de decoraties van den nieuwen oorlog veel beter zijn dan de onze.’ Door de onze bedoelt hij de zijne en die van een vijftigtal oude maats die in 't heele land nog in leven zijn. - Wat zou je er van denken, Frans, indien ik eens tot bij den burgemeester ging?’. - Zeker, vader. En neem moeder mee. Zij moet maar hard schreeuwen en jij moet met je vuist op zijn tafel slaan, of op zijn gezicht.’ En hem gelijk gevend kreeg ik hem tot aan de straatdeur, toen hij zich plotseling op zijn kromme pikkels omkeerde. Die poortjesbeenen, waar mijn kinderen als kleuters tusschen door kropen, zijn hem bijgebleven uit zijn vierjarigen diensttijd bij de bereden artillerie. Hij bleef staan op den rand van de stoep, met den rug naar den afgrond van de straat toe en keek mij aan met zijn trouwen, waterigen blik. Zeker een laatste consult in zake dat pensioen. - En hoe zit dat nu met die student, Frans?’ Hier viel niet te schipperen. - Hij blijft komen, vader’ zei ik toch nog even. - Dat weet ik’ antwoordde hij. ‘Ik weet alles. Maar ik vind, Frans, dat je hem moet aanspreken. Zal je het doen?’ 't Klonk als zijn laatste wil. En hoe kon ik weerstaan aan iemand die zóó zijn eigen leed vergat ten bate van mijn dochter? - Ik zal het doen, vader.’ Hij stak mij zijn hand toe, keerde zich om, krabbelde de stoep af en verdween in den mist. | |
[pagina 647]
| |
IIIToen ik daags na dat bezoek mijn kantoor verliet, piekerend over een aanvalsplan, stond de Pool mij op te wachten. Zoo lang en bleek sloeg hij in 't halfduister geen schitterend figuur. Hij bracht mij zijn gebruikelijk saluut en vroeg of hij mij even spreken kon. Ik noodigde hem uit een eindje met mij mee te loopen want ik krijg niet gaarne kwestie voor onze kantoordeur. En toen ik om den hoek op een donkere plek halt maakte verklaarde hij plotseling dat hij niet langer als gewoon kameraad van Adele bij ons aan huis kon komen omdat hij haar bemint en eerst wil weten of ik er in toestemmen zou dat hij met haar trouwt. Was het niet alsof hij lucht gekregen had van mijn nakend ingrijpen? Zijn vraag riep mij dadelijk onze kachel en mijn oude pantoffels voor den geest en ik stond op het punt hoerrah te schreeuwen en hem om den hals te vliegen, toen ik bedacht dat al te veel geestdrift hier niet paste. Hij kon dan wel eens den indruk krijgen dat hij bedrogen was, zooals een kooper wiens eerste bod op de markt al te plotseling geaccepteerd wordt. - Mijnheer’ zei ik dus ‘ik zal er met mijn dochter en mijn vrouw over spreken.’ Hij klapte zijn hielen tegen elkander als om te zeggen ‘zooals U verkiest’, nam zijn hoed af en sloeg een zijstraat in. Ik vind dat hij met zijn verklaring nog al laat komt. Waarom heeft hij dat geen jaar vroeger gezegd. Maar over zes weken vertrekt hij naar zijn vaderland waar niemand hem achterhaalt, en nu wil hij ons nog gauw even doen toestemmen in een huwelijk dat tóch niet meer voltrokken kan worden. Ik kan mijzelf niet ontveinzen dat zijn houding verdacht is en zou geen cent meer op een goeden afloop durven verwedden. Maar wij moeten eieren voor ons geld kiezen, want dat posthume aanzoek is toch nog beter dan heelemaal geen. Immers, ik weet zeker dat mijn familie op zijn vertrek zit te geilen en dat zij daags nadien | |
[pagina 648]
| |
op bezoek komen om zich in 't schouwspel van Adele te verlustigen. En dan kunnen wij tenminste van haren verloofde spreken en niet van Jan, Piet of Klaas. Wat is dat vreemde gevoel dat zich van mij meester maakt? Ik ben anders niet moordlustig van aard. Kalm blijven en afwachten. Ik trof mijn vrouw, als een equilibriste, boven op een ladder aan, bezig de hoeklampen uit het plafond los te schroeven. De voorbode van een grooten schoonmaak. - Kom eens van die ladder’ verzocht ik haar, want ik vreesde dat een spontaan relaas haar in de diepte zou doen storten. Zij draaide behoedzaam door, alsof ik niet bestond, en toen hare lamp los was kwam zij naar beneden, legde ze op de tafel, pakte de ladder beet en slingerde die met een woesten zwaai naar een tweeden hoek van de kamer toe, rakelings mijn schenen langs. Ik zei nu maar dat de vreemdeling de hand van Adele gevraagd had en dat ik wilde weten of zij in dat huwelijk toestemde. Het pakte haar zóó dat zij ging zitten en toen moest ik van 't gebeurde verslag geven tot op den draad. - En wat heb je geantwoord?’. - Dat ik er met jou en Adele moest over spreken.’ Zij kijkt naar den grond en denkt intens. Zóó moet op Buitenlandsche Zaken nagedacht worden als er oorlog dreigt. - Heb je niet gevraagd waarom hij met zijn aanzoek gewacht heeft tot hij gereed stond om er hier uit te trekken.’ Neen, dat had ik niet gevraagd. - Heb je dan niet gevraagd...’ Zij gaat niet verder. Zeker begrijpt zij dat ik niets gevraagd heb, heelemaal niets. Dat ik te vodachtig ben om in zoo'n geval wat dan ook te vragen. Ik stop een pijp maar voel mij niets op mijn gemak als ik haar den rug toekeer om ze op te steken. - Een rare manier van doen’ klinkt het achter mij. | |
[pagina 649]
| |
‘Bennek's vader behoorde jou te schrijven om Adele officieel te vragen, dat zeg ik. Vind jij dat soms niet?’ Ja, dat vind ik nu ook, al heb ik haar indertijd heelemáál niet gevraagd, maar 't is beter daar maar niet van te gewagen, want mijn eigen tekortkomingen kunnen het gedrag van onzen Pool evenmin goedpleiten als een dief er mede gebaat is dat zijn rechter zelf gestolen heeft. Zij zinkt weer weg en de stemming wordt zoo drukkend dat ik uit eigen beweging bevestig: - Zeker, kind. Zijn vader behoorde Adele per brief te vragen.’ Ik spreek ditmaal met klem want het komt mij voor dat mijn eerste beaming te laksch was en zij moet niet denken dat het heele geval mij onverschillig laat. - En wat ben je nu eigenlijk van plan?’. Je kan hooren dat zij een kordaat antwoord verwacht en er op rekent dat ik tot daden zal overgaan. Ditmaal ontkom ik niet aan 't vervullen van mijn vaderlijke plichten. Maar wat doet een ander in een dergelijk geval? Is het niet ongehoord dat ik niet eens weet wat mij te doen staat? Maar 't overkomt mij ook voor het eerst. Bij een volgende dochter zal ik beter op de hoogte zijn. Om iets te zeggen stel ik voor er met Adele over te spreken. Op die manier heb ik niets te doen, tenminste niet op staanden voet en moet onze schat van een dochter in deze niet gekend worden? 't Is toch hare hand waar het om gaat. Mijn vrouw kan daar onverhoopt weinig tegen inbrengen. Zij mompelt iets van ‘vreemde luis’ en klautert de mast weer in om haar tweede hoeklamp in 't plafond te lijf te gaan. Ja, die vier lampen moeten er uit, hoe 't ook verder verloopt met het vragen van die hand.
Willem Elsschot (Wordt vervolgd) |
|