| |
| |
| |
Het Leven op Aarde
In onze buurt had de nu onschuldig schijnende, sluipende dysenterie
zich laten verdringen door de hevige, kwaadaardig aanvallende typhus. In het
dichtbevolkte huis van Tsju waren velen ziek. Zij lagen overal, in de gangen en
ook in de kamers, waar maar beschutting was te vinden. Want het regende nu
bijna iedere dag met zware, alles neerslaande buien. De hof was verlaten, de
droge boomen zwollen van het water, en sommige kregen nog een schaarsch
blad.
Achter in de werkplaats, half onder de tafel van Tsju geschoven, lag
een kind van zes of tien jaar, de laatste dochter van Tsju, thuis gebleven van
de fabriek. Tsju zelf verzorgde haar. De moeder kwam nu en dan eens zien, maar
raakte haar niet aan. Zij was te waardig een kind van een vrouw, niet eens haar
dochter, die zij nauwelijks kende, aan te raken. Tsju had in die tijd weinig te
werken en zat vaak bij haar. Ook ik overwon mijn aanvankelijke vrees en wij
zetten nu onze eentonige gesprekken voort over de brits heen. Het kind scheen
geen last te hebben van het praten, maar wel bang alleen te zijn. Als een van
ons beiden er niet was gilde ze. Anders lag zij stil naar ons te kijken,
grootendeels al buiten bewustzijn. Tsju gaf haar, hoe ik dat ook afraadde,
weinig van alles en met elkaar toch veel te eten, ook van de meest gekruide
gerechten.
‘Het zal daar niet van afhangen of zij beter wordt of niet, en zij
heeft nog nooit van het eten der volwassenen geproefd. Laat zij dat tenminste
hebben voordat zij sterft. Het zal lang duren voordat zij weer geboren
wordt.’
Bij het vooruitzicht van de dood was het de eenige maal dat hij iets
voelde van wat wij gewend zijn met het woord liefde aan te duiden. Verdwenen
was zijn wijsheid en berusting. Zijn droefenis was niet uitbundig, maar de dag
dat zij stierf zat hij urenlang bij haar, net zoolang tot de vrouwen het lijkje
kwamen verzorgen, en het smalle kistje kwam in de werkplaats te staan waar
eerst de brits was | |
| |
geweest Herhaaldelijk legde Tsju zijn werk
neer en ging naar haar zitten kijken.
Verwanten en kinderen kwamen ook naar haar zien, legden speelgoed en
verbruiksvoorwerpen bij haar neer. Zij was er veel beter aan toe dan tijdens
haar leven toen zij honderd haarnetjes per dag af moest leveren en met een paar
koperstukken in de hand gekneld 's avonds naar huis kwam. Nu lag zij in haar
keurigste kleedje, kleurig en stijf van borduursel.
Zij was zoo mager en uitgeteerd geweest en toch hing er op het
laatst onder de tafel, toen achter in de werkplaats en toen in de heele
werkplaats lijkenlucht, en op een keer kwam ik naar Tsju toe om het hem te
zeggen. Maar hij keek mij zóó aan, dat ik eenige oogenblikken met hem bij de
kist staan bleef en zei dat zij er nog zoo mooi uitzag en niet sprak over
verwijdering. Het was waar wat ik zei: in het smalle gezichtje scheen de mond
nog zoo levend, zoo rood van het verven, alleen de oogleden werden wat groen en
paars.
De dag daarop was het kistje toch weggehaald en Tsju zat weer diep
gebogen te werken, zijn lamp scheen hel. Hij groette mij toen hij mijn stap
hoorde zonder het hoofd op te heffen, en ook de volgende dag sprak hij niet met
mij. Toen dacht ik dat het ook tijd voor mij was hier weer vandaan te gaan.
Tsju, de eenige met wie ik omging, had zich ondergedompeld in zijn leed en zou
er niet meer bovenuit komen. Maar toen kon ik niet weg, toen werd er nog
gevochten, terwijl niemand het meer verwachtte.
Het leger van de Zuidelijken werd eindelijk zichtbaar en trok in een
breed en diep front op, dadelijk fel vanuit de concessies beschoten. Maar er
vielen weinig dooden en zij maakten spoedig halt. Nog lang gingen schoten in de
lucht over en weer zonder iets te treffen van de vechtende partijen, maar nu
vielen granaten van beide zijden op de zoo lang gespaarde wijk neer,
verwoestend wat het laatst verval al zoo nabij was. Tsju's werkplaats bleef
gespaard, maar het grootste deel van de rij huisjes achter het erf ging aan
stukken, zoodat allen dakloos werden, behalve de | |
| |
naaste familie
die in de werkplaats sliep, in de hof in slijk en vuil verbleven en zich niet
meer reinigden.
De volgende dag werd de bezetting gestaakt. Wel werden de
vijfkleurige vlaggen van de republiek bij die van de mogendheden geheschen,
maar het overwinnend leger trok af in een wijde boog. De dag daarop werd de
stad weer geopend en nu kwamen velen die maandenlang opgesloten waren geweest,
over het veld en zwermden allerwegen.
Wij vonden groezelig gedrukte proclamaties. Het heette daarin dat
Tai Hai te veel door vreemden was bezoedeld om nog tot hoofdstad van het
gezuiverd rijk te kunnen worden verheven. Het moest maar ondergaan in eigen
bederf. Nanking, de oude hoofdstad, was alleen waardig de nieuwe regeering op
te nemen. Iedereen wist wel dat niemand het Nanking zou betwisten. Dit was een
ommuurde leegte, met slecht gras begroeid, met hier en daar een huis en een
puinhoop. Zij zouden daar veiliger zijn dan in het door ieder begeerde Tai
Hai.
De groote krijg was voorbij. Een eigenlijk gevoel van teleurstelling
bleef, dat er geen groote veldslag was geleverd, al was de wijk dan wel tot de
grond verwoest. De bouwvallen werden opgeruimd en hier en daar een huis
herbouwd voorzoover het noodig was, er waren zoovelen gestorven.
De familie Tsju scheen nu klein, al behoorden er nu nog minstens
dertig leden toe. De moeder van Tsju was mager geworden en haar gezag scheen
ook verminderd, nooit hoorde ik meer haar krijschende bevelende stem. En Tsju?
De klanten kwamen weer, hij gleed van zijn tafel en boog, maar mij scheen hij
niet meer te zien en ik geloof dat hij toch een verband heeft gelegd tusschen
de dood van zijn kleine dochter en de aanwezigheid van de vreemdeling, die
gekomen was tegelijk toen de groote rampen begonnen. Waarom weet hij het niet
aan het vuil en het slechte voedsel en het sloopende werk dat hij haar toch
zelf had laten doen, of aan de tijd? Waarom aan mij? Nog draalde ik, met alles
genoegen nemend, etend wat de moeder mij voorzette of voorstiet, slapend zooals
het uitkwam. | |
| |
Maar gelukkig zei Tsju op een dag zelf tegen mij dat
het beter was als ik weer bij mijn eigen volk ging wonen, anders had mijn
traagheid mij misschien belet er ooit vandaan te komen. Een van zijn dochters
had ik later tot vrouw genomen, langzaam aan zou ik mij toch wel in de familie
Tsju hebben opgelost en mijzelf de terugkeer hebben afgesneden. Door mijn
landgenooten ginds al als een gedegenereerde beschouwd, steeds meer gelijk
geworden aan de nieuwe omgeving, zou mijn bestaan dan toch zijn opgelost en
zonder de blokkade, de ziekte ten gevolge van slechte voedsel- en
watervoorziening, en de dood van het dochtertje, zou dit ook zijn gebeurd.
Groote gebeurtenissen hebben zich verwaardigd invloed uit te oefenen op mijn
nietig bestaan. Misschien zou ik later de zandkorrel zijn die machtige
machinaties in het ongereede deed raken.
Waar zou ik heen gaan? Het station was een ruïne. Treinen liepen er
niet. Maar ik zou toch bang geweest zijn mij toegang te verschaffen tot een
vervoermiddel dat ook de achterlijkste Chinees als vanzelfsprekend gebruikt.
Nooit zou ik een kaartje hebben durven nemen, in een rijtuig stappen, plaats
bezetten zooals ieder ander. En het land daarachter lag leeg en grijs als het
niet zelf, het niet waarvoor ik nog niet rijp was.
Toen de stad zich weer opende, de versperringen werden weggeruimd,
het verbod zich na zonsondergang nog op straat te vertoonen werd opgeheven,
toen lichten overal weer ontloken totdat Tai Hai als een enorme meteoor in
constante brand geraakt, zich in de aarde invretend, aan de rand van de vlakte
zichtbaar was, werd ik er weer heen getrokken, heimelijk blij eenige
aantrekking te ondergaan. Moeite had ik toch mij los te maken van de plek waar
ik een tijdlang eenige rust te midden van de groote onrust en troebelen had
gevonden. Afscheid durfde ik niet te nemen. Een groot deel van mijn bezittingen
liet ik achter en ik legde op een kist het geld dat ik nog schuldig was.
Achter-omziend naar de lamp van Tsju, brandend in de werkplaats, sloop ik de
rij huizen voorbij, stak de vlakte over, | |
| |
passeerde ongehinderd de
enkele nog uitgezette wachtposten en kwam voor de morgenmist in het late donker
de stad binnen.
Ditmaal liet ik mij niet drijven op de stroom van het leven daar.
Weer ging ik Hsioe zoeken, erin berustend dat ik uit zijn hand mijn lot zou
moeten aanvaarden. Maar toen ik weer belde aan het huis dat ik niet meer had
willen zien, werd er niet opengedaan. Tijdens de troebelen was het ontruimd en
eenige ruiten waren ingeslagen. Ik liep eromheen, keek naar binnen, maar geen
levensteeken. Bij dat leege huis greep een angst mij aan. Moest ik in Tai Hai
blijven zwerven, moest ik weer langs de rivier gaan loopen, trachten een schip
te krijgen, teruggaan? Langzaam, toch nog omziend, liep ik heen, kwam in het
zakenkwartier terecht en besloot Hsioe hier te gaan zoeken.
In het telefoonboek stonden veertig Hsioe's onder elkaar en zijn
beide andere namen kende ik niet. Telefoneerend was het voor mij onontwarbaar
of ik de rechte voor had, dus bezocht ik zelf de kantoren, zes, acht, tien
verdiepingen hoog. Soms kon ik de lift nemen, soms moest ik de wenteltrappen
oploopen om duizelig en flauw boven aan een portaal te komen. Toch was het
geluk deze keer met mij, want de vijfde Hsioe was de gezochte. Maar urenlang
moest ik wachten op de zesde verdieping van een gebouw van de Shan Si Road
voordat ik hem te zien kreeg. In een trappenportaal eerst, waar een kale bank
stond tusschen twee hooge buikige vazen, daarna in een half duister gehouden
wachtkamer tusschen leemplastieken en planten, beide met een eigenaardige duffe
geur. Ik bezwijmde van dorst en van honger, maar wilde toch niet weg gaan. Ik
zou nooit de moed hebben een tweede maal tot deze verdieping op te klimmen,
weer te wachten; dan zou ik nooit meer uit Tai Hai kunnen ontkomen, als vreemde
leven tot ik stierf. Ik ging voor het venster staan en tuurde tusschen de
jalouzieën door. Waren de hooge grauwe gebouwen tusschen de stulpen daar
beneden opgeschoten? Ik stiet een van de luiken open zoodat het licht binnen
kon komen | |
| |
en zag met schrik dat ik niet alleen was geweest in
deze wachtkamer. Vier anderen hadden er reeds gezeten voor mij, roerloos op hun
stoelen, de handen op de knieën, de oogleden bijna of geheel geloken, en geen
van allen zei een woord of maakte een beweging, al de tijd dat wij verder
wachtten. De boy kwam binnen. Eén volgde met loome tred en de anderen bleven
even roerloos zitten terwijl ik rookte, in een boek bladerde dat ik nu
ontdekte, weer opstond, voor het raam ging staan, totdat ik neergedwongen werd
zooals zij, ik durfde niet meer op te staan. Het suisde in mijn ooren en
flikkerde voor mijn oogen. En toen kwam toch ook mijn beurt. Met moeite verhief
ik mij en volgde door nog een paar van die zelfde, half donkere en vol geur en
schaduw hangende kamers. Toen stond ik ineens tegenover Hsioe, zittend achter
een bureau, zwaar en versierd als een altaar. Bijna deinsde ik achteruit, maar
vlugger dan ik hem ooit had zien bewegen sprong hij op en stak mij de hand toe,
die ik greep, die mollige vleezige hand, als een houvast. Als Hsioe niet gezien
had hoe het met mij stond, dan had hij het door die aanraking kunnen
voelen.
‘Ga zitten en eet eerst, daarna praten wij.’
In een hoek bracht dezelfde boy die mij na het wachten had
binnengebracht vele gerechten en ik at en dronk terwijl Hsioe telefoneerde,
schreef, ontving, zonder verder op mij te letten, zoodat ik eindelijk weer
opstond en voor zijn bureau ging staan. Hij ging door met telefoneeren, bezag
mij en scheen te vinden dat ik nogal een geschikt werktuig was, tenminste hij
zei dat hij wel iets voor mij had, helaas niet meer in Tai Hai, die kans had ik
zelf voorbij laten gaan.
‘In Tai Hai is het doodsch en kwijnend geworden in de zaken, sinds
het beleg,’ zei hij op meewarige toon.
Ik antwoordde dat ik er ook liefst zoo ver mogelijk vandaan
wilde.
‘De tocht gaat eerst naar Hu-pei, dan misschien naar Sche-Tsuan, dat
hangt van je duurzaamheid af. Maar is je bloed niet besmet met de ziekte van de
Europeanen, | |
| |
vooral de zeevarenden?’ zei hij, mij spottend
aanziend. ‘Zou het niet goed zijn eerst je bloed te laten onderzoeken bij Dr.
Tsjen, drie verdiepingen lager?’
Hij strekte de hand uit naar de bel. Ik stond op om toch weg te
gaan, maar hij hield mij tegen.
‘Neen, het hoeft niet. Ik zou anders wel het recht hebben een
onderzoek te verlangen maar ik sta er niet op. Maar wel moet je een serie
foto's bij de fotograaf vier verdiepingen lager laten maken. Wat, is dat ook
niet goed? Dan zal ik het zelf wel doen.’
En onverhoeds knipte hij twee, driemaal van achter zijn bureau
zonder op te staan, een klein toestel in de hand, en het was gebeurd.
‘En wil je dit eens even doorlezen?’
Hsioe gaf mij een klein boekje in agenda-formaat, maar de omslag was
met bloemen versierd. Ik nam het aan, het kon niet open, het was een plaat,
mijn vingerafdrukken stonden erop. Dit alles was in enkele seconden gebeurd, ik
was volkomen overrompeld en voelde mij al onderhoorig aan Hsioe.
‘Zoo, nu zullen zij tenminste daarginds weten of zij de goede voor
hebben als je aankomt want ik ga niet mee, tenminste niet heelemaal.’
‘Dit alles was toch overbodig. Ik heb u toch gezegd dat ik tot alles
bereid was. En daarna zal het wel geen moeite meer kosten mij aan het gerecht
over te leveren of mij uit de weg te laten ruimen.’
‘Neen, dat is niet de bedoeling,’ zei Hsioe op zalvende toon en hief
de handen bezwerend op. ‘Als wij met het gerecht in aanraking komen, dan is het
samen, dat verzeker ik je. Maar dat zal wel niet gebeuren. Zeggen ze niet in
jullie hondentaal: tusschen de mazen van het net van de wet doorglippen? Die
mazen zijn hier te lande heel wijd en de dikke Hsioe kan er gemakkelijk
doorheen, dus de slanke heer Cameron toch zeker ook. En overigens, in dit land
bestaat eigenlijk geen gerecht, behalve op enkele plaatsen, en daar houdt het
nog geen stand tegen het geld van Hsioe. Ik verzeker je, het is alleen opdat
daar- | |
| |
ginds geen twijfel mogelijk is of wie ik zend dezelfde is als
die zij verwachten. In dit land hebben zooveel persoonsverwisselingen plaats,
de afstanden zijn zoo groot, dat iemand onderweg soms onkenbaar verandert,
jaren ouder wordt of heelemaal verdwijnt en een ander zijn rol verder speelt.
Deze maatregelen zijn noodig. Om de veertien dagen zend ik nu naar Sche-Tsuan
een foto en een vingerafdruk, viermaal. Eén ervan zal wel terecht komen. Zoodra
de bevestiging hier terug is begint de tocht.’
Ik kon nu werkelijk Hsioe vrijelijk uitleggen:
‘Dan hebt u het met mij niet getroffen. Met hetzelfde gezicht,
dezelfde lijnen van de hand en de vingertoppen, kan ik naar willekeur een ander
worden...’
Maar ik hield op, plotseling schrikkend. Als ik Hsioe te veel
vertelde zou hij in mij niet meer een gewillig werktuig zien en dat moest,
wilde hij mij blijven gebruiken zoolang als ik hem noodig had. Maar ik merkte
wel aan zijn gelaat dat hij wat ik hem zei, hield voor een ontzaglijke
bluf.
‘Uitstekend, zei hij, dat kan je te pas komen. Maar dan zou ik die
verwisseling spoedig laten gebeuren, dan heb je de arme nederige Hsioe
heelemaal niet meer noodig. Dan ben je toch een van de hemelschen, hier alleen
verdwaald? Waarlijk, dan zou ik meteen mijn uiterlijke gedaante maar
verwisselen.’
Hij zag mij enkele seconden strak aan.
‘Genoeg, alles blijft zooals afgesproken. Over drie maanden gaan
wij.’
‘Over drie maanden?’
Hij zag mijn hulpbehoevende blik. Mijn ontsteltenis moet wel
zichtbaar zijn geweest op mijn gezicht Nog drie maanden! De heele heete zomer
in de stad, tegen de winter gebouwd, waar geen koelte te vinden was, geen plek
gras dan het platgetredene van de publieke tuinen. In de stad, waar in de
straten zich de menschen reppen, zich met een handdoek het van zweet stroomende
gelaat afwisschend.
‘Waar moet ik zoo lang heen! U weet toch wel dat ik | |
| |
geen geld heb en dat ik daarom zoo lang niet kan wachten.’
‘Zoo lang? Tai Tung zat zijn leven lang roerloos te wachten tot hij
zeventig jaar was. Toen eerst vond hij de vorst die met zijn raad het land
wilde besturen, zoodat Tai Tung het nog eens van de ondergang redde.’
‘Wat deed hij dan zoo lang?’
‘Hij zat aan de oevers van de Wei en vischte. Wat belet u hetzelfde
te doen aan de oevers van de Yang Tse? En Lao Tse, de oude man, heeft heel zijn
leven voor niets gewacht en toen merkte hij pas dat er niets was waarop hij had
gewacht.’
Hsioe was er de man niet naar om de oude wijzen ernstig te nemen,
dus dreef hij een wreede spot met mij. Ik zei hem kortaf dat zijn eigen leven
ook niet met die heilsleer in overeenstemming was. Hsioe maakte zich bijna
kwaad.
‘Wie weet wat mijn eigenlijke leven is, wie weet het! Misschien ben
ik op dit zelfde oogenblik wel een rechtvaardig rechter in de onderwereld en is
de verdachte koopman en fraudeur in Tai Hai maar een schijngestalte.’
‘Dat is heel goed mogelijk, maar ik moet eten die drie maanden.’
‘Dan wil ik je wel een opdracht geven en daarvoor zoolang betalen.
Alleen zal die opdracht niet in overeenstemming zijn met je geloof. Hsioe is
mild, edel en vertrouwend. Hij geeft voorschot Je kunt $ 100.- op de Honkong
Shanghai-bank afhalen.’
Hij teekende een cheque.
‘Ga dan zoo lang een bedevaart doen naar de Sjoe San-archipel. Bid
alle goden die daar zijn - en het zijn er velen - voor het slagen van de
tocht.’
Ik had een opwelling van dankbaarheid voor Hsioe, al haatte ik hem
nog zoozeer. Die opdracht liet mij tenminste Tai Hai verlaten. Eerst had ik
angst voor deze drie maanden. Nu schenen zij plotseling een te korte pauze in
het leven. Alleen, besefte ik opeens, zou ik de zee weer moeten oversteken,
weer met het element in aanraking | |
| |
komen dat ik zoo fel haatte dat
de dorst der woestijnen mij aanlokkelijker scheen. De rivier vreesde ik niet.
Het vooruitzicht deze op te varen, de oevers meer en meer te zien naderen, de
watervallen in de verte te hooren, erdoor te worden gesleept en na ieder verval
de stroom weer smaller te zien worden zoodat de overgang naar het land
geleidelijk zou gebeuren, had veel aantrekkelijks voor mij. Maar de zee wilde
ik niet terugzien.
‘Gelooft Hsioe aan de invloed van goede geesten op een onderneming
waarvan hij zelf erkent dat zij van laag allooi en geen verheven strekking
is?’
‘Er worden zooveel offers gebracht waaronder zeer rijke, dat zeker
ook de goede geesten in de buurt van de tempel zijn gekomen. Men kan toch niet
aannemen dat de hemelingen, met zooveel meer en beter verstand begiftigd dan
wij hun voordeel voorbij zouden zien?’
‘Maar het zou kunnen zijn dat ik, op de Sjoe San-eilanden
vertoevend, door een blokkade of een nieuwe Japansche oorlog werd afgesneden,
zoodat ik mij niet bij de expeditie zou kunnen voegen en de honderd dollars
vergeefs zouden zijn uitgegeven.’
Hsioe zag mij nu geërgerd aan.
‘Je bent vernuftiger in het uitdenken van bezwaren dan in het
overwinnen ervan.’
‘Hebben de goden in Sjan Toeng niet een verder strekkende invloed
binnenwaarts dan die op de afgelegen, door de zee omklotste en typhoon omgierde
Sjoe San-eilanden?’
‘Ik zou bijna denken dat je van Chineesche voorouders was. Ja, in
Sjan Toeng is één god die meer invloed heeft dan alle goden van de Sjoe
San-archipel te samen. Maar zijn heiligdom is niet aangenaam gelegen. Het is
het hol van de dikke Westwaarts drijvende wolken. Er is geen pad naar toe, geen
bron in de buurt voor drinkwater, er is geen ander gezelschap dan een paar oude
stokdoove kluizenaars, en zoo intens moet hij worden aanbeden dat er voor
wandelingen in de omtrek ook geen tijd meer overblijft.’ | |
| |
Hsioe zag mij aan, denkend dat ik nu wel afgeschrikt zou raken. Maar
ik nam het aan.
Het hol van de Westwaarts drijvende wolken, geen tempel maar een
ruimte in de rots, dat ik na een wekenlange klimpartij bereikte, waar wel
vroeger kluizenaars in gewoond hadden maar dat nu leeg stond, hielp mij meer
dan levende wezens ooit deden en ook dan aanbeden goden. Ik zag niets dan de
twee kluizenaars die in tenten aan de rand van het ravijn woonden. Er kwam nu
en dan één van hen beiden een aandacht verrichten voor het afgodsbeeld en zeide
dat ik ongelijk had niet hetzelfde te doen nu ik toch hier was. Zoover kwam ik
niet. Maar toch onderhield ik mij ermede op lange avonden als het hol na een
korte avondgloed donker was.
Dit hol was een rustpunt. Ik verlangde niet te blijven en ook niet
heen te gaan. Maar toen de bode mij kwam halen voelde ik mij licht genoeg om
groote afstanden af te leggen, leeg genoeg om weer zonder angst en tegenzin
groote gevaren in mij op te kunnen nemen.
Tai Hai heb ik niet weergezien, alleen heel in de verte. Wij gingen
dwars door het eerst berg- toen heuvelachtig, toen lager wordend land, naar de
oever van een kreek, naar een enorme met riet bedekte hooiberg. In het bergland
was het al winter. Hier in de laagvlakte was het nog herfst. Groote scharen
ganzen trokken door de lucht en 's nachts sneed de wind van het Noordoosten
door de nog niet gewatteerde kleeren. Het houtskoolvuur was niet sterk genoeg
om de koude van ons af te houden. Wij namen hooi en riet om ons 's nachts toe
te dekken en eronder kwam een groote schuit te voorschijn, half op het land
half op het water liggend, en op een dag van bijzondere klaarte zag ik Tai Hai
in de verte liggen, de eerste wolk in de overigens klare hemel. De walm en rook
erboven was niet te verdrijven. Achter de masten van de jonken staken de
fabrieksschoorsteenen in de hoogte als stammen van reusachtige verkoolde
boomen. Daarachter lag de Bund als een ontzaglijke met kristallen afgezette
basaltrots. | |
| |
Het was volkomen stil over het land, maar op een avond bracht de
wind toch weer een verward geruisch over waarin ik weer alles meende te
herkennen: het zoemen van de weefmolens, het gonzen van machines, het kermen
van zich afbeulende koelies en nu en dan het neerploffen van kolenvrachten in
diepe schachten. Ik dacht niet aan het lijden. Ik dacht aan de tijd dat alles
zou stil staan, wat er na de verwoesting nog over zou zijn: puin- en
steenhoopen, of een horde van lage hutten, zich uitbreidend over de ruïnes.
Maar waar eenmaal staal en steen heeft gebloeid ontkiemt geen leven meer. Ik
voelde een groote voldoening bij de gedachte aan de vervaltijd.
‘Zou je er nog niet één keer heen willen gaan, één nacht willen
doorbrengen in die oorden die je zoo veracht?’
Hsioe stond naast mij, onmerkbaar met zijn sampan aangegleden,
waarin hij urenlang gehurkt had gezeten onder het strooien afdak. Hij zag eruit
als een boer die zoo van het ploegveld is weggeloopen, hij scheen nog zeer te
vreezen dat zijn vijanden hem waren nagegaan. Schichtig school hij weg achter
de hooiberg en op mijn voorstel om dan samen te gaan antwoordde hij niet met
spot, maar wel ontstak hij in woede zoodra hij merkte dat de bedekking van de
schuit gedeeltelijk was opgeheven al kon dit niet tot ontdekking leiden. Dit
deel van het land lag volkomen verlaten, het was te moerassig om er kudden te
weiden of iets te telen en het smalle pad waarlangs wij waren gekomen was
alleen aan de gids bekend. Toch liet Hsioe alles weer toedekken en wij brachten
die nacht huiverend en half door dekens toegedekt op het land door op een mijl
afstand van de boot. En, vechtend tegen het waken, betreurde ik het bijna dat
ik aan Hsioe's voorstel de laatste nacht in Tai Hai te gaan doorbrengen geen
gevolg had gegeven. De vroeger zoo verafschuwde dans- en dranklokalen leken mij
nu haarden van genot en warmte, van beschaving. Ook begon ik ernstig te
betwijfelen of Hsioe's zaken wel zoo'n groote omvang hadden. Zou hij anders zoo
midden op het land overnachten zonder iemand bij hem om hem te bedienen? Ik kon
niet gelooven dat dit alles alleen | |
| |
voorzorgsmaatregelen waren om
achtervolging en bespionneering buiten te sluiten, maar mijn twijfel duurde
niet lang. Nog voor het licht wekte hij mij en terwijl ik bezig was op te staan
zag ik hem met twee mannen, die ik nog niet eerder had gezien, die 's nachts
hier gekomen moesten zijn, het hooi en riet weghalen zoodat een deur vrij kwam.
Wij bevonden ons daarna in een vierkante ruimte, donker en bedompt, want Hsioe
hield de deur dicht. Opeens deed een hevige schok de wanden en de vloer van het
hokje kantelen, daarna volgde een voortdurend deinen, de boot was te water
gelaten en lag ten slotte weer stil. Op het land waren de mannen bezig het riet
en hooi weer op te bouwen tot een holle heuvel die er ongeveer gelijk uitzag.
Zoo bezorgd was Hsioe sporen na te laten. Wellicht bespiedde men hem nog uit de
verte door kijkers. Ik ging nog even aan de wal terug om de boot van op een
afstand te bezien. Ik had niet veel verwachting gehad dat van onder de hooihoop
iets toonbaars te voorschijn zou komen, maar het imponeerde mij toch. De steven
was breed en zwaar en niet zooals gewoonlijk met gebeeldhouwde draken, maar met
plompe arabesken versierd. Het dekhuis was monumentaal en scheen uit vier
afdeelingen te bestaan. Aan de eene kant waren vier deuren, aan de andere kant
drie ramen. Hoewel het schip zeker nog geen lading in had was de diepgang vrij
groot en ik vroeg mij bezorgd af hoe wij uit de kreek zouden kunnen komen.
De eerste drie volgende dagen, nadat eerst de schuit moeizaam de
kreek uit naar de rivier was getrokken, werd hij door een kleine sleepboot
verder gebracht tot hij zich bij een groote sleep aan kon sluiten. Al die tijd
had Hsioe zich niet laten zien, vermoedelijk had hij gezelschap in zijn
voorvertrekken, meermalen hoorde ik lachen en mompelen en het licht bleef laat
branden. Maar niemand kwam te voorschijn, de schuit vorderde en de knechten
waren de eenigen die ik de eerste dagen zag. Als Hsioe niet gezien wilde
worden, dan deed hij zeker wijs de eerste dagen binnen te blijven; nooit heb ik
zoo'n druk bevaren water gezien, de Theems en de Elbe halen er niet bij. Wel
| |
| |
zag men geen groote stoomers, maar des te meer kleinere schepen
met sterke machines en passagiersvaartuigen met platte dekken en groote
raderkasten, en daartusschen onnoemelijk veel jonken met groote gezinnen,
waarop altijd, elk uur van de dag en de nacht, kinderen krioelden en spijzen
werden bereid. Komforen stonden op voor- en achterdek, ongeacht brandgevaar,
dikwijls zag men ook in de nacht een begin van brand. Gejank van honden, geronk
van zwijnen, stank van knoflook en olie, alles bereikte ons alsof wij door een
stadswijk voeren. Dikwijls moest ik nog terugdenken aan de tijd, doorgebracht
in de buurt van Tsju, maar zonder heimwee. De reis werd eerst vier dagen
onafgebroken voortgezet. Toen maakte de jonk zich los uit de sleep voor een
stad, in de verte lijkend op Tai Hai, maar met veel kleinere fabrieken en
weinig loodsen en bergplaatsen langs de kaden. Hier werden vijf kisten aan
boord gebracht van het formaat van doodkisten. Daar dit heel gebruikelijk is op
Chineesche schepen die een lange reis gaan ondernemen zal niemand hebben
gedacht dat zij misschien reeds waren gevuld of voor een andere inhoud
bestemd.
De avond daarop, de stad bijna uit zicht, vertoonde Hsioe zich weer,
hij bleef, blijkbaar genietend van de rust, op het dek staan. Het schip ging nu
langzaam, met vier riemen voortgeroeid, soms een eindweegs zeilend als het
tegen de stroom op kon, die hier zoo ver landinwaarts nog afhankelijk was van
het zeegetijde. Hoewel ik Hsioe nog steeds verafschuwde was ik nu toch blij dat
ik hem zag. Het riviergezicht schonk ik geen aandacht meer en de bootslieden
die met het schip manoeuvreerden deden hun werk zonder de snelle bewegingen en
het rhythmisch gezang waarmee varenden zich bijna altijd begeleiden, zoodat ik
ook die opwekking miste. Zij deden het werk aan tuig en zeilen op de manier
zooals het werk op akkers wordt gedaan: met loome breede gebaren en veel meer
kracht gebruikend dan noodig is. Zij gedroegen zich eerst met eerbied, zij
beschouwden mij blijkbaar als een vriend van hun meester, maar dat werd met de
dag minder toen | |
| |
zij zagen dat ik steeds alleen bleef en nooit bij
Hsioe in de kajuit kwam. Nu was hij daar en vroeg hij hoe het mij bij hem aan
boord beviel.
‘Beter dan op al mijn vroegere schepen, maar toch nog niet goed. Ik
verlang ernaar aan land te komen en de tocht te beginnen.’
‘De tocht is al lang begonnen, zei Hsioe. Over land zullen wij gauw
genoeg komen, aan land nog lang niet.’
Ik begreep wel dat hij weer iets bedoelde dat voor mij nog niet
duidelijk was, maar ik antwoordde niet en bleef uitzien naar de oevers. Hsioe
bleef nu ook zwijgend naast mij staan, nu en dan door een schrapend keelgeluid
de stilte verstorend. Toen vroeg hij mij vriendelijk of ik een whisky met hem
wou drinken en riep in één adem door de boy om karaf en glazen achter op het
luik neer te zetten. Het scheen dat hij ook naar gezelschap verlangde,
waarschijnlijk was hij dat daarbinnen eindelijk moe.
‘Verlang je nog wel eens naar de pijp?’ vroeg hij vriendelijk.
‘Niet zoolang de tocht duurt, daarna weet ik het nog niet.’
‘Daarna komt er misschien nog iets beters, nietwaar? Levenslange
gevangenis of een Chineesche kerker of de marteldood, bijvoorbeeld als onze
onderneming mislukt. Of wil je liever in eigen grond begraven worden, dan zou
het het beste zijn dat je nog terugkeerde.’
Ik antwoordde naar waarheid dat ik geen enkele voorkeur had, maar
dat ik liever in het veld zou sterven of mij dooden, dan in de handen van zijn
landgenooten vallen.
‘Je kunstgevoel is niet groot, zei Hsioe. Anders zou je het zeker
een van onze beulen wel gunnen zijn verfijnde folteringen eens op een nooit
geziene vreemde te beproeven. Nu, zoover zijn wij nog niet. Maar morgenavond
moet je toch eens goed uitzien,’ raadde hij mij vriendelijk aan, dronk zijn
glas uit en kroop in zijn kajuit, de deur zoo ver dicht houdend als zijn dikte
hem toeliet, zorgend dat ik niet naar binnen kon zien. | |
| |
Ik dacht alleen op het dek nog lang na over het genot van de opium.
Nooit had ik het meer genomen. Ik kwam tot de eindconclusie dat het beter was
te wachten tot later en eerst te beginnen als het zeker was dat ik er nooit
meer mee behoefde op te houden.
J. Slauerhoff
(Wordt vervolgd)
|
|