Forum. Jaargang 3
(1934)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 544]
| |
Meneer Visser en Retraite Ga naar voetnoot*)Nadat hij den zakenbrief in zijn schrijftafel gelegd had, en den papiersnipper met ‘ntmantel, wat mottig’ erop in kleine stukjes had gescheurd boven den prullenmand, stak hij rechts van de telefoon zijn ochtendsigaar op (Manilla, 20 cent); wendde zich toen tot den nieuwen Winkler Prins: links van de telefoon, maar ging nog even langs de telefoon terug om den lucifer en het puntje in den koperen aschbak te gooien, die op een laag, met eenvoudige rozetvormige figuren besneden tafeltje stond. Meneer Visser liep graag voorbij de telefoon. Hij kon Benjamins opbellen, Cohen de slager, de banketbakker, dokter Touraine en de groentenveiling, als hij dat wenschte. Hij kon daarbij andere stemmen nabootsen, dierengeluiden maken en verkeerde orders geven. Daar de telefoon pas een week in huis was, had hij zich tot dusverre alleen bepaald tot het trekken van gezichten: in de metalen onderdeelen verschenen dan soms wel vijf kleine Vissers tegelijk, generaals, notarissen, misdadigers, ieder in zijn eigen miniatuur lachspiegel. No. 9 had hij. De juffrouw vergiste zich nog wel eens, hoewel 't hoogste nummer 14 was. De telefoongids werd voornamelijk gevuld door advertenties en een gebruiksaanwijzing en was iets dunner dan de zwartleeren omslag. De nieuwe Winkler Prins daarentegen telde 14 kloeke deelen, en meneer Visser was van plan zich ook nog een groote Larousse aan te schaffen. De oude Winkler Prins lag op zolder, op een hoop met Fransche geschiedeniswerken, Indianenverhalen die gerafeld uit elkaar hingen, en oude modebladen, waar zijn vrouw een jaar lang op geabonneerd had mogen zijn. Meneer Visser stak zijn hand uit naar de M, trok zijn hand terug en greep de K. Hij legde het zware boek op de schrijftafel, die den schaduwhoek bij het raam beheerschte, schoof zijn draaibare bureaustoel achteruit, waarop een zacht fluweelen kussen de werking eener cocaïnezalf on- | |
[pagina 545]
| |
dersteunen moest, zette zich en begon te bladeren. Kinematograaf Kingsley Klankleer Klaverzuring terug Klauwzeer. Zoowel in den ouden als in den nieuwen Winkler Prins stond Mond en Klauwzeer onder K. Geen verandering dus. Toch misschien nieuwe ontdekkingen, geneeswijzen, wetgeving? Want het ging er nu om, Tichelaar definitief te verpletteren als 't kon; 't mannetje werd een beetje te vrijpostig. Morgen antwoord eischen! Overbluffen met alles wat vee al zoo overkomen kan! Kwade droes? Ook onder K. Kan ik er meteen bijnemen. Of onder D? Miltvuur in elk geval onder M. Klauwzeer, ha, ha,... kan goedaardig en boosaardig wezen. Voor mij niet van belang: bij Tichelaar altijd boosaardig. Het eerste komt gewoonlijk voor tegelijk met het mondzeer. Runderen, schapen, zwijnen,... minder dikwijls bij geiten, en slechts zelden bij paarden... Heerscht veelal tusschen de lente en de herfst en verspreidt zich snel over groote gewesten. Daar, nou hangt Tichelaar. Gewesten zelfs. Lijkt wel een notarieele acte, de stijl. Maar laat ik dit onthouden. Lente en herfst. Gewesten. Lente en herfst. Gewesten. Lente en herfst. Dan moet ie benauwd worden: nu September. Zoo lok ik 'm dan uit z'n tent. Verder Aha!... blaren-verzweringen-hoeflederhuid-hoornschoen... 't Artikel is erop vooruit gegaan. Veel, hoe noem je 't, veel gedegener. Meestal gaat het vergezeld van koorts... M'n hoofdpijn totaal weg; niets anders dan nawerking sulfonal blijkbaar; voel me trouwens uitstekend, hart zal wel in orde zijn. Verder. Is het zeer goedaardig, dan... nee, dat niet. Kijk eens aan, al weer: zweren, beenvlies-, been- en gewrichts-ontstekingen. Niet bepaald een: vroolijke ziekte. Voor de beesten niet, voor Tichelaar nog minder. De melkafscheiding houdt op en er ontstaat vermagering en verval van krachten. Je snapt niet, dat die menschen nog vee houden. Wacht, ja, verduiveld, zoo moet 't: ik vraag Tichelaar naar bijzonderheden, terwijl ik me zelf van den domme houd. Of nee... Nou ja, zal wel eens zien. Hier... door besmetting (tijd staat er niet bij, misschien 14 dagen, net als bij typhus) ook op den mensch, waarbij (‘bij wien’ | |
[pagina 546]
| |
moet dat zijn) zich dan hoogstens mondzeer kan ontwikkelen. Alleen maar mondzeer. Of 't niets is. Mondzeer. Mond... Meneer Visser blies een dikke rookwolk voor zich heen, gevolgd door een paar goed gevormde kringetjes, die hij uitstiet met de ù-ù-geluidjes achter in de keel, waarmee men heel kleine kinderen of huisdieren verbiedt. Zwaar leunde hij achterover, een vreemde, ontspannen glimlach om zijn mond. Het leek of zijn snor nasmeulde. Even dacht hij te zweven, gewichtloos te zijn geworden zooals die rook daar, dat ijl en wisselvallig pneuma, dat blauw naar de longen trok, grijs weer terugkeerde. Als om het aan te haken, stak hij zijn vinger door het laatstgevormde rookkringetje. Slierten, spiralen, gordijnen, stijgend, dalend - verder bestond er niets in de kamer. Niets dan dit blauw en grijs... Blauwe jeugd, grijs verleden. Niet: grijze ouderdom! Lente, - en herfst...? Nooit oud worden, o god, nee... Gewesten, verre overzeesche... Wegdroomend zag hij in alle vaagheid een tropenlandschap voor zich opdoemen, Manilla, Orinoco; bevolkt met bruine, bontgevederde Indianen, die zich in de zon koesterden tusschen troepen geiten, zwijnen, paarden, koeien, buffels, bokken en blazende rhinocerossen, waarvan de afzonderlijke lichamen bijna niet te onderscheiden waren, zoo glibberig wentelden zij zich in de oevermodder van de breede blauwe rivier, die daar statig voortstroomde tusschen hardbruine tabaksvelden, waaruit rookwolkjes puften. Zich verscherpend, veranderde het beeld in de groote oleographie, die op het kantoor van Benjamins hing: Union Castle Line, bruin stoomschip met schapen en landverhuizers boven op een egaal blauwe zee. Uit den horizon, die even duidelijk bekabbeld werd als de boeg van het schip vlakbij, verrees een pioenroode bol met gele stralen. Rood werd geel. Bruin wordt blauw. Blauw wordt grijs. Hij aanschouwde nu alleen nog maar vluchtige kleurenmengelingen, verschietende sectoren, prismavlakken met groen en roode aangeloopen randen, prachtig kaleidoscopisch. Flauw herinnerde hij zich uit zijn schooltijd, dat het zonlicht meer roode stralen moet bevatten dan an- | |
[pagina 547]
| |
ders gekleurde. Wit wordt rood. Witte antieke gewaden door het purper gesleurd. Kleine purperslakjes, Nero, de Neronen... Toen daalde het gelukzalige gevoel lager in zijn lichaam, en begreep hij de lezing van het artikel te moeten onderbreken. Touraine toch gelijk, geen laxativa, maar vroeg opstaan, en geen angst voor de pijn. Juist... Met zijn handen op de piepende stoel geleund, las hij nog even door, zijn schouders omhoog, wat rooder in zijn gezicht dan gewoonlijk. Moet men aan de zieke dieren rust bezorgen en een drogen, zindelijken stal... zindelijken stal... en een drogen zindelijken stal. Meneer Visser stond op. En een drogen, zindelijken stal. Onhandig als een schooljongen draaide hij om de deurpost heen, en volgde over de groote vierkante marmeren gangsteenen een diagonaal naar de eerste deur links. Op de looper een, twee, - als 't oneven is, zal 't geen pijn doen, - drie, vier passen, en een hinksprongetje: vijf passen! Hij was er. Toch geen gehaastheid? Verduiveld, een beetje zelfbedwang, generaal! Voor de deur bleef hij luisteren naar de stemmen uit de keuken. Gerust nog een paar tellen kamergymnastiek doen. De natuur tarten met diepe kniebuigingen. Rompbuiging minder goed. Maar je komt er niet uit als ik niet wil. Ik stel je de wet. Je bent mijzelf niet, en toch van mij, mijn lijfeigene, mijn stinkdier. Met de stopwatch erbij, zeg ik: nù, en geen seconde eerder, verdwijn! Ik lever u uit aan de guillotine, en voor het aangezicht uwer concitoyens, formez vos bataillons,... sang impur... Godv...!!! Met zijn horloge nog in de hand, trad meneer Visser in een vale duisternis, die na eenige oogenblikken opklaarde tot een matgelen gloor, uitgezonden door het olielampje op de wigvormige, rondafgezaagde plank, die in den rechterhoek op gezichtshoogte was aangebracht. De achterwand van het kleine hokje, waarin men zich slechts met moeite om kon draaien, was gewit; de zijwanden waren van hetzelfde bruingeschilderde hout als de deur. Het nestelen aan zijn bretelknoopen onderbrekend, wipte hij met zijn wijsvinger het haakje in het schroefoog. Rechts van hem vloog zijn schaduw gejaagd heen en weer, ruk- | |
[pagina 548]
| |
kend verbreed, rukkend versmald, - totdat hij eindelijk neerstreek, en de schaduw zich schuin tegen den muur opvlijde, als een groote, donkere waakhond aan zijn zij. Spoedig aan het koele hout gewend, dat hem eerst had doen rillen, gaf hij zich met welbehagen over aan den vertrouwden cirkelvorm. Hij was alleen. Onder hem een geheimzinnige, cloacale duisternis, die onmiddellijk aan zijn huid grensde en er de kloppende warmte van over te nemen scheen, zooals kleuren dat doen. Een kelderachtig iets, dat men zich in iedere andere omstandigheid gevuld zou denken met ongedierte, ratten, slangen en beschimmelde vodden, werd de natuurlijke voortzetting van den mensch van binnen, even onzichtbaar, even zorgvuldig behoed. Meters diep peilde hij de aarde, nam er bezit van met het gebaar van niets anders dan een gezellig onderons. Hij voelde zich als een soort synthese van mijneigenaar, aanzienlijk Kurgast der modderbaden, en wetenschappelijk onderzoeker, want met het verslag van de daden, hier bedreven, zou een spreekkamer gevuld worden. Macht bezat hij over de wereld en het leven en over alle levensverschijnselen! Hij was nog lang de minste niet, verduiveld! Kon híj ooit de Willem Visser geweest zijn, die niet voor zijn beroep deugde, die één keer zelfs weggejaagd was door Notaris J.N. Elskamp, omdat hij 't verdomde om op tijd te komen? Die niet minder dan vier maal voor zijn examen zakte, en op school zonder uitzondering tot het uitschot werd gerekend om zijn koppige luiheid? Van wien niemand anders ooit echt had gehouden dan een vrouw, zorgvuldig uitgezocht om haar domheid en lijdzaamheid, en die zoowel door zijn broers als door zijn vrienden en collega's gehaat of geminacht werd of versleten voor half wijs?... Kom, kom, dat moest dan wel een andere Willem Visser wezen, want hier, in dit schemerlicht, op dezen kubusvormigen troon zetelde een verdienstelijk candidaat, die niet eerder zijn ontslag genomen had, dan toen zijn oom, kolonel Richard thoe Water, bij wien hij was opgevoed vanaf zijn tiende jaar, hem eenige tonnen naliet. En, | |
[pagina 549]
| |
mocht hij voor het notariaat ook nooit eenige belangstelling gevoeld hebben, hij was aardig thuis in de Fransche geschiedenis, kende zijn Shakespeare, en werkte toch zeker iederen dag een paar kwartier in een driedeelige biografie van Robespierre? 't Werd tijd, dat die lasterpraatjes den kop werden ingedrukt. Niemand van hem houden? Van hém, van dezen Bien-Aimé, van dezen Roi-Soleil?!... Alle duivels, dacht Meneer Visser, dát was nog eens een tijd! Gezanten ontvangen op een chaise percée! Wat een zelfgevoel moet díe man gehad hebben, om zoo, in alle waardigheid, kalm en beheerscht... Wat voorover gebogen, heftig trekkend aan zijn sigaar, trachtte hij zich het tafereel af te schilderen: zichzelf als de zonnekoning tijdens de ongegeneerde audiëntie; om hem heen sierlijke, gepoederde hovelingen, die achter zijn rug (maar hij zag 't wel) manoeuvreerden met kanten doekjes en reukwateren,... maar toen werd zijn aandacht in beslag genomen door een inwendiger gebeuren, dat de historische apotheose verjoeg. Hoe zou 't afloopen? Pijn en bloedverlies bedreigden hem... Aambeien stelde hij zich beurtelings voor als glibberige slakjes, als een tros wormen bij het aalpoeren, of wanneer de pijn al te hevig werd, als nijdig sissende reptielen, die zich een doorgang naar buiten trachtten te bijten. Hun afmetingen wisselden met de mate van zijn vrees. Een baring kon nauwelijks veel erger zijn... Au!... Weerloos nu. Het lichaam trad uit. Tegenstrijdige krachten vochten in zijn spieren om den voorrang. ‘Je moet je laten keeren’... Wie zei dat? Oom Richard?... De uitdrukking kreeg, voor het eerst, een gruwelijk plastische bijbeteekenis in zijn oogen. Zoo opengespalkt te worden, als een rund... Maar de pijn was gelukkig miniem: door de cocaïne zeker, merkwaardig genoeg. Zit cocaïne in opium? Ineens dacht hij aan het portret van zijn twee broers als jongens van 15 tot 18, jongeheeren, die netter en uitvoeriger spraken dan hijzelf, beter gekleed waren, vrijer gelaten werden. Hij wist nauwelijks met wie zij getrouwd waren, stelde zich hen altijd nog voor met jonge, gladde gezichten; de jongste, Louis in een korte broek, | |
[pagina 550]
| |
Bob in een lange. Louis bouwde bruggen in China, en had een paar jaar geleden geschreven over pagoden, opium, martelingen. Maar in zijn hoofd, gezwollen door de inspanning, was nu alleen nog maar plaats voor een doffe woede tegen dat portret. Voorgetrokken waren ze, altijd... Zoolang mogelijk, als om zichzelf te tergen, hield hij het vast, maar toen werd het afgelost door de onduidelijke afbeelding van een naakte vrouw, wier darmen door een opening in de buik naar buiten getrokken, langzaam opgewonden werden op een windas. Waarschijnlijk een Christenmartelares, waarover hij wel eens gelezen zou hebben... Hoe heet dat andere, waarover Louis schreef? Empalement. Wat gebeurt er met de paarden in een correda?... Ah, god... Bevrijd, weer intact, zijn lichaam, rond en soepel in den houten rand geklemd keerde meneer Visser vergenoegd terug tot de levée du roi, waarvan hij echter het beeld niet verder wist uit te werken. Een hedendaagsche variant stelde hem schadeloos. Vanavond Anton en zijn moeder zoo ontvangen, buigende gezanten van een bevriend rijk. Dag oom Visseg. Dag bgoer. Oom tgekt u nog 's een gaag gezicht. Dadelijk, jongen, maar laat me eerst je moeder een handje geven. Zoo mevrouwtje, 't geneert u toch niet? Dokters voorschrift, gasten op mijn troon te ontvangen, maar een kakmadam als u zou ik 't ook zonder doen. O, meneer Visser! Zou ze verontwaardigd kunnen zijn? Kan niet eens behoorlijk uit haar woorden komen, hoe graag ze ook ‘converseert’, de précieuse uithangt. Altijd ‘dinges’: ben gisteren in de dinges geweest; dan moet je maar weten wat er bedoeld wordt. O, u zit op de dinges!... Meer een mop voor Cohen; even groote comediant trouwens. Vanavond voor 't laatst... Stijft Marie te veel in d'r heimwee, ik zie 't al aankomen: theelebberen, roddelen, elkaar beklagen, en dan op een goeie dag naar 't station, en niet meer terug! Naar Lies, en d'r lieve, lieve neefjes. Dan ben ik 'r wel kwijt, maar kost me meer dan nu. Hoewel, what about kwaadwillige verlating? Zij daartegenover: mishandeling. Neen, neen, geen getuigen, Bets klets niet... Mishandeling... Verduiveld, | |
[pagina 551]
| |
dat steigerende paard op koninginnedag! Verwarde kluwen van menschen, dieren, wagens, wapenschilden, wambuizen, bastuba's, met Wachter als middelpunt! Allen als bezetenen springend rondom rood ceremoniemeestertje! Z'n hooge hoed onder den voet, kinderen onder den voet, gejoel en gegil, en vrouwen met hun handen voor hun ooren, alsof alleen 't geluid gevaarlijk was. En m'n twee handlangers er met de vuisten op in! Echt dronken, of deden ze maar zoo? De afspraak was 't anders niet... Prachtkerel, die lange Rinse! Echte galeiboef, ongebroken, zoo van 't duivelseiland, roode haviksneus, kerel als een boom, brutaal, honend smoel. Vijftig pop voor hem, vijftig voor Jansonius, en de boete, en 't verzuim en hun werk: wel wat veel, maar ze houden hun mond... Terwijl Wachter de teugels probeert te grijpen, liepen de vier 17-de eeuwsche paardenknechts als kakelende kippen om den wagen heen. Bang is hij niet in elk geval. En de koningin wankelend op haar platform, als op een levende brug, doodsbleek! Merkwaardig, dat er zoo weinig politie was. Godin schijnt overigens een juffrouw Wielaard te zijn, dochter van die agent, met die witte baard. En toen Anton ineens door zijn neus: ‘Oom, daar loobd een hondje duzze die meneeg z'n beene.’ Dat was Kalff, die een meter of tien verder aan kwam sukkelen, met 't muziekcorps op zijn hielen. Tararaboemdié! Voor tien jaar is die jongen toch werkelijk achterlijk... Meneer Visser tikte voorzichtig zijn sigarenasch in de opening. Oppassen dat ik me niet brand. Pfff... Dooft in de smurrie. Moerasgassen, Methaan... Methylalcohol... Vanmiddag weinig drinken, laat ik daaraan denken: hoort bij 't aambeiregime... Zeker, die Jansonius was beslist wél dronken! Samen hingen ze als klissen aan 't paard. Struikroovers, een postkoets overvallend. 't Duurde wel vijf minuten voor de marechaussee er bij was en m'n twee vrienden naar 't gevang werden geleid, met de halve stad er achter aan. Maar de Godin durfde niet meer op de wagen. Glaasje water. Andere commissieleden erbij. Hooge hoeden. Gewichtig doen. Maar Wachter móet toch de romantiek van 't geval | |
[pagina 552]
| |
gevoeld hebben, hij met z'n erkende qualiteiten van feestleider! Marthaatje allerminst: O god... o god... meneer Visser, gaat u toch naar beneden... o god... broertje, niet kijken... 't is niets met papa, hoor, en weer: o god. En ik: ‘Kom mevrouw 't zal wel zoo'n vaart niet loopen,’ (ik, de aanstichter, met alle draden in handen!), ‘uw man is immers zoo sterk.’ Verdomde krachtpatser, je verdiende loon, wie aan den weg timmert... Lange Rinse meen ik timmermansknecht, of geweest. Nou ja, de man doet van alles en niets, als hij niet dronken is, of in Weulnerdam zit. Jansonius tonneman; zoo ben ik aan de heeren gekomen... Een ton, zonderling toch. Eens in de twee weken geleegd. Maar de kerels zelf stinken toch anders, een bijgeur, niet onaangenaam, vettig, harsachtig, doet denken aan een timmermanswerkplaats, misschien 't werkmanspak? Of 't hout? Twee weken... Jammer dat ik dit niet eens aan Benjamins vertellen kan. Te gevaarlijk... Maar 't plezier op 't moment volstond, ruimschoots. Niemand begreep in het eerst de toedracht, ze dachten zeker, dat 't bij 't feestprogramma hoorde, de stommelingen. Nog zie ik die wijven de Kerkstraat inhollen, met hun oranje op, en hun kinderen aan een armpje; misschien was die meid met die oranje broek er wel bij, waar Cohen 't over had. Toch gek, dat er geen politie kwam. Zou ik de commissaris ook gestopt hebben, zonder 't te weten, in mijn slaap bijvoorbeeld, oude slaapwandelaar, die ik ben? Op gespannen voet met de burgemeester, zeggen ze. Verder: een vuilpoets. Enfin, zoo heb ik ze in m'n eigen familie wel, en niet gering. Wat moet er in godsnaam van die kinderen van Dick terecht komen! Voor d'r huwelijk was Lies toch ook al een beetje zóó, - meneer Visser plaatste zijn gestrekte handpalm in een hoek van 45o, - en dan, ja jezes, 't heele milieu, hè, altijd wijven van comme ça over de vloer; zedelooze bende, als onder Directoire, in 't klein dan en in 't burgerlijke; incroyables, - maar die hadden dan nog 't excuus, dat ze maanden lang rondgeloopen hadden met hun hoofd los op hun schouders... 't Spijt me een beetje, dat ik nooit meer ‘historische verhalen’ voor Anton be- | |
[pagina 553]
| |
denken zal, en sprookjes, na vanavond. 't Schaap begreep er niets van, met z'n sloom bleek maansmoeltje, - maar toch had hij iets rustigs, iets aanhankelijks (had, 't lijkt wel of ie dood is)... en onvermoeid in zijn: ‘Oom Visseg, tgekt u nog es 'n gaag gezicht’... Omslachtig haalde meneer Visser het horloge uit zijn half onder zijn dij getrokken broekzak, en trachtte zich in 't bolle glas te spiegelen, tapirsnuitjes trekkend. Zijn gezicht draaide hij wat naar links, zoodat snorhelft, neusrug, voorhoofdswelving in het door den blikken reflector geworpen licht geel blinken gingen, maar het was niet voldoende, en het hout omving hem te warm dan dat hij op zou staan voor zoo'n wissewas. Van acteeren gesproken: ik zou een tooneelspeler geweest zijn!! Geen een zou bij mij halen uit die U.D.I. beweging van Wachter! U.D.I.-judi-judae... I.N.R.I.... Verrek, nou vergelijk ik Wachter al weer met Jezus. Belachelijk... Maar d'r moet iets achter zitten. Botten gebroken... twee moordenaars,... optocht, op ezel, met palmtakken,... wat weet ik nog meer? Martha en Maria: da's een mooie. Dan... 't is wel verdomd gezocht anders. Ha, ik heb 'm: in het huis mijn's vaders zijn vele woningen. Wat je noemt toepasselijk. Zoodra ik den jongen Borgholt spreek, zal ik 'm zeggen, dat hij op het huis van Wachter rekenen kan. De troep moet er dan maar uit, als we toch gebrouilleerd raken. Flinke koopsom, een mille meer dan ik er voor... ‘Tusschen ons geen huurcontract noodig, dierbare vrienden.’ Zullen me wel een schoft vinden. Ben ik ook. Ben ik ook... Opmerkelijk hoe vlug je die dingen vergeet, geen acte zou ik meer kunnen opmaken, Elskamp zei trouwens altijd, dat ik er een boerenafslagersstijl op na hield, en zoo meer. God, god, wat een rotzooi! Bedankt lieve oom Richard, dat u gecrepeerd bent. Verlossing! Rentenieren gaat me beter af! Couponnetjes knippen. Huisjesmelken. Huisjes geen monden klauwzeer ook, hè hè hè, hoogstens een hypotheek, bè bè bè, hoogstens een apopinatokotheek, pè pè pè. Grinnekend keek meneer Visser voor de derde maal op zijn horloge. Tien over half. Nog even. Heere, heere, wat een rust. | |
[pagina 554]
| |
Niemand die me pest, niemand, die ik hoef te pesten. ‘Bliksemsche aap, wil je wel eens van 't huis af komen!’ - ‘'t Huis’ noemde de kolonel dat. Hoe zou mijn vader 't genoemd hebben? De toilet, naar alle waarschijnlijkheid. Herinner me niets meer van 'm, was toch tien jaar, toen ie zich vergiftigde. Bob moet wat op 'm lijken. Lang en breedgeschouderd, kaal, klein snorretje, dat is 't eenige dat ik nog van 'm weet. Een of ander portret, dat me parten speelt? Een nette man, in ieder geval. Ik meer de aard van mamaatje; tyranniek en zoo; verduiveld gauw op 'r teentjes getrapt, en kwaadaardig tot en met; oom Richard nog lang geen ongelijk om me daar uit huis te halen, al zal hij wel alles aan mìj geweten hebben; stom genoeg voor, met z'n bulderbas. Een echte kolonel, witte snorren, kaplaarzen, en nooit in 't bad. Daarom rookte hij natuurlijk den heelen dag: rooken om niet te ruiken. Ik heb gerookt om niet geroken te hoeven hebben. Wij zouden geroken hebben, als wij niet... En merkwaardig, die tegenstrijdige bevelen altijd. Als het zoo in dienst ging begrijp ik niet, dat hij ooit promotie gemaakt heeft. Uitsluitend zucht om te vitten, dat bleek daar wel uit, niet voor niets een broer van m'n moeder, laat me er niet aan denken... En dan al die ijzervreters en kribbebijters periodiek bij 'm op bezoek! Die eene kerel met z'n pronkuniform met gouden tressen, die ik jeukpoeder in z'n hoe noem je 't... in z'n dolman strooide! Dolman lijkt een beetje te napoleontisch, maar 't is een prachtig woord, een symbolisch woord zelfs... Ja, dan was er van slapen geen sprake; 't gehinnik van de dronken krijgshengsten klonk tot aan de vliering toe, en ik bleef dan 's zomers maar in mijn nachthemd voor 't raam zitten, en staarde in de maan als die er was, over den moestuin, de velden: links de kerk, heelemaal rechts het bruggetje, maar dat kreeg je zoo niet te zien... Die maan was eigenlijk mijn eenige speelgoed... Maar slaapwandelen deed ik altijd, als de nacht volkomen donker was, gek. Ik wou dan zeker weg... Eén keer naar beneden in de dronkenmansherrie... Toch 't meeste vergeten uit dien tijd, mijn gedachten, liefhebberijen, vrienden... Maar niet, | |
[pagina 555]
| |
hoe ik ononderbroken nagereden werd, achter m'n vodden gezeten, verdomme. Geen wonder, dat ik meer en meer ‘'t huis’ ben gaan frequenteeren. Want in 't huis mijns vaders zijn vele woningen, ook als je vader zich van kant heeft gemaakt... ‘Presenteeren de geweren, Willem mag niet...’ 't Eenige vers, dat ik ooit gemaakt heb. Hoe oud? Zestien, zeventien misschien. Ben ik verliefd geweest in dien tijd? Nee, nee... Of 't moet op juffrouw Slagter geweest zijn, zoo stijf als een lat, oud mirakel, maar verduiveld, hoe vaak heb ik niet gedroomd, dat ik op haar rug sprong, tot in m'n 30ste wel. Dat moet dan toch gebeurd zijn, een jongensspelletje, waar je de beteekenis nog niet van doorziet. Zal ik oòk wel niet hebben mogen doen. Eens optellen, wat ik verder niet mocht. In de bibliotheek geroepen. Kolonel Richard thoe Water ontwaakt allerschrik-verwekkendst uit zijn strategische en tactische sluimeringen, zet zijn knijpbril op, en geeft op strengen toon te kennen, dat Willem niet liegen, bedriegen, veinzen, draaien, krom door zee gaan mag, niet stelen, snoepen, drop kauwen, zich bevuilen, gillen, zingen, fluiten, wiebelen, stotteren, kodsen, hoesten, niezen, stinken, de hik hebben mag, en ook niet oudere menschen uitlachen, aan 't schrikken maken of met minder dan twee woorden toespreken mag, en evenmin dingen van waarde, over- of tegenwaarde weg-, vuil-, kapot-, openmaken of verwisselen mag, en ook geen vuile lange korte ingescheurde nagels hebben, nagels schoonmaken, nagelbijten, nagels in toiletemmer gooien, po leegen, po niet leegen, wel vloeken, niet vloeken, niet mannelijk vloeken, aan mama schrijven, niet aan mama schrijven, te veel aan mama schrijven, niet op gezette tijden aan mama schrijven mag, en nog minder laat opstaan, vroeg opstaan, op 't dak klimmen, zijn kleeren scheuren, vogels vangen, katten meppen, zout op slakken strooien, duiven martelen, vliegen pooten uittrekken, peper in de kattenbak gooien, huilen, drenzen, te laat, te vroeg aan tafel zijn, hardop aan tafel spreken, een bochel kweeken, met een gil wakker schrikken, verstopt wezen, vuile oorenoogenteenennavels hebben mag, alsmede en | |
[pagina 556]
| |
mitsgaders niet nietkauwen, wèlkauwen, smakken, eten met vinger op vork schuiven, kluiven boeren neuspulken krabben natte droomen droge droomen hebben de stonden hebben mag - ongerekend niet hardop ademen zichtbaar hooren kijken merkbaar proevenruikentasten en spijsverteren de plee open laten nietschijten wèlschijten tekort telangschijtenintweeënschijtentehardteduntegeelteroodtebloottegroen schijten mag. Te groenengeelschijten-mag. Ziekwordenscheelkijkennietvoetenvegenpissenpuistenhebbenindentuinpissen pissebeddenroosterensomspuistenhebbenheelemaalgeenpuistenhebbenweloftewel aldannietbijaldienovermitsenanderszinspuistenhebben... In elkaar gedoken, verloren voor zich uitstarend, was hij begonnen te prevelen. Een grimmige uitdrukking lag over zijn beenig gezicht, een uitdrukking van zelfkwelling en wrok, als van een jongen, die, wanhopig, voor het eerst vloeken durft in eenzaamheid en er niet meer mee op kan houden. Diep zogen zijn wangen zich in: een vonklijntje beliep traag den rand van het overdekkend stuk dekblad. Maar toen hij merkte, dat de eindelooze woordenreeksen, tegen zijn wil en bijna gelijktijdig uit zijn hersens geglipt, een vreemde jachtige onrust in hem aanwakkerde, schudde hij zich en smeet nijdig de sigaarstomp naar beneden, na zijn beenen gespreid te hebben. Iemand onder hem soms, die met een lange grijphand, onverhoeds... SSSssss... Ben jij daar, oom Richard? Sis je ook nog tegen me? Ik brand je de oogen uit, oom Richard, de bolle vischoogen met het bloedige netwerk erover. Je bent overal, dus ook hier, ik weet je te vinden. Daar heb ik geen tonneman voor noodig! Bommen en granaten, granaatkartetsen, kruitmijnen laat ik op je neer donderen, oom Richard, dat je roode vleeschhompen zullen kleven in den ton! Waarom ben je ook dood, jezes nog aan toe, waarom kan ik je niet meer, zoo, langzaam, met mijn eigen handen, langzaam... Hij schetste een verraderlijk toesluipend worggebaar, plaatste daarna beide handen op de dijen, en wilde berustend verder droomen, toen zijn aandacht getrokken werd door de verjaarlijst hoog tegen de deur. Zijn oogen | |
[pagina 557]
| |
dichtknijpend, ontcijferde hij: Bob, Lies, neef Kees, oom Richard, tante Alie, tante Clasina, moeder, kleine Kees. Van die acht tusschen April en Juli waren er alvast twee dood. Niet doorschrappen, misschien gaan er dan nog meer! Lijk, onbegraven tast de levenden aan. Maar oom Richard dooier dood dan mijn moeder, die de laatste 15 jaar eigenlijk al onschadelijk voor me was. Noemde haar altijd: de douarière. Een mondain opgetuigde oude dame met streken en stinkende honden, anders kan ik haar niet zien. En theosophie. En hoogmoedswaanzin, of zoo. En onberaden uitgaven. En tenslotte door Bob en Louis onder curateele. En toch, hoe is 't godsmogelijk, nog tien hemden nagelaten!! Brrr. Ik zie ze voor me, gele oudedameshemden, gerimpeld, gevlekt, als d'r eigen corpus... Broodmager moet ze zijn geweest, den tijd voor haar dood. Tien... voor m'n tiende jaar: niets van d'r. Hoe zou ze 't aangelegd hebben, dat vader de hand aan zich...? Ik kan nu wel zeggen: als oom Richard was ze heerschzuchtig, driftig, onberekenbaar, maar wat weet ik er van? Literaire neigingen had ze, zegt men... Oom Richard heeft haar uit de ouderlijke macht willen laten zetten, waarom eigenlijk? Ik bedoel: met welke kans op succes? Neen, ik weet niets, niets, niets. M'n jeugd: niets anders dan die dikke blauwe bast met gouden knoopen en witte snorren erboven, daarachter gaat alles schuil. Alles. Daarom misschien de pest aan dikke menschen gekregen: Wachter, Marie... Wie meer? Hier in 't stadje doorgaans mager. Die thesaurier Jurriaans van 't armbestuur bijvoorbeeld: Zeven vastendagen in de week: mager om altijd naast te spugen: weeskinderen beknabbeld op hutspot, worst, boonen: Jurriaans bij burgemeester geroepen: ‘Er wordt veel te veel gegeten door de menschen,.. burgemeester!’ Nogal sterk, nee wacht, de commissaris! Verhaal van Benjamins: Eveking in de Bargebuurt door een bedstee gezakt! Wijf ook dik. Meeste wijven dik... Mokkel volgens woordenboek: buitengewoon dikke (en vuile, haakje sluiten) vrouw. Dus een vrouw, die niet meer d'r haakjes sluiten kan, en aan wie een haakje los is. Verdomd aardige | |
[pagina 558]
| |
woordspeling. Neen: steekje aan los; ‘niet in den haak’ is 't andere. Kenschetsend voor de menschelijke moraal, dat 't een soort aanhalig naampje geworden is: lief mokkeltje. Mokkeltje maar een klein beetje dik (en vuil). O, maar dat moet dan die vrouw van Kooistra geweest zijn, waar ze 't op Zeeburg altijd over hebben! Je moet 'r maar van houden. Herdersuurtje in de bruine boonestank met Engelsche ziekte en dauwworm en loopoortjes om je heen. Dag, commissaris. Kinders, een beetje op zij, de commissaris moet er ook in, ha, ha, ha,... Meneer Visser lachte stootend, maar plotseling spiedde hij bezorgd naar de vaagverlichte deurspleet, onaangenaam verrast door het blaffende geluid dat onder hem vandaan dreunde, metaalachtig sonoor. Speak for yourself, sir. Zou niet graag willen, dat Bets 't hoorde. Gelukkig is de keukendeur dicht, Marie weet dat ik niet... Bets een heel ander slag overigens, heelemaal buiten de gewone categorieën, en als ze al dom is, en dat moet ze, als meid toch wel zijn, dan laat ze er merkwaardig weinig van blijken. Verduiveld, een houding dat dat wijf heeft! Kletsen met Marie, zooals die Sientjes vroeger? Nooit! Slot op 'r mond, rustig, geen vrijer. Nauwelijks vriendinnen aan de deur. Zingt niet, maakt me rustig: iemand in huis met zelfbedwang. Zou niets met 'r willen... Soms bijna bang van d'r, Marie doorloopend. En ze breekt de spullen op tijd. Ze breekt de spullen... Of bang: nee, 't is wat anders, - en beter dan al die walgelijke kraam, die je al zoo met vrouwen uit kan halen, liefdeshik, opgeblazen kikker voor de ooievaar (laat ik die onthouden voor Zeeburg), zweer, die in 't hart begint, bah, zoo word je door de natuur om de tuin geleid, steeds hernieuwd zelfbedrog, twee seconden twijfelachtig genot onder transpiratie en knarsing der tanden, ik doe er niet meer aan mee. Anders, - beter, - geheimzinniger... Geen woord noodig te wisselen, laat staan een aanraking, en dat al van de eerste dag af, toen ze dat pulletje brak, dat Marie haar aangewezen had als bijzonder kostbaar en voorzichtig te hanteeren... Rapport mystique... Charlotte Robespierre. Femme aigre et triste... Heb nooit een | |
[pagina 559]
| |
zuster gehad... Gepantserde zuster... Onaanraakbare zuster... Untouchable... Scherven van een jade draak voor de arme melaatsche Visser op z'n mesthoop, zie hem zitten, lacht hem uit, hij stottert ook, hij stinkt... Maar hij geweldig staat op, en met zijn harde meedoogenlooze zuster gaat hij de vooze wereld aanranden... Jeanne d'Arc! Maagdelijke Elizabeth! Theroigne de Méricourt! Met de roode muts en het rijkleed van purper, die is 't! Barricades bestormen, 't gansche stadje uitmoorden: met haar! Allons enfants! Kinderen onder de voet, bgoeries de hals af, zuigelingen geworgd, kleuters geëmpaleerd, bengels gespietst, oogappels in pramen en aken en Hullbooten: noyades: met haar! Le jour de gloire est arrivé! Scholieren, bok-an-touw zangers, jonge borsten, moeder's kindjes, loopoortjes, snotneusjes, peulebroekjes, jongeheeren, neefjes, aannemelingen, stamelaars, hinkelaars, benjamins, david's en jonathan's, jezussies in den tempel, kinderkruistochten, in 't vrij kwartier onder juffrouw Pameier: met haar alleen!! Ben aan 't doorslaan. Maar toch... Herinner me dien morgen, ze was een paar dagen hier, toen ik aan kwam zetten met Benjamins, even voor tienen, want ze was bezig de looper te kloppen, dat rooie ding; traproeden in den gang, punten goud in het zonlicht. ‘Dat lijkt me geen gemakkelijke tante,’ zei Ben toen, terwijl hij erover heenstapte... Kleeden kloppen! Vinnige tikjes. Heele lijf schokkend en spannend en draaiend en trillend! Kloppen: geluid bijna muzikaal, afwisselend ook: pauk, vast- en losgeschroefd, los en vast; anders dan timmeren, dat kan ik niet uitstaan, maar kleeden kloppen: den godganschen dag en m'n leven lang... Getrouwd zijn met iemand die je haast nooit ziet, nooit aanraakt, maar die den heelen ochtend kleeden voor je klopt! Ik in de voorkamer aan 't rooken, zij op straat. Kinderen, die voorbijkomen, worden stil, geen slagersknecht zal een grapje wagen: zij klopt! Zij klopt, en als we eten, heeft ze de mattenklopper nog naast zich, al weet ze dat 't niet noodig zal zijn, want ik draag haar op de handen. En 's nachts, 's nachts ligt de klopper tusschen ons in, als het kil, | |
[pagina 560]
| |
scherp, zwaard tusschen Tristan en Ys... Verduiveld! Door de gang jankte de straatbel. Zijn broek met één hand in bedwang houdend, stond hij op, en loerde door de spleet. Deur, voetstappen, glimp van een vrouwengedaante. Haastig maakte hij zijn kleeding in orde. Wat nu? Of meneer Visser thuis is? Verdomme. Benjamins? Nee. Cohen?... Ze laat hem binnen! Stom v... Wie is 't, Bets of Marie!? Deur, stemmen. Laatste knoop. Deksel erop. Toen hij het sombergele verblijf verliet, botste zijn blik op het smalle, donkere vrouwengezicht, dat zich tegen den gangmuur afteekende. Handen op het witte schort gevouwen. Haar zwart, plat. ‘Zoo, Betsy.’ Ze moest daar even hebben gestaan. Hij trachtte zijn borst breed te maken, zijn schouders vierkant. Waarom klopte zijn hart nu? Ze vertelde hem, dat de hoofdagent Bastiaanse op hem te wachten zat.
S. Vestdijk |
|