Forum. Jaargang 3
(1934)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 460]
| |
XVMajoor d'Hertenfeldt deed heel andere vondsten dan de kinderen Van den Heuvel. Hij vond zijn vrouw bij zijn oudsten zoon waar hij maar wilde, in het veld, in den hof, op alle sofa's. Den eersten keer had hij een luidruchtig drama gemaakt, dat normaal met revolverschoten had moeten besloten worden; den tweeden keer had hij nog eens gespektakeld en den derden keer liet hij hun al den tijd om behoorlijk hun haar op te kammen en langs hier of daar te ontsnappen. Volgens hem moet men ‘être philosophe dans la vie’, met een auto heeft men zich gauw wat troost gezocht in Brussel. Het zonderlinge gezin dat hij bij zijn terugkeer met militaire simpliciteit aaneengeflanst had, viel even gemakkelijk weer uiteen. Het was als een kleine bouwdoos, waarmee men figuren kan maken zooals men wil, drie mannen en een soldatenvrouwke dat den al te korten huwelijksroes niet vergeten kan en overal zoekt naar ersatz. Hij was begonnen met een paar te vormen, maar een combinatie zoon-stiefmoeder was niet gekker en waarom zou Jean ook niet eens aan de beurt komen? Daarmee waren de mogelijkheden nog niet uitgeput. Waarom niet eens een combinatie Mouche-Willy-Jean en het onverzadigbare weduwtje wil er ook den majoor nog weer eens bij nemen. Zij wrokt immers tegen niemand, zij zoekt alleen met een duister instinct een onderbroken geluk voort te zetten waarvoor geen voortzetting bestaat. Voorloopig echter blijft Jean ernstig kijken. Hij heeft kennis met een vlaamschgezinde studente in de rechten en dat schijnt, naar zijn gezicht en kleedij te oordeelen geen kleinigheid te zijn. Willy denkt dat hij ernstiger wordt bij wijze van reactie tegen broers losbandigheid en hij ziet, zegt hij, Jean nog in het klooster treden om boetvaardigheid te doen voor hem. Jean verstaat geen grappen meer. Eens hangt er 's middags een spandoek boven de tafel: ‘Wij eischen Vlaanderens recht! Wij eischen een vlaam- | |
[pagina 461]
| |
sche hoogeschool!’ Met zijn stok haalt hij het doek neer, een paar tafelglazen komen ook mee. Aan Willy is inderdaad niet veel meer te doen. De hoos van passie heeft hem meegerukt, in haren dwerrel vergaat het gezond verstand. De honger van het hitsige vrouwken is niet te stillen. Geen man kan haar nog dol genoeg beminnen. Zoolang hij geen dwaasheden doet en zijzelve geen dolheid bedenkt, is er de liefde niet die zij bij Marcel gekend heeft. Haar omhelzingen, liefdelisten, grillen, het is alles vuur waarin hun beider rede opbrandt, hun zinnen nooit verzadigd worden. Eerst heeft zij gestookt met den majoor en Willy zoo ver gedreven, dat hij zijn vader als uittart, om haar te bewijzen dat hij om harentwil den dood niet vreest. Zij beweert telkens dat de majoor hen ditmaal komt neerschieten en vraagt of hij haar lief genoeg heeft om samen met haar te sterven. De majoor is verstandiger dan dat en nu doet zij Willy verzaken aan zijn studie. Studieachtig is hij nooit geweest en tot oordeelen is hij al te ongeschikt om te beseffen dat hij zijn leven vergooit. Daarmee moeit de majoor zich dan weer. Willy moet zijn studies afmaken. Hij verwekt nieuwe herrie, waarin zij opnieuw weet te triomfeeren. De cynieke sceptische Willy werkt zijn kop uit als een collegestudent in volle puberteit. Hij denkt zijn eigen zin te doen als hij zich laat inschrijven voor Congo en het is haar zin. Maar zij valt schreiend op hem aan. Of hij dan geen medelijden heeft met haar. Kunnen ze elkaar hier ook niet liefhebben. Weet hij niet dat zij hier een genoegelijk leven in welstand heeft en denkt hij dat zij hem zal volgen naar dat vreeselijke Congo, dat zij maar al te goed kent? En de cynische Willy windt zich op. Hem volgen zal zij ofwel zullen zij samen sterven. Dat moet zij hooren. Deze dronkenschap is haar leven. Ja zij zal hem volgen, liefste. Oh in Congo heeft zij eenmaal liefgehad en daar zal zij liefhebben nog meer dan toen, nog zooveel meer. Het Heerken had in al de razernij om het burgemeesterschap maar één heimelijk en laaghartig contentement: na den rouw moet Ursule trouwen. En maar eene vrees: | |
[pagina 462]
| |
als ze zich nu maar niet uit vertwijfeling in de armen van Jean werpt. Het einde van den rouw zullen we moeten afwachten, maar de vrees blijkt in elk geval nu al ongegrond, want Jean heeft geen behoeften meer aan flirt, de majoor geen lust om neef te gaan toonen hoe zijn vrouw hem onder zijn oogen brutaal bedriegt met zijn zoon en voor de geluksduizelingen van Mouche en Willy heeft de omgeving geen belang: de Leuvenaars komen niet eens. Eens zeide Octavie dat ze 's nachts toch zoo bang waren in dat groot huis. Hij liet hun een groote bel brengen die van den zolder te Brussel naar dien van den Koevoet verhuisd was, groot genoeg voor een kloosterkapel. Daarmee konden ze 's nachts alarm kleppen. Maar hij schreef ook een briefje. Indien zij er niets op tegen hadden, zou zijn hovenier voorloopig in hun huis komen slapen. Provisoirement schreef hij, verbaasd over zijn eigen stoutmoedigheid. Nu moesten ze hem toch wel begrijpen. Als ze niet hapten was het een teeken, dat ze niet wilden. Het was hem alsof hij hare hand gevraagd had en nu slechts te wachten had tot na den rouw om die hand te krijgen. Dat ‘provisoirement’ stond daar volgens Octavie zoo eigenaardig. Waarom zou Seppen de stoeltjeszetter niet altijd komen slapen? Hij is oud en heeft een reesem groote kinderen. Zij beziet Ursule, die doet alsof zij de vraag niet gehoord heeft en haast zich dan met een verklaring die inderdaad logisch is. Hij bedoelt dat hij zijn hovenier niet wil opdringen, dat ze gerust iemand anders kunnen zoeken, die hun meer bevalt of waarin ze meer vertrouwen hebben. Altijd dezelfde delicate mijnheer André, vol attenties, bang dat zelfs zijn weldaden zouden kunnen hinderen. Ursule ziet in dat ze zich weer iets ingebeeld heeft met dien ‘provisoirement’. Eigenlijk wenscht hij geen huwelijk, denkt zij. Ik meende dat hij mij alleen maar niet dierf vragen, maar wat hij niet durft is iets anders. Hij durft niet trouwen. Hij is bang voor de vrouwen. Voor mij heeft hij misschien een stille verkleefdheid, maar zeker ook niet meer. Ze gaat met Octavie dikwijls genoeg naar het kasteelken en haast | |
[pagina 463]
| |
elken avond brengt Seppen wat mee, fruit, bloemen, chineesche lantarekens, een kieken, ganzeneieren, een gans, een bundel asperges. En soms leverworst. Want hij is een groot liefhebber van leverworst en telkens Seppen een varken laat slachten, maakt hij zelf de leverworst van pure lever en vleesch, volgens het fijnste recept. Die stuurt hij hun dan met een brief waarin hij hun de verzekering geeft dat deze worst proper bereid is en gevuld met beste kwaliteit. In zulke brieven plaatst hij loos zijn allusies die zij niet verstaan en dus ook niet beantwoorden. Telkens Octavie het initiatief neemt, ziet Ursule hem verward terugdeinzen en het wordt haar van langsom duidelijker dat hij Octavie niet begeert en haar wel, maar met een platonische verliefdheid. En Octavie vreest dat Ursule zijn hart zal winnen en tracht steeds listiger zijn vage teekenen te misduiden. De oude stoeltjeszetter begrijpt er ten slotte meer van dan zij. Hij vraagt hoe lang hij nog zal moeten komen slapen en hij weet niet, zegt hij, waarom zij over zoo iets zoo lang moeten nadenken. Ze blozen. Kortom, pastoor Claerebout vond zijnerzijds ook dat het nu lang genoeg geduurd had met die pakjes en die brieven. Seppen drinkt 's Zondags zijn glaasje en kan dan niet zwijgen, binnen kort worden er nog liedjes op gemaakt en gezag moet hoog gehouden worden. Daarom bracht Claerebout zijnen kanarievogel, die niet wilde zingen, naar de Koevoet om hem in de volière bij goede zangers te hangen en van kanarievogels tot vrouwen is het niet ver. Ook de vrouw is een zangvogel. Zij brengt vreugde in huis en licht. In den bijbel staat het al: vae soli. Wee den eenzame. Het moet hier op dat schoon kasteelken soms triestig zijn. We hebben nu onzen idealen burgemeester en de man die zich zoo opoffert voor 't welzijn van heel het dorp, verdient zelf ook een huis te hebben waar het geluk heerscht. En de pastoor heeft zoo al 't een en 't ander vernomen, heel het dorp kent trouwens de keuze van den burgemeester al en hewel, proficiat, het is een uitstekende keuze, dat kan hij verzekeren. En de andere partij zal zeker ook geen bezwaren hebben. Zoodat we dus binnen | |
[pagina 464]
| |
kort het heele dorp weer eens van onder tot boven en van de molenbeek tot aan den boschkant zullen mogen bevlaggen. Het Heerken stottert dat als het van hem afhing... De pastoor: En dat zegt zij aan den overkant ook. Het is kwestie van wat door te werken. Ik ga nu eens langs dien omweg naar huis, zegt pastoor Claerebout, ik spreek een voorzichtig woord en gij gaat morgen na den noen eens klappen. Ge zult subiet malkanders asem hooren en zulke dingen verstaan de menschen nogal rap van elkaar. Hij lacht en wandelt welgemoed tusschen de zonnespikkels van de beukenlaan. Zoo lang hij alles naar zijn zin zal kunnen regelen en beheeren, zal hij niet sterven, maar indien hij nu wist welke dramatische klucht hij opzet, zou er misschien toch iets kraken in zijn rechten ruggegraat. En liedjes zouden er zeker op gemaakt worden. Men kan niet alles alleen doen. Als hij Octavie alleen thuis vindt kan hij niet weten of het nu eigenlijk deze is waarmee zijn burgemeester zou willen trouwen. Maar hij is sedert jaren gewoon Octavie ook namens Ursule te hooren spreken, heel het dorp weet dat Ursule in de schaduw van deze lijviger zuster leeft, het is hem zoo duidelijk dat zijn burgemeester geen Ursule noodig heeft, maar een Octavie, die kordaat is en een huishouden weet te bestieren, dat niet eens de schaduw van een twijfel in hem opkomt. Het duurt bij hem niet lang eer hij het onderwerp vast heeft dat hij hebben moet. Van den rozenkransgroep dien zij in de volgende processie wil vormen met hare congregatiemeisjes, laveert hij naar wereldscher zaken. Vrijen. En dat er tegenwoordig overal zoo wat gevrijd wordt. En Octavie moet het niet afstrijden, heel het dorp weet er immers van en daarbij, daar zal nu gauw komaf van gemaakt worden, heeft hij gehoord. Zeg niet dat hij hier geweest is, Octavie, maar de burgemeester heeft hem natuurlijk al dikwijls over de zaak gesproken en nu heeft hij hem gezegd dat hij van plan is morgen met haar eens te komen klappen. En zoo kwam het dat Ursule den volgenden dag weer naar Elza moest gaan, alhoewel het de beurt van Octavie was. Zoo kwam het dat het Heerken tegenover Octavie | |
[pagina 465]
| |
zat. Hij begreep dat Ursule hem niet wilde en dat deze verdoemde kwezel met den pastoor gecomploteerd had. Dien dag was de maat van zijn bitterheid en vernedering vol. Een schaap in zijn stal heeft er onder geleden. Drie schapen keerden hem den rug toe, toen hij, tegen den stalmuur geleund, begon te schreien. Hij schopte ze een voor een tegen hunnen uier. | |
XVIIn die dagen werd het oorlog. Jean en Willy trokken op in een vrijwilligers-roes en het Heerken was plotseling verdwenen. Toen de pastoor en de Van den Heuvels het vernamen bleek hij hoenders, schapen en paard aan Seppen den stoeltjeszetter te hebben gegeven, het tweede meisje naar huis gestuurd te hebben, voor Marie een kamer gehuurd in het godshuis en zijn vervanging als burgemeester kwasi geregeld. Sedert zijn geboorte had hij nooit zooveel en zoo snel gehandeld als in die enkele dagen, en zijn dwaasheid uit wanhoop, kreeg den schijn van een vaderlandsche geestdrift. De weldoener van het dorp werd de held van het dorp. De held schreef van uit Namen naar Ursule. Hij heeft zich, liefste vriendin, als vrijwilliger in den dienst van het vaderland begeven en vraagt haar bij deze verontschuldiging voor zijn overhaast vertrek. Weldra zal hij slaags geraken met den vijand en hij maakt zich geene illusies over de gevolgen voor hemzelf. Deze brief is dan ook een brief van afscheid. De innige liefde die hij haar altijd toegedragen heeft zal hem steunen in den strijd en indien het noodlot wil dat hij sterve voor het vaderland, zal deze liefde hem ook in dat laatste oogenblik een troost zijn en een kracht. Intusschen hoopt hij dat de oorlog spoedig moge eindigen met een zegepraal onzer wapenen en dat hij haar en de haren moge sparen. Vaarwel dus, liefste vriendin Ursule. Uw innig liefhebbende André d'Hertenfeldt. Zijn eerste wapenfeiten verrichtte hij aan den Yzer na een vlucht van Namen tot achter de kleine rivier. Hij verschoot twintig kogels en viel met een schotwond boven in de bil. In het hospitaal lag hij, toen de kogel uit het been | |
[pagina 466]
| |
verwijderd was, zonder veel pijn te genezen en te genieten. Dit was een onderste boven gekeerde wereld zooals hij ze wilde: menschen die elkander dooden en pijn doen, gezonde jongelingen verminkt, kreunend, bloedend, stervend. 's Avonds werden de stervers uit de zaal gehaald om elders te kreveeren zonder hun makkers nachtrust te storen. Op die plechtigheid lag hij altijd te wachten. Dag kameraad, ze hebben u liggen. Wat scheelt er aan? Verroest ijzer in de longen, gaatjes in de darmen, de beenen af of pist ge bloed? Beste wenschen kameraad, ga schoon kreveeren. Hard op uw moeder roepen, vloeken en bidden en wat zal uw wijf zeggen, zoo alleen in 't bed. Gedurig werden nieuwe kandidaten voor de dood aangebracht. Dan lag hij te denken wat ze wel mochten hebben, verzon het pijnlijkste en ongeneeslijkste en wenschte hun dat toe. Er was soms gehuil dat de anderen wild maakte en voor hem muziek was. Cynisch mediteerde hij over den oorlog. Vlamingen die tientallen jaren gedweept hebben met de duitsche kultuur zien plotseling diezelfde Duitschers als vijandige beesten en schieten hen neer. Het groote kultuurvolk trekt over zijn land en verwoest het, plundert en brandschat. Negentien eeuwen lang wordt over geheel Europa van dag tot dag gepreekt dat de menschen broeders in Christus zijn, dat men den vijand niet haten mag, dat men onrecht moet dulden en de andere wang aanbieden. En op het teeken van een eerste geweerschot roeien die broeders elkander uit als rupsennesten, vergelden onrecht met onrecht en prijzen elkander den haat aan als een deugd en een vaderlandsche christenplicht. Als de wonde brandt, grijnslacht hij wellustig om al deze slechtheid. Dit is de wereld die hij kent, een wereld zonder deugd, zonder liefde of eer. Alles is leugen, gemeen, vulgair en onkuisch, en nu komt het eindelijk aan het licht. Het masker is afgeworpen. Waartoe wordt deze hel aangericht? In wiens voordeel? Voor welk hoog ideaal? Het is dooden en gedood worden, een idiote moorderij en dat vermaakt hem. Ze leggen er een naast hem, die van pijn de heele zaal begint overhoop te vloeken. Zijn | |
[pagina 467]
| |
oogen draaien waanzinnig rond zonder stilstaan en geen twintig nonnekens te zamen kunnen zoo rap en zooveel weesgegroetjes lezen als hij de rauwste vloeken aframmelt. Er zijn lijders die er wild van worden, verpleegsters die hem vragen het een beetje zachter te doen, maar voor alle antwoord begint hij een toon hooger en harder te vloeken. Het is genoeg dat men zijn bed nadert om zijn ijver te verdubbelen. Het Heerken geniet. Als de vloeker dreigt te verflauwen, doet hij listig ssst om hem te doen herbeginnen. Dichtbij lawaaien de kanonnen. Buiten toeteren auto's, trappelen paarden, marcheeren soldaten. Hier binnen liggen in sterke hospitaalstanken menschen te kermen en te kronkelen. Het is voor het Heerken het einde van de wereld. Met een wiegelied van vloeken wil hij knarsetandend wegzinken in een eeuwige vernietiging. Toen de Duitschers de helft van België veroverd hadden, botsten zij op pastoor Claerebout. Zij waren bijtijds aangemeld door verspreide groepjes Uhlanen, die nu en dan in het dorp verschenen en uit vrees voor hinderlagen meer schoten dan noodig was. Op de grens van het dorp woonde in een laag scheef huizeken een hardhoorig Tistje. Tistje had zeker al in de gaten gehad, dat het groote mobilisatie was gelijk in de jaren zeventig, maar aan Uhlanen had hij zich zeker niet verwacht, toen ze op een middag bij hem binnensprongen met den revolver in de vuist. Dat ze wilden drinken verstond hij. Hij schepte hun een emmer water uit den steenput. Daarvoor moest hij den emmer aan den haak van den schepstok hangen en toen de stok in de hoogte ging, daalde en weer steeg bekeken de Uhlanen hem en de ver zichtbare signalen die hij aldus gaf. Ze dachten dat hij zich maar dom hield en van zijn doofheid geloofden ze zoo weinig dat er een zijn revolver achter zijn rug afschoot. Tistje draaide zich langzaam en kalm om naar iets dat hij achter zich gehoord had en daarmee was de Uhlaan ervan overtuigd met een listig boertje te doen te hebben, dat zich bewonderenswaardig wist te beheerschen. Ze sneden zich wat brood, bestreken het dik met boter en gingen. Maar | |
[pagina 468]
| |
het revolverschot van den Uhlaan had een Belgische patrouille gewaarschuwd. Die beschoot de Duitschers van uit een gracht. De beschotenen wilden bij Tistje binnen springen, maar Tistje had de deur achter hen gegrendeld. Nu zagen ze maar eerst hoe het ventje hen in de val had laten loopen en terwijl Tistje, die de kogels niet hoorde fluiten, van binnen achter het raam koleirig stond te gesticuleeren dat ze eten en drinken hadden gehad en nu maar van zijnen dorpel moesten wegblijven, schoten zij hem neer. Dat was voor de Duitschers maar een heel slechte noot bij pastoor Claerebout. Bij iemand komen eten en drinken en hem dan doodschieten is iets dat hij in zijn dorp niet toestaat, al ware het tien keeren oorlog. Meer dan de helft van zijn dorp vlucht, wat blijft is het beste soort niet en daarbij dat over en weer geloop van Belgen en Duitschers, het is als een geest van wanorde en opstand die door het dorp waart. Als de Duitschers definitief binnenrukken en nergens een levende Belgische ziel te zien is, wandelt hij dan ook bedaard met de handen op den rug rond kerk en pastorij. Men kan niet voor elk huis staan en het beschermen, maar dit terrein staat alvast onder zijn wake. Ze willen in die kerk zijn. ‘Kalm’, beveelt pastoor Claerebout hun. Hij is bereid met een officier en eenige soldaten de kerk te bezichtigen van onder tot boven om te zien of er zich iemand verschuilt, of er soms geen militaire posten aangebracht zijn in den toren. Maar niet allemaal tegelijk. Morgen is er iets weg of gebroken en dan zal niemand het gedaan hebben. Kalm en met orde. Maar de legers staan nu eenmaal niet onder bevel van pastoor Claerebout en het einde van het gezagsconflict is dat het geestelijk gezag met de handen op den rug gebonden, eenige uren soldatenmarsch mag meemaken en eindelijk ergens in een gemeentehuis gevangen gehouden wordt. Het is nu de kwestie waar hier nog ergens gezag zou kunnen zijn. Eindelijk duikt het op uit de kelders van het Schrans: Thuur, Elza, het kindje, Octavie, Ursule, een meid. Ze staan voor soldaten plus twee hooge officieren en Thuur wordt verantwoordelijk verklaard voor alles wat | |
[pagina 469]
| |
in het dorp zou kunnen gebeuren. Eens heeft het voorbijgaan van een meid bij Thuur krachten gewekt, die hij zich niet kende, nu doet dat het korte snijdende woord van een officier. Hij moet het gemeentebestuur vertegenwoordigen en hij zal met heel zijn familie gijzelaar zijn indien hier het minste, ook maar het minste gebeurt. Ze eischen logist voor Oberst en wat weet ik allemaal, een huis, ein ganzes Haus en kommen Sie mit. Zoo lang de Van den Heuvels leven zullen zij schaterlachen om het tragisch gebaar waarmee Thuur zich omdraait, zijne vrouw kust, zijn kind kust, zijne zusters kust, geen woord spreekt en weggaat tusschen twee groote breede Duitsche officieren, nog grooter en nog breeder dan zij. Onderweg beseft hij al dat hij niet zal gefusiljeerd worden. Hij ziet soldaten door keldergaten wijn, brood, vleesch reiken aan hun makkers. Schavuitig volk heeft al met hen verbroederd en wijst hun den weg om part te krijgen van den buit. Deursloten zijn geforceerd, ruiten uitgeslagen. De schoorsteenen beginnen overal te rooken. Thuur Van den Heuvel wijst met den vinger en zegt: nein, dat niet. Hij wijst schuren en huizen aan waar inkwartiering niet te veel kwaad kan stichten en de tevredenheid der officieren neemt toe. Sehr gut! Hij brengt ze met Seppen den stoeltjeszetter, die de sleutels heeft, naar de Koevoet en hij stelt het huis van zijn zusters tot hunne beschikking. Danke schön, zeggen zij. Thuur Van den Heuvel staat vóór hen en bevestigt met een vinger op de borst dat hij voor orde zorgt en met een vinger naar de borst van den Oberst dat die van zijn kant hetzelfde moet doen. Ze verstaan elkaar met hun verwante talen. De Oberst lacht gul, en omdat de boeren immers een akkoord bevestigen met een handslag, slaat hij top in Thuur Van den Heuvels hand. Ze vergezellen hem weer naar het Schrans om de dames te toonen, dat ze hem gaaf en gezond terugbrengen. Dan nemen ze afscheid. Ze staan stram voor de vrouwen en kussen haar de hand. Van die hand langs den arm loopt een diepe siddering over den ruggraat van Ursule Van den Heuvel. | |
[pagina 470]
| |
De Oberst vraagt haar of zij bang is. Neen. Hij voelt het nochtans, zegt hij, aan dieses kleine Händchen. Ach, es thäte ihm Leid. Weze het Fraülein vooral niet bang. Haar broeder zorgt voor de orde en zijnerzijds zal ook hij zijn steentje bijdragen. Er zal niets gebeuren. Oorlog is een gevaarlijk ding, maar toch moeten niet allen sterven, liebes Fraülein. Hier hebben de d'Hertenfeldts jaren en jaren lang orde gehouden en na hen hebben wij pastoor Claerebout gehad. Dat hier nog een andere zoo capabel was, dat wij onze redding en het behoud van onze huizen en schuren nog ooit aan eenen Thuur Van den Heuvel zouden te danken hebben, wij zouden het nooit hebben geloofd. En toch is het de naakte waarheid dat onze Claerebout afwezig is en dat het dorp heeft voortbestaan. En goed! In heel den omtrek liep zelfs dadelijk het gerucht dat hier geen huis een pan had verloren, terwijl overal elders gebrand was en gemoord. Dat vernam het Heerken in het hospitaal door een gesmokkelden brief. De dienstdoende burgemeester, een zekere Van den Heuvel had direct vriendschap gesloten met den vijand. De regimentsstaf was ingekwartierd in het huis van zijn zusters, die voor de hooge officieren kookten en de rest wel te verstaan. De pastoor is vermoord gevonden in een gracht, nadat hij den tweeden nacht bij Van den Heuvel binnen gegaan was en de twee hoeren op den schoot van de officieren had gevonden. Alle nachten is dat daar hetzelfde geslampamp met wijn en champagne, men kan de meisjes hooren zingen tot op de straat. Dat zijn nu die kwezels. De menschen zwijgen omdat ze er goed bij varen, want ze worden gerust gelaten en om den weg van pastoor Claerebout te volgen heeft niemand veel goesting. Maar laat deze droevige oorlog eens gedaan zijn, geliefde zoon Jan, dan zullen wij loontje wel om zijn boontje laten komen. | |
XVIIHet Heerken laat zich gewillig weer naar het front sturen, niet omdat hij wil sterven maar omdat alles hem | |
[pagina 471]
| |
onverschillig is. Zelfs het genoegen in ellende en verdriet van anderen, zegt hem niets meer. Soms deelen loopgracht-makkers hem hun verdriet mee met het vertrouwen van troostbehoevenden in stille gesloten menschen. Hij laat ze praten, bekijkt hun portretten. Is het geen schoon meisje? Ja. Geen schoon kindje? Ja. Een heeft vernomen dat zijn vrouw zich misdraagt en gaat zich laten kapot schieten. Het Heerken zwijgt. 's Anderendaags wil de bedrogene blijven leven om zelf na den oorlog zijn vrouw en haren minnaar van kant te maken, alleen daarom. Het Heerken zwijgt nog. Er is een opgehitste die hem een heelen nacht over vrouwen spreekt, het schunnigste eerst. Een schilder is fantastisch aan het dichten geraakt en laat hem zijn rijmen lezen. Een boerenzoon die maar nu en dan een gesmokkelden brief krijgt, vertelt hem het leven op de boerderij alsof hij er dagelijks was. Morgen of overmorgen moet de veers kalven, dit jaar zullen ze vijf karren patatten kunnen leveren, tegenwoordig hebben we zestig liter melk per dag, aan zooveel, reken maar uit. Er is een intellectueel die meent met hem interessante gesprekken te kunnen voeren, maar het Heerken zwijgt. Eens zwegen ze allen onder een helsch bombardement, een dag lang. Op korte afstanden lagen dekkingen en grachten toegeschoten maar toen het avond werd vonden eenigen de spraak terug om te kermen. Naast het Heerken zat de boerenzoon ineengehurkt te klappertanden en de dichter mompelde iets telkens zijn ruggraat wat recht kwam na een ontploffing. Toen dat zoo een eeuwigheid van een nacht geduurd had en het nooit meer dag scheen te zullen worden, na vier en twintig uren hel, begreep het Heerken opeens niet meer waarop hij wachtte noch waarom hij ineengekropen zitten bleef. Hij stond op, was niet meer verlegen en wandelde recht voor zich uit. Toen kreeg hij ijzer in volle gezicht en viel. De brancardiers aarzelden 's morgens want hij scheen de moeite van het meenemen niet meer waard. Rond dien tijd had pastoor Claerebout ook zijn tocht volbracht langs Duitschland om. Het regiment dat hem | |
[pagina 472]
| |
meegenomen had en eenige uren verder in een gemeentehuis opgesloten, was een dag later weer verder getrokken zonder hem te verwittigen en de bezetting die na hen kwam had niet heel goed geweten wat hij misdreven had, maar dat het een gevaarlijke kerel was, zagen ze wel. Ze vroegen hem, omdat hij pastoor was en iets moest misdaan hebben, waarom hij signalen te geven had van op zijn toren en hij antwoordde dat hij met hen niets te maken had, maar eischte vóór dien Oberst met zijn grijze moustache en een litteeken in zijn linkerkaak gebracht te worden. Hen kende hij niet, maar met dien grijze had hij een eiken te pellen. Ze blaften hem toe dat ze hem zouden totschiessen als hij niet koest was. Hij kruiste gekrenkt de armen en zeide schies maar en of ze dachten van zoo den oorlog te winnen. Met hun schiessen, God is er voorloopig ook nog. En hij stond daar alsof God de kogels op zijn borst zou doen terugbotsen recht in het gezicht van de schiessers. Zoo'n stoutheid hebben alleen spioenen en ander gespuis, als ze weten dat ze er toch aan moeten. Ze waren er dus zeker van dat hij nog veel meer misdaan had dan signalen geven. Maar om een reden te vinden om hem te laten gaan, vroegen ze hoe oud hij was en toen hij dat gezegd had werden hun oogen grooter. De Oberst voelde zich zwak worden en om het een schijn te geven riep hij brutaal dat hij dan maar rap naar huis moest gaan sterven en zich niet meer bemoeien met den Krieg. Behandeld worden als een oud peeken krenkte Claerebout nog dieper dan het totschiessen. De ruzie herbegon. Hij week voor niets meer, hij wou hun bewijzen dat ze met een oud peeken nog hun handen zouden vol hebben, hij vroeg hem hoe hij zijn kerk zou vinden, wie de scha zou betalen; hij hield hem nog eens degelijk voor dat onrechtplegers geen oorlog kunnen winnen en bedierf zijn zaak definitief door den Oberst te vragen of het volgens zijn protestantsch geloof was dat hij een katholiek priester vervolgde. De Oberst vroeg of hij wel zeker een katholiek priester vóór zich had, een man Gods, bescheiden, nederig. Aber das | |
[pagina 473]
| |
ist ja egal, hij zal hem naar Duitschland zenden op studiereis om den protestantschen godsdienst te bestudeeren. In Duitschland moest pastoor Claerebout slechts den tijd afwachten van een tusschenkomst van Duitsche bisschoppen. Hij was op terugreis de gast van verscheidene Duitsche pastoors, die niet wisten hoe vriendelijk genoeg zijn om hem goede Duitsche herinneringen mee te geven als tegenwicht, maar het hielp allemaal niet. Ongebroken tachtig jaar geworden zijn ondanks bisschoppen, onderpastoors en zooveel andere vijanden en dan gebroken worden ver van zijn kerk en parochie, viel den sterken man te zwaar. En dan terugkomen in het dorp en vernemen dat alles gered is door de kalmte van een Thuur van den Heuvel, een kwibus die mistrouwd is. En de gezusters Van den Heuvel tegenkomen en vragen: Wel en hoe gaat het hier? Ze schrikken als voor een verschijning, ze schreien, ze dachten dat hij vermoord was. Hij weert hun belangstelling koel af. Met hem is er niets gebeurd dan dat ze hem hebben willen interneeren, maar dat heeft hij hun anders geleerd en hier is hij weer. Meer niet, dat is toch heel gewoon. Maar hoe gaat het hier zoo al? Zij zeggen dat we hier gelukkiglijk heel goede overheid gekregen hebben. In den omtrek zijn ze er erger aan toe geweest, wij hebben absoluut niet te klagen. De Hauptmann is een buitengewoon fijne lieve man van heel chic volk, op al wat hij bij zich heeft staat een wapen. Er is er een bij die nogal veel drinkt, maar de menschen zeggen dat hij nog de beste is, ze hebben liefst met hem te doen. Ja, men zegt het niet graag van de Duitschers, maar waarheid is waarheid en het had veel slechter kunnen afloopen. Er is hier en daar wat gestolen, maar eigen volk van hier heeft ook gegrabbeld de eerste dagen. Daarmee is bij pastoor Claerebout de maat vol. Ten eerste zijn er geen goede Duitschers en ten tweede wonen er op zijn parochie geen dieven. Hij kijkt de twee gezusters aan met de oogen die dwars door de menschen zien en zegt: zoo zoo! In hun ontsteltenis willen ze weer bezorgd | |
[pagina 474]
| |
zijn over zijn gezondheid, maar het gesprek is volgens hem ten einde. Hij gaat wat verder, zegt hij. Goeden dag. Octavie vergeeft het hem nooit. De eerste die bemerkt dat hij niet meer dezelfde is, is zijn oude Cato. Uit zijn kelder is meer dan een bak wijn verdwenen. Dat is haar doodsangst geweest van toen hij opeens in de keuken stond en achter haren rug zei: dag Cato. De onderpastoor had alle ziekenbezoeken gedaan met een flesch wijn in zijn zak. Daar zal meneer pastoor in den hemel niet kwaad voor zijn, had hij gezegd. Maar op aarde wel! Hij geloofde geen letter van die ziekenbezoeken. Daar had ge nu den heilige die niet dronk, ik ben nog niet weg of hij zit aan mijnen wijn. Na 36 jaar kan Cato zijn gedachten lezen, ook die. Ze verzekert dat de onderpastoor zoo een heilig manneken is. Claerebout zegt niets dan: zoo, zoo. Maar als hij den onderpastoor ziet zegt hij heelemaal niets en Cato die 36 jaar alle kastijding der onderpastoors afgeluisterd heeft, weet dat Claerebout gebroken is. Weldra ondervinden het ook de anderen. Met den Hauptmann en consoorten wil hij niets te maken hebben en wie hier burgemeester wil spelen, moet den Hauptmann erkennen. Met Thuur Van den Heuvel heeft hij geen zaken omdat die den Hauptman erkent. Zijn zusters mijdt hij omdat ze hoog oploopen met die nieuwe overheid en wat daar mag tusschen zitten, gaat hem ook al niet aan. Als die niet oud en wijs genoeg zijn om te weten wat ze moeten doen, dan kan hij hun dat niet meer bijbrengen. En hij kent zijn eigen volk niet meer. Allemaal zijn ze veranderd. Er is geen ontzag meer voor hem. Er zijn hier nieuwe meesters en andere wetten. Geen pas hebben, de brabançonne spelen, Nach Paris roepen en smokkelen zijn nu de zonden, maar stelen, bedriegen, verklikken schijnt toegelaten. Er brak eens, 't is eender waar, brand uit in een zaal vol vrienden en de vrienden vochten en trapten elkaar omver om buiten te geraken. En toen ze buiten stonden, waren ze geen vrienden meer. Hier heeft het ook gebrand | |
[pagina 475]
| |
en het gevaar hangt nog over allen. Ieder tracht zichzelf te redden en te grijpen wat hij kan, de samenhoorigheid is opgelost. Als pastoor Claerebout over de straat gaat voelt hij dat het gezag verlegd is. Het volk heeft meer aan een Thuur Van den Heuvel, die ten beste spreekt voor al wie iets mispeuterd heeft en de gevreesde is nu de Hauptmann. De vermoeienis van zijn Duitsche reis trekt uit Claerebout's lenden niet meer; zij verzwaart nog gedurig in zijn bloed. De vijftien jaren die hij anders nog te leven had, verleeft hij op enkele maanden. Maar niemand weet het; de lippen die maar eens hun leed hebben bekend, sluiten zich dunner en vaster in een verstrakkend gezicht. De onderpastoor zegt dat er een nieuwe tijd komt waartegen pastoor Claerebout niet opgewassen is en dat de pastoor het voelt en kwijnt. Maar wat voor wereldsche praat is dat voor een heilige. Het is de Heer die met tijd van jaren wel heeft moeten leeren zijne pastoors te beleven, ieder naar zijnen aard. Ongekraakt laat hij niemand in den pastoorshemel en hij heeft de Duitsche heerscharen noodig gehad om Claerebout wat klein te krijgen. Maar hij heeft gezegd: voorzichtig, niet te hard, het is Claerebout. En nu spaart hij den sterke de laatste vernedering als een kind te moeten verdoekt en bepapt worden of als een zieke beklaagd. Hij laat hem zelfs in de eetkamer wachten tot Cato en de onderpastoor slapen gegaan zijn opdat zij niet zouden zien hoe moeilijk hij op kan uit den zetel. Hij laat hem gansch alleen boven geraken, zich op het bed leggen en van Claerebout verwacht hij geen complimenten. Heer, fluistert Claerebout als hij voelt dat het gemeend is, in uwe handen beveel ik mijnen geest. De heiligen liggen niet zoo achterover met een hoogen scherpen neus, maar dit is een veldheer. | |
XVIIIHier heeft altijd elk huis zijn kruisken gehad maar nu komen de oorlogskruiskens er bij. Seppen de stoeltjeszetter hoort niets over zijn twee jongens, alhoewel hun moeder | |
[pagina 476]
| |
volhoudt dat ze nog wel wat moeten kunnen schrijven, want toen ze naar school gingen konden ze het. En hoe luttel zou haar genoeg zijn: Moeder ik leef nog en Frans ook. Maar in het venster van den kleermaker wordt al sinds September niet meer gezongen wegens den gesneuvelden oudsten zoon. Die hebben wél een brief gekregen, maar is dat dan beter? De bakkerin weet dat haar zoon in Harderwijk zit, veilig en van eten moet het er goed zijn. De vrouw van den arsenaalman Slooters weet dat haar man van uit Soltau niet kan zien wat zij met zijn eigen broer befikfakt en Thuur Van den Heuvel houdt een doodsbericht op zak dat voor een vrouw met acht kinderen bestemd is. Hij neemt eerst haar twee grootste meisjes in dienst. Hij liegt maanden lang tot ze schreit: ik weet dat hij dood is en ge hebt het papier op zak. Majoor Van den Heuvel is zijne twee op twee jaar kwijt. Jean juist een jaar na Willy, allebei in December. Nu wil Mouche opeens naar de stad verhuizen, maar in de steden woont al de honger en hier moeten de enorme rhododendronstruiken uitgekapt worden, de majoor plant er tabak en een daglooner patatten. Was de hof nu nog maar wat grooter voor een plek koren. En van de boomen is een goede prijs te maken. Er is niemand meer om 's avonds met Mouche achter de rhododendrons te kruipen, maar als er ook iemand ware, er zijn geen rhododendrons meer. Van uit elk venster kan men zelfs een kat zien zitten en 's nachts loert de majoor dikwijls op patattendieven en keert terug in het bed koud en vooral oud. Et pas un seul mot d'André. Als de God, waaraan André niet gelooft, bestaat, dan heeft hij hem met een obus op zijn smoel geslagen om te zeggen: hebt ge nu genoeg? De dokters aarzelden niet minder dan de brancardiers, die hem wilden laten liggen, maar wat is de oorlog anders dan een massapreparatie van proefobjecten. Naast het Heerken ligt er een soms te kreunen van pijn in zijn twee beenen die te Ramscapelle liggen, maar hij heeft vlagen van wanhopig vertrouwen in de wetenschap die gouden ribben inzet en beenderen | |
[pagina 477]
| |
aaneenschroeft met gouden platen. Zouden ze dan nooit eens eenen de bovenste helft wegschieten en hem de beenen brengen. Misschien kunnen ze er die bij hem doen aangroeien. Hij heeft vijf kinderen, kameraad. Kameraad is dezelfde van aan 't front. Toen sprak hij niet, nu kan hij niet, maar 't zwijgen is hetzelfde. Hij ligt in plaaster en windels tot onder de oogen en waar de mond was is een metalen trechtertje. Denken doet men dan niet. Voor den eersten keer dacht hij toen hij mocht opstaan. Opeens stond hij voor het lavabospiegeltje, waar de verpleegsters zich voortdurend de handen waschten. Hij kwam er zoo dicht bij dat zijn beklemde zucht door het trechtertje mat aansloeg op het glas en toen dacht hij iets: een chimpansee. Onder de windelmuts waren de rosse haren vergrijsd. Maar tranen had hij nog. Toen windels en plaaster weggesneden werden, dacht hij voor de tweede maal. Hij ging recht naar het spiegeltje en uit zijn keel brak een rauwe, doffe schreeuw. De grimas van het schreien trok zijn gespleten lippen open over kaaksbeenderen van caoutchouc met valsche gebitten. Naar dien afgrijselijken beestensmoel liepen zijn tranen en wat hij dacht was: een revolver. Maar het was al veel dat hij kon denken, van doen was geen spraak. Het eerste dat hij werkelijk deed was vertrekken toen men hem zei dat hij dat nu mocht. Men stuurde hem niet meer naar het front al kon hij nog eens stukgeschoten worden, maar hij had nu zijn deel. Hij reisde 's nachts, verbleef eenige dagen in een hotel aan de Riviera, waar hij zich niet zien liet, tot hij buiten de drukte van stad en strand een cottage kon huren en een oude vrouw die hem behulpzaam was. Zij leerde de taal die hij sprak, een taal van klinkers. I was oui en oh was non. Ahi was tartine, ahé was café. Ohoe was bonjour, ehi was merci. En hij had een algemeen woord voor alles: ah! Monsieur la table est servie. Monsieur j'ai arrangé ça comme ça. Dan drukte hij zijn goedvinden en zijne tevredenheid uit met ah. Hij was vroeger altijd tevreden geweest met een innerlijke schuwe opstandigheid, die hem | |
[pagina 478]
| |
verduisterd en verbitterd had, maar nu wist hij dat hem niets anders meer overbleef dan tevreden te zijn en zijn ah was gemeend. Hij voelde zich niet meer verontrecht omdat hij geen rechten meer had: dit monster mocht geen vrouw meer begeeren. Maanden duurt het zoo. Langzaam ontgroeit hij aan de verwondering dat hij hier rustig zit en tevreden is en niet meer wrokt. Hij begrijpt niet meer dat hij zich heeft willen zelfmoorden en zijn hart is murw en mild. Hij ziet met vreugde de kinderen spelen, verliefde paren wandelen en hij hecht zich aan een ouden heer die elken voormiddag zijn krant komt lezen op een bank. Hij maakt zijn oude Lucie blij op haren verjaardag met een schoon geschenk. Het huisje wordt hem vertrouwd, de stilte vriendelijk, de pracht van zomer en bloemen een blijdschap. Uit zijn geest borrelt onbewust een woord op: goedheid. Maanden duurt het zoo. Het huisje wordt hem vertrouwd, de stilte vriendelijk, de pracht van zomer en bloemen een blijdschap. Een klein klimroosknopken staat op een lange twijg. Als er wind is buigt de twijg en het knopje wipt tot voor het venster bij wijze van groet. Ohoe kirt het heerken, bonjour. Als het knopke grooter wordt, bewaart het den twijg die zich hangen laat en nu bloeit de roos heel den dag aan de ruit. Het heerken betrapt zijne gedachten op zoete gesprekken met de bloem. Hij spreekt haar toe als een klein meisje, dat Zondagsch gekleed is: mm, ge zijt zoo schoon vandaag! Dan begint hij kranten te lezen. Hij schrijft kaarten en kaarten om in te teekenen op een proefabonnement. Hij heeft zich een maximum gesteld van 12 abonnementen en zijn dagen zijn gevuld met berekeningen wat hij nu moet laten schieten om dat nieuwe te kunnen bestellen. En op een namiddag waren 12 kranten nog niet genoeg, ging hij naar de keuken, klopte de oude zachtjes op den schouder en zijn taal was ontoereikend om zooveel uit te drukken als hij zeggen moest. Hij vroeg haar schriftelijk | |
[pagina 479]
| |
of ze voortaan 's namiddags en 's avonds na het werk bij hem wou komen zitten in het fumoirken, een ronde uitbouw aan de eetkamer. Zij was vijf en zestig en had familieleven gehad met een man en drie dochters alle vier gestorven aan tering. Ze was niet graag alleen wegens de herinneringen. Ze wist te vertellen en te zwijgen. Vertellen kon ze met zuidersche radheid en zijn ah, i en oh was meer dan voldoende. Ze sliep bijtijds in en als ze wakker werd, begon ze zwijgend te stoppen en te vertellen. Je vous aime, zei ze, je vous aime beaucoup. Ze zou zoo graag een zoon gehad hebben en die zou geweest zijn zooals hij. Want hare kinderen waren zacht en goed, monsieur, des anges. Ook haar man was zoo goed geweest. Maar Monsieur moest nooit denken dat zij hem om het geld diende of uit medelijden; neen, hij had haar weer een levensdoel gegeven. Le bon Dieu had hem naar hier doen komen. I, zeide hij, oui. Langzaam herleeft hij. Het verleden vergaat niet als een nachtmerrie, maar als een vage herinnering die zich verwijdert in waardeloosheid. Eens zegt de oude Lucie dat hij zijn moustache en baard moet laten staan om de litteekens te bedekken. Het grijpt hem diep aan dat zij over zijn afzichtelijke muil spreekt alsof deze geen schande ware en zooals zij misschien aan een dochter gezegd heeft goed crême te smeren op een moedervlekje. En zij kijkt hem daarbij aan. Het verwondert hem dat hij haar daarom niet haat en nog meer dat hij zich niet schaamt, noch begint te zweeten. Maar een welbehagen zwaar als lood zinkt hem in de leden, doet zijn hoofd moe tegen den zetelrug liggen en hem verlangen: bekijk mij, wat een monster ik ben en heb mij nog meer lief dan gij al doet. Opeens zit zij vlak vóór hem. Je me demande, zegt zij of het haar nog wel zal groeien op die litteekens. Op die vraag zou hij haar direct kunnen antwoorden, want hij weet goed genoeg voor hoeveel bundelkens stoppels hij zijn scheermes nog noodig heeft, maar hij is te loom om klinkers voort te brengen. Haar gezicht is bij het zijne, een droog, verrimpeld, mager oude vrouwengezicht, dat zelfs | |
[pagina 480]
| |
jong niet heel schoon kan geweest zijn en het stelt vast dat het plan om de gruwel te laten overgroeien met haren, niet verwezenlijkt kan worden. Haar vinger gaat zacht over de liplellen die rood zijn als slijmvlies. Non, ça n'ira pas. Hij weet nu hoeveel reden hij had om heimwee te hebben naar eene vrouw, want het is goed bij een vrouw. Zij heeft zijn muil doen verdwijnen, hij is niet afzichtelijk meer. Dien avond noemt hij haren naam. Uhi zegt hij en pinkt haar toe: zijn twee oogen heeft hij nog. Verwonderd beziet zij hem over: ‘Le courrier du midi’ heen. Omdat zij zijn oogpinken niet begrijpt, tracht hij te glimlachen, zijn mondgat splijt open. In maanden tijds heeft zij zijn taal geleerd en zijn teekens, maar gelachen of geschreid heeft haar zachtaardige Monsieur nog niet. Zij denkt dat dit verliefd en begeerig glimlachen schreien is en begrijpt die droefheid onmiddellijk. Zij heeft hem dezen namiddag kalm en moederlijk over zijn litteekens gesproken, ze van dichtebij bekeken en ze aangeraakt om hem dietsch te maken dat zijn verminking haar niet afschrikt en hem stilaan den moed bij te brengen om in klaarlichten dag bijvoorbeeld een wandeling te doen. Maar zij is er te vroeg mee begonnen, denkt zij. Hij zal voor den spiegel gestaan hebben en het verdriet kropt bijeen. Zij denkt dat hij schreiend zijn spleten opentrekt, zie toch hoe ze mij toegetakeld hebben, daarstraks wist ge nog niet hoe afschuwelijk ik ben, maar kijk nu en draai uw gezicht weg. Haar hart draait letterlijk om. Zij gaat naar hem toe met oogen vol tranen, drukt zijn hoofd tegen haar wang. Mon fils, fluistert zij. Zijn armen grijpen haar krachtig aan, zijn handen worden onrustig op haar, zij houdt hem moederlijk omstrengeld en dat het meer dan verdriet was begrijpt zij maar eerst met ontsteltenis als hij haar oude borst betast. Bij haar is het schreien en glimlachen tegelijk. Hij rukt aan haar kleeren, zij laat hem doen en wat hij ontbloot is geen vrouw, maar een oud en hard karkas waarop de ribben voor het tellen liggen. En een platte, dorre afgezakte borst. Drie teringlijdertjes hebben zich aan die borst | |
[pagina 481]
| |
gevoed, vier teringlijders hebben er geschreid. Nu wrijft een eenzame, wien het schurft nog niet uit de ziel is er zijn gedorzelde muil tegen aan, caoutchouc en roode lellen, die lippen verbeelden. Nu begint hij te snikken, zij te glimlachen en hem te tutoyeeren, gelukkig om de arme vreugde waartoe zij nog kan dienen, neemt zacht zijn hoofd in haar handen en kust hem lang op het voorhoofd. Et maintenant tu seras sage. C'est un péché ce que tu as fait, sais tu, mais le bon Dieu comprend cela. Weer zit zij voor hem. Va dormir maintenant. Hij gaat en schaamt zich niet. Zijn tred is vast en rustig. Zij spreekt nooit over dien avond, maar vermijdt de herinnering ook niet. Integendeel worden hare gesprekken intiemer en als een vervolg op dien avond. Zoo vertelt zij eens dat haar oudste dochter een begin van liefdesbetrekkingen afgebroken had, omdat haar jongen handtastelijk werd. Daarop borduurt zij dan voort en stelt het voor alsof alles slechts in een bevrediging van wat nieuwsgierigheid bestaat. Bij jongens en bij meisjes. Zij beweert dat bij het grootste deel der ‘gevallen meisjes’ vooral zulke nieuwsgierigheid in het spel was. Mon Dieu als ze 't dan eens weten zeggen ze: is het dat maar. Dan heeft zij het over last en leed van de gehuwden, la vie n'est que misère. Dat hij dit alles met een vrouw kan bespreken is hem al een weelde en een ontlasting. Hij merkt niet met hoeveel takt zij hem opvoedt tot de eenzaamheid waartoe hij veroordeeld is. Zijn rust verwijdt zich. Gedurig schrijven de bladen dat de oorlog nu zeker geen twee maanden meer zal duren. De Duitschers zijn zoo uitgeput en lijden zoo zware verliezen, dat men zich met reden kan afvragen of de definitieve groote krachtsinspanning, waarvoor de verbonden legers gereed liggen, nog wel zal noodig zijn. De groote instorting kan elk oogenblik reeds verwacht worden. Dan denkt het Heerken aan Ursule en de Koevoet maar zonder verlangen.
Gerard Walschap
(Slot volgt) |
|