| |
| |
| |
| |
De Brueghels
De kunsthandel P. de Boer te
Amsterdam heeft ons de gelegenheid geboden
een uitgezochte collectie ‘jongere Brueghels’ bijeen te zien. Van hen is
ongetwijfeld
Pieter Brueghel de jongere (de zoon van den
‘Boerenbrueghel’) de interessantste, niet zoozeer om zijn persoonlijkheid als
wel om de wijze, waarop hij de persoonlijkheid van zijn vader interpreteert. Ik
kan niet beoordeelen in hoeverre de kunsthistorici gelijk hebben, die trachten
dezen ‘epigoon’ nog een aantal persoonlijke eigenschappen toe te kennen; dit is
toch wel zeker, dat de jonge Pieter met het copieeren van den ouden Pieter een
belangrijk deel van zijn tijd heeft zoek gebracht en dat hij in stijlbegrip weinig van zijn vader afwijkt. Voor het schildersvak
is de quaestie van het plagiaat trouwens altijd veel minder belangrijk geweest
dan voor de litteratuur, al was in de middeleeuwen ook het litteraire plagiaat
nog volkomen gewettigd en zelfs min of meer een bewijs van degelijk en breed
vakmanschap. Onze opvatting van de persoonlijkheid als iets ‘oorspronkelijks’
hebben wij trouwens destijds zoo onverzoenlijk naar voren gebracht, juist omdat
zij niet opgaat voor de vaklieden. Wanneer men schilderkunst en litteratuur
zuiver als vak beschouwt, heeft ieder nuanceverschil recht op belangstelling;
het is dan zelfs zaak geen nuance tusschen
Slauerhoff en
Van Geuns te veronachtzamen, want Van Geuns, de epigoon,
onderscheidt zich natuurlijk evenzeer van den oorspronkelijken Slauerhoff als
Brueghel de jongere zich onderscheidt van Brueghel den ouderen. Alleen: het vak
schilderkunst verdraagt meer epigonisme, omdat het genot, dat
men daarin beleeft aan de stofuitdrukking, het lijnenspel en het coloriet veel
directer en intenser is dan het door woorden bemiddelde genot aan die elementen
in de poëzie. Het is daarom ook niet noodig het persoonlijkheidsprobleem in de
schilderkunst zoo scherp te stellen als in de litteratuur; de epigonen doen aan
den wand veel minder kwaad dan in den boekhandel en hebben oneindig meer reden
van bestaan, als zij tenminste goede epigonen zijn. De kunst van den jongen
Brueghel mist, voorzoover de tentoonstelling daarover kan laten oordeelen, de
persoonlijke visie van den vader en geeft er ook niets essentieel nieuws voor
in de plaats; maar hij zet dien vader voort met een schildersgevoel, dat het
respect voor de familie als factor in de kunstgeschiedenis
aanmerkelijk versterkt.
Wat mij bij den ouden zoowel als bij den jongen Pieter treft is de
combinatie van twee aspecten, die in de schilderkunst zoo vaak onvereenigbaar
schijnen. Men kan n.l. doeken als de ‘Spreekwoorden’, de ‘Kinderspelen’,
‘Carnaval en Vasten’ en zoovele andere met hetzelfde recht bekijken met het oog
van den nieuwsgierigen, op anecdoten belusten detailliefhebber als met den
blik, waarmee men | |
| |
Kandinsky opneemt. (Hetzelfde bij het werk van
Hiëronymus Bosch, al werpt zich daar een venijniger, abstracter natuur op het
beeld). Er is in de Brueghels niets van de geestelijke luiheid der
impressionisten, die de anecdote en het detail slechts waardeerden als noot,
maar ook niets van de peuterige verbijzondering der classicisten; de groote
vraag is, of zij eigenlijk anecdoten verbeelden en intuïtief ook nog een
synthese bereikten, dan wel synthese beoogden en de anecdote daarvoor als
element gebruikten. Ook als het laatste het geval zou zijn geweest moet men
toch het ‘gezond verstand’ en den ‘humor’ (niet à la Timmermans!) bewonderen,
waarmee zij iedere schildersdogmatiek vermeden. De onervaren leek, die toch
altijd de basis blijft van alle specialisme, kan zich aan de Brueghels volkomen
verzadigen, zóó zelfs, dat hij mogelijk met verwondering op een zekeren dag zal
ontdekken, dat hij hier door en in het
pleizier aan de anecdote tevens de schilderkunst heeft ontdekt. Dat is voor mij
één van de geniale kanten der Brueghels; zij ‘amuseeren’, zelfs in hun tragiek
(zie de prachtige ‘kruisiging’ van Pieter d.j., waarop een man vlak achter het
smartelijkste tafereel der menschheid behaaglijk zich zit te ontlasten; geen
spoor van Tooropheiligheid!) en zij zijn schilders zonder de geborneerdheid van
schilders; op tien meter afstand zijn zij mozaïeken en op vijftig centimeter
afstand zijn zij psychologen.
Aangezien de tentoonstelling met hulp van kunsthistorici van het vak
is opgezet, heeft men ook de afschuwelijke bloemen van
Jan Brueghel laten aanrukken; de ergste soort ‘nieuwe
zakelijkheid’ is er niets bij. Maar ook Jan heeft zoo zijn nut; hij
demonstreert de biologeerende werking van den naam en daarmee het nadeel van de ‘talentvolle familie’.
M.t.B.
| |
Corruptie
Onlangs geraakte ik in gesprek met een intellectueel, die zeide tot
een fascistische organisatie te behooren; hij had daarvoor natuurlijk eenige
motieven, was o.m. van meening, dat het fascisme een ‘reactie op het
materialisme’ beteekende (waarmee hij zich dus zelf afficheerde als een trouw
aanhanger van den heiligen geest, die belichaamd wordt door het baltisch
profiel van Alfred Rosenberg en het gehypertrophieerd spraakcentrum van ir.
Mussert); maar een van de voortreffelijkste dingen, die het fascisme ook in
Nederland zich ten doel had gesteld, noemde hij de opruiming der corruptie.
Volgens hem was ons landsbestuur enorm corrupt, en zou er heel wat aan het
licht komen, als... Dit ‘als’ op zichzelf reeds drong mij tot een ‘defense of
corruption’; want geen corruptie lijkt mij erger dan het uur, waarop de blanke
strijders tegen de corruptie het bewind | |
| |
in handen nemen om
pas dan te ontdekken, dat zonder corruptie de mensch niet
leven en zeker niet regeeren zal.
Misschien (ik ben daar nog niet eens zoo zeker van) is het wenschelijk
de corruptie tot een minimum te beperken; en vast staat wel, dat al te erge
corruptie aanleiding geeft tot uitplundering van kleine spaarders, winkeliers
en alle andere conscientieuze belastingbetalers, waarop de heer Mussert zijn
wonderlijk huis gebouwd heeft; er is dan ook een in zekeren zin oprechte en
althans zeer sympathieke verontwaardiging over heerschende corruptie denkbaar
(het geval Stawisky; over het geval Goering zwijgt de pers eener ‘bevriende
mogendheid’). Maar met die verontwaardiging heeft het ijverig speuren naar
corruptie van sommige politici, waarvan zich één onlangs als symbool het varken
had gekozen, niet veel uit te staan. Zij schreeuwen immers al te duidelijk om
dien paradijstoestand, waarin zij zelf, onbelemmerd door een nog te critische
democratie, hun eigen vorm van corruptie met goed geweten kunnen toepassen. Als
zoodanig lijken zij sprekend op de anti-semieten, die overal het joden-complot
bespeuren, alleen maar, omdat de wereld hun nog geen gelegenheid heeft gegeven
hun eigen complotten vrijuit te smeden. De heele schepping is voor zulke
menschen, wier rancune tegen warenhuizen zich toevallig in ideologie heeft
omgezet, vervuld van complotten; geheime orden, vrijmetselarij, corruptie, dat
is voor hen de laatste formule voor de in wezen zooveel gecompliceerder,
onschuldiger en amusanter eerzucht en ijdelheid van personen, die als twee
druppels water lijken op hun edele bestrijders! Het teekent de ‘slavenmoraal’
van het fascisme, dat het van dit geestelijke afval der wereldbeschouwing moet
leven.
Ongetwijfeld, er zal heel wat aan het licht komen, als... Maar het hongerige verlangen naar het groote oogenblik van
de absolute zuiverheid doet denken aan de mentaliteit van huisvrouwen, die geen
dienstbode kunnen houden; in alle dienstboden zien zij den duivel, zichzelf
zien zij als de vermoorde onschuld en de laatste, ideale dienstbode, waarop
zij, kletsend en kankerend tegen hun even onschuldige vriendinnen, steeds
wachten, blijkt altijd een feeks te zijn, die er in slaagt mevrouw zelf te
corrumpeeren.
M.t.B.
| |
De derde knal
Iedereen weet natuurlik dat wij in Holland tal van schrijvers bezitten
die evenveel presteerden als Dostojevsky. De heer Maurits Dekker heeft,
blijkens enige recensies, dit resultaat zonder moeite bereikt (onder een
Slavies pseudoniem overigens), en zijn uitgever de heer Blitz heeft de
recensies met overtuiging geciteerd. In een geciteerde recensie uit
Boekenschouw las ik onlangs dat de heer Coolen nog maar tien
novellen te schrijven had als De Man met het Jan Klaassenspel
om niet alleen de onbeperkte meester (wonderlike titu- | |
| |
latuur!) te worden op dit gebied, maar als zodanig te staan naast
Tsjechov, Maupassant en C.F. Meyer. De twee eerste namen kende men, zodra er
maar iets van ‘novellen’ in de lucht zat, als een refrein sedert minstens een
kwart-eeuw; de derde klinkt verrassend nieuw - of is het verrassend voorbij? Ik
althans erken een volmaakte onwetendheid, niet alleen ten opzichte van de
biografiese, maar zelfs van de etnografiese, of met een aktueler woord: de
nationale positie van deze beroemde novellist Meyer. Toch vertegenwoordigt hij
in het beoogde effect de derde knal, d.i. de meest beslissende. Onlangs schreef
Constant van Wessem over een novelle van
Den Doolaard dat zij geïnspireerd kon zijn op soortgelijk
werk van Poesjkin en Mérimée (ik voor mij geloof er niets van en stel Karl May
voor, schrijver van voortreffelik Balkanees werk als Door het land
der Skipetaren en De Kara-Nirwan-Khan in Albanië),
tenzij - en hier werd de bespreker voorzichtig en werkte met een vraagteken -
de novellist in kennis was geraakt met een konfrater Delbousquet? Van deze
Delbousquet nu moet ik erkennen zowaar nog minder te weten dan van C.F. Meyer,
wiens naam mij altans niet onvertrouwd klinkt. Wie, o
Constant, was de grote meester-in-novellen Delbousquet? Hoe kwaamt gij aan déze
voorzichtige, en niettemin derde, knal?
Hoe het zij, het spelletje van de derde knal lijkt mij vooral uit
reklame-doeleinden serieus te benutten en dan ook resoluut; men schrijve: ‘Nog
twee zulke stukken en auteur A (schrijver b.v. van het fascistische toneelspel
De dag die komt) vraagt onze aandacht na Shakespeare, Ibsen
en Defresne - nog één zo'n roman en auteur B (b.v.
Theun de Vries na zijn volgende Doctor
José) behoort tot de grootste romanciers van Europa, na Balzac, Tolstoi en
Johan Fabricius.’ Het doet er werkelik niet toe of zoiets op dwaasheid neerkomt
of op doodgewoon boerenbedrog: beide zijn immers even courante artikelen in het
recensie- en reklamebedrijf. Waar het ten slotte alléén op aankomt is dat
hard werkende confraters - de formule is van voornoemde Theun
de Vries - niet ‘zwart gemaakt’ worden door een afgunstige kritiek, maar
veeleer ‘de haver krijgen die zij verdienen’, precies zoals dat al op de lagere
school voor de ijverige leerlingen regel behoort te zijn. Het walgen bij
dergelijke praktijken wordt meer en meer voorrecht voor een zéér kleine happy
few: lieden zonder ‘kracht’ of ‘jeugd’, volkomen gedepasseerd door een komende
kracht-en-jeugd-spugende maatschappij.
Walgen is hier eigenlik ook misplaatst, de derde knal leent zich bij
uitstek voor amusement. - ‘Ik zou graag nog een boek willen hebben van Conan
Doyle,’ vroeg in een boekwinkel een lezer van detektive-verhalen, en de
verkoper antwoordde: - ‘Tot mijn spijt niet voorradig; is ook veel te oud! Ik
heb hier alles van Edgar Wallace en Gerard Fairlie, dàt wordt tegenwoordig
gevraagd.’ - Het zou toch onbillik zijn wanneer in het boekenvak de oude
modellen | |
| |
niet dienden om de nieuwe beter te doen inslaan. De
derde knal is bij uitstek hiervoor de manier: op de faam van
Hadewych,
Henriette Roland Holst en
Wanda Koopman!
E.d.P
P.S. Een van mijn goede vrienden, oneindig belezener dan ik, merkt
aan: ‘Het heele punt van uitgang is absurd:
Conrad Ferdinand Meyer is overbekend.’ Een andere vriend,
die er zijn literatuurgeschiedboek over opslaat, constateert dat hij inderdaad
uitvoerig erin vermeld staat. Of ik dus niet mijn punt van
uitgang wil wijzigen en een ander voorbeeld zoeken? Ik voel er niets voor; laat
ons aannemen, dat ik dit stukje geschreven heb alleen voor degenen, die niet
van Conrad Ferdinand Meyer hebben gehoord. Dat zullen er dan niet veel zijn,
maar ik heb ook nog enige hoop gesteld op hen die onbekend zijn met
Delbousquet.
Après tout blijft alles een kwestie van graad en de mensen die precies
wisten dat Fülöp-Miller en ik de grote regisseur Meierholt verkeerdelik een a
in zijn naam schoven, hebben niet geweten dat ik de beroemde akteur Gielgud te
kort deed, toen ik hem - het was bij dezelfde gelegenheid - tweemaal zonder e
liet staan.
| |
Holland vanuit een vliegtuig gezien
De N.V. H.P. Leopold's Uitg.-Mij. te
Den Haag heeft een aantal lucht-foto's als
boek uitgegeven onder den titel ‘Op Vleugels boven eigen land’. Ik vermoed dat
die titel van den heer F.I.R. van den Eeckhout is die onder hetzelfde opschrift
een inleidend woord bij het boek heeft geschreven. Waarom dat afschuwelijke,
valsch ‘literaire’ ‘op vleugels’, waarom dat jubelende ‘boven eigen land’? Maar de foto's zijn dikwijls heel goed, en het
technische nawoord van den heer Corsten, dat op en vele kleinigheden na vlot,
bevattelijk en zakelijk is geschreven, is zeer instructief. De inleiding van
den heer Van den Eeckhout is misselijk, en de bijschriften bij de foto's, die
ook van hem zullen zijn, eveneens: van een bête, beestachtig-irritante
schijn-geestigheid, intens-banaal en stompzinnig: het geklets van een vlotte
‘mondaine’ meneer, die ‘ironisch-verlicht’ den Bijbel citeert, en die nooit
iets zegt dat niet ‘geestig’ is; en plotseling zag ik ze weer vóor me, de
gezichten uit de ‘Old Dutch’ en het Utrechtsche Jaarbeurs-restaurant.
Maar de foto's zijn interessant. De heer Corsten zet tegenover het
zoutelooze geklets van den heer Van den Eeckhout die natuurlijk
zwaar-‘aesthetisch’ te werk gaat (en zoo grappig, daar hebt u geen idee van!)
duidelijk en nuchter uiteen wat die foto's ook practisch waard zijn, voor de
landmeting onder meer - en hoe fraai en verrassend zij dikwijls ook zijn, in
hun practisch nut ligt ten slotte hun grootste waarde. Het wezen van een
landschap ziet men toch beter van den beganen grond, vooral als men de oogen
heeft van Van Goyen of Jacob Maris.
H. Marsman
|
|