| |
| |
| |
[Derde jaargang, No. 2]
Vlaanderen
| |
| |
Ultima Thule
Mevrouw Buloz stelde mij een betrekking voor bij haar vriend meneer
Goffaux, die de mooie villa ‘Ultima Thule’ op den dijk bewoonde. Ik zou er, na
schooltijd, dagelijks anderhalf uur correspondentie doen en de boeken van den
zakenman in orde houden. Mijn moeder aarzelde vooraleer dit voorstel te
aanvaarden. Zij oordeelde inderdaad dat de arbeid slechts ‘adelt’ zoo hij, aan
de hand en binnen de perken van een geregistreerd universiteitsdiploma verricht
wordt. Maar ik aanvaardde volgaarne een betrekking die mij wat onafhankelijke
inkomsten zou verzekeren.
‘Je moet niet langs den dijk, maar langs de Graaf Janstraat
binnengaan...’ raadde moeder mij aan. ‘Ultima Thule’ had landinwaarts een
tweede ingang, waarop ‘Pour le Service’ geschilderd stond. Moeder hoopte dat
mijn betrekking aldus zou kunnen ongeweten blijven en ik dus in de volledige
beteekenis van het woord een ‘geheimschrijver’ zou zijn. Derwijze moesten mijn
komen en gaan voor den hotelier Verriest die op den dijk nevens de villa
‘Ultima Thule’ woonde en terecht doorging voor de ‘Gazet van Borgen’, verdoken
blijven.
Deze voorzichtige taktiek werd echter verijdeld door de beleefdheid
van Goffaux, die niet wilde gedoogen dat zijn ‘sekretaris’ langs de deur
binnenkwam, waar de melkvrouw, de slagersjongen en de bakker hun boodschappen
afgaven. Trouwens na afloop van mijn dagtaak, had hij de gewoonte, terwijl hij
mij op de trappen van het villaterras uitgeleide deed, mij nog een half uurtje
bezig te houden met praatjes over economische, politieke en artistieke
gebeurtenissen van den dag. En daar wij, aldus in de avondzon als twee bronzen
standbeelden te pronken stonden, was Verriest al dadelijk te weten gekomen ‘dat
Julien Martijn schrijfwerk deed...’
Meneer Goffaux geloofde niet dat het Oostenrijksch-Servisch geschil
tot internationale verwikkelingen aanleiding kon geven. ‘Het feit dat
heetgebakerde Hongaarsche | |
| |
tziganen en Servische zwijnkooplieden
onderling hun ruzie uitvochten, hoefden zich fatsoenlijke Staten als Engeland,
Duitschland en Frankrijk niet aan te trekken. En moesten ook in déze landen de
heeren van den Generalen Staf op een avontuurtje belust blijken, dan zou een
telefoontje tusschen de bestuurders van de “Deutsche Bank” en het “Crédit
Lyonnais” volstaan om alle snoode plannen dadelijk stop te zetten.’ Want
Goffaux had een onbegrensd vertrouwen in de politieke vredelievende macht der
internationale financie...
Betrouwend op dit kordaat optimisme verliet ik de villa ‘Ultima
Thule’. Het was het uur dat de adellijke kinderen nog even van uit de verlichte
kamers van het ‘Borgen Palace’ het balkon opliepen om een ‘gute Nacht!’ toe te
roepen naar ‘Mutti’ die in zilveren balschoentjes naar de Kursaal wandelde en
uit de plooien van den fluweelen avondmantel nog even met den naakten arm ten
afscheid wenkte; het uur dat de dienstmeisjes, na het souper, reeds beginnen,
bescheiden, op den uitersten rand van den dijk te wandelen. Toen bespeurde ik
aan den zeeeinder, daar waar een getemperd licht den heelen zomernacht door
naar het Oosten schuift, als een samenscholing van schoelies die een
schurkenstreek beramen, enkele duistere torpedobooten...
Vermoedelijk omdat zijn optimistische voorspellingen faliekant
uitvielen, was meneer Goffaux maar kwalijk te spreken over den loop der
politieke gebeurtenissen. Wat mij het meest trof, was dat hij geen de minste
geestdrift voelde voor de kranige houding van de Belgische Regeering die aan
den Duitschen invaller den doortocht door ons grondgebied had geweigerd. Hij
verklaarde dit besluit door de onervarendheid van Koning Albert in politicis.
Leopold II zou er, volgens hem, wel iets op gevonden hebben om ons buiten de
moerlemeie te houden.
Ik vroeg aan Goffaux wat hij zou aangeraden hebben te doen.
‘Wel eenvoudig thuis blijven zoolang de baldadigaards | |
| |
de groote banen in beslag nemen. Daar waar het Groothertogdom Luxemburg,
waarvan de onzijdigheid op niet minder wraakroepende wijze verkracht wordt dan
de onze, zich vergenoegt een papieren protest naar Berlijn te sturen, zie ik
niet in waarom wij den romantischen Don Quichotte moeten uithangen ten koste
van duizenden jonge levens...! U zult me tegenwerpen dat er een kwestie van
nationale eer op het spel staat. Maar, mijn waarde vriend, denkt ge dat de
inwoners van Echternach, wier moreele gevoelens zoo wat op hetzelfde peil
zullen staan als deze van onze geachte medeburgers van Borgen, nu met het
schaamrood op de wangen loopen omdat ze hun martiale deugden niet met
kanongebulder kunnen bewijzen? Zeker, het Groothertogdom is niet zoo
uitgestrekt als ons land; maar over hoeveel vierkante kilometers grondgebied
moet men beschikken om door nationaal eergevoel verplicht te zijn naar de
wapens te grijpen? Helaas, ‘sterk zijn’ is niet altijd een geluk en het
Latijnsche spreekwoord zou ook mogen gewijzigd worden in ‘Quod
licet bovi non licet Jovi!’
‘Zie je,’ besloot meneer Goffaux toen hij mijn laatste loon
uitbetaalde, ‘de eenige fatsoenlijke houding voor hen die alleen aan
geestelijke waarden belang hechten is: deze bloedige saturnale eenvoudig te
negeeren. Und doch..! zooals Nietzsche uitriep. Ik weet wel
dat de Engelsche journalisten den schrijver van Zarathustra met al de zonden
van Germanje beladen. Maar hun artikels over de “Kultur” zijn niets dan
hysterisch gebazel. Ongelukkig vinden ze maar al te veel weerklank. Verbeeld je
dat een even bedaarde als bejaarde persoon als mevrouw Buloz mij dezen morgen
nog zegde: “Nu ga je stellig toch nooit meer naar Bayreuth?” Maar bij haar is
dit veeleer een stille wrok wegens het feit dat ik meer de muziek van “Tristan”
dan die van “Les Hirondelles” smaak. Nu, ik verzeker je dat, wat er ook moge
gebeuren, mijn vereering even vurig blijft, niet alleen voor Wagner, die dood
is en wien men dus moeilijk eenige schuld aan het wereldconflict zou kunnen
verwijten, maar ook b.v. voor Richard Strauss, die misschien op dit oogenblik
een bulderend or- | |
| |
kest van 42 cm. geschut tegen de vesting Namen
dirigeert.’
Ik wilde voor meneer Goffaux in idealisme niet onderdoen en met dit
laatste loon ging ik bij Pelgrijn een mooi ingebonden luxe-uitgave der
dichtwerken van Elisabeth Barrett-Browning koopen. De boekhandelaar onthaalde
mij met den uitroep:
‘Welnu, wat zegt ge van het treffelijk volk der Dichters en Denkers?
De volgelingen van Kant en Stefan George verwoesten Leuven en Dinant!’
De keus van Kant's naam om de Duitsche Philosophie te ‘brandmerken’
lag zoo wat vóór de hand, deze van Stefan George was echter een brutaal schot
‘naar mijn rechter oog’. Ik had bij Pelgrijn destijds de werken van dezen
dichter besteld; hetgeen, hoe zonderling het ook moge schijnen, den
boekhandelaar weinig beviel. Inderdaad, naar hij mij norsch verklaarde, had hij
‘zich moeten doodzoeken om den uitgever van dit werk op te sporen’ en trouwens
Pelgrijn oordeelde ‘dat zijn winkel steeds rijkelijk genoeg voorzien was opdat
de meest eclectische geest er zijn gading kon vinden!’ Zoodat den luien
boekhandelaar iedere bestelling die buiten de grenzen van zijn voorraad ging
als een persoonlijk affront toescheen.
Toen ik opwierp dat men moeilijk een zweem van militarisme in de
verzen van ‘Teppich des Lebens’ zou kunnen aanwijzen, trok Pelgrijn misprijzend
de schouders op en verklaarde op afdoende wijze:
‘Ik houd niet van dit onderscheid dat enkelen mordicus willen maken
tusschen militaristische Duitschers en onschuldige dito. Van den eersten tot
den laatsten allemaal Hunnen...!’
Pelgrijn vertoonde diezelfde zekerheid wanneer hij officieus nieuws
mededeelde ‘dat binnen de 24 uur officieel zou zijn’. Zoo wist hij te vertellen
dat dienzelfden morgen de Engelschen
Brussel heroverd hadden. Als ongelukkigen
tegenhanger van dit bemoedigend bericht deelde hij ‘streng vertrouwelijk’ mede
dat een trein bij
Dendermonde ontspoord en in de Schelde
gevallen was. Daarbij waren | |
| |
twee honderd menschen omgekomen.
‘Gelukkig waren het maar vluchtelingen,’ voegde Pelgrijn er aan toe. Dit
‘gelukkig’ getuigde niet van een hardvochtig misprijzen voor
deze onschuldige slachtoffers, maar beteekende enkel: dat deze ramp ‘geen
militaire beteekenis had, vermits het Belgische legerpotentiëel met geen enkele
eenheid verminderd was.’ Nochtans verzocht de boekhandelaar mij deze
jobstijding niet verder te verspreiden ‘ten einde het moreel der bevolking niet
aan het wankelen te brengen. Je weet van welke kleine imponderabiliën de
uitslag van een oorlog kan afhangen!’
Ik vroeg me nadien af waarom Pelgrijn mij dit nieuws, dat mij van
geen enkele zijde ooit bevestigd werd, opgedischt had. Vermoedelijk had hij dit
van A tot Z uit den duim gezogen. Hij deed dit waarschijnlijk ten einde ‘een
waarborg te geven over de objectiviteit waarmede hij steeds den algemeenen
toestand beoordeelde.’ Inderdaad viel het mij later op hoe Pelgrijn, telkens
hij ons vergastte op een beslissende overwinning der Entente nooit naliet, als
antithese, ook een voor de Centralen gunstig wapenfeit (een door een duikboot
vernield Engelsch slagschip, of een ‘in de pan gehakt’ regiment kozakken) mede
te deelen, gebeurtenis die echter nooit de ‘doorslaggevende beteekenis’ had van
het triomfeerend offensief van Joffre of Nivelle dat de Duitschers uit
Frankrijk ‘wegborstelde’. Zoo Pelgrijn met een vrijgevig gebaar twee honderd
burgerlijke vluchtelingen op het altaar van den oorlogsgod offerde, was het
wellicht in de onbewuste hoop dat hierdoor het nieuws over de herovering van
Brussel, zooniet echt, dan toch geloofwaardig zou worden.
Doch al dit kunstig ineengetimmerd optimisme ten spijt bleek de
krijgskans voor de wapenen der Entente niet gunstig. Zooals de vriesganzen den
nakenden winter voorspellen, zoo vlogen vreemdsoortige vliegtuigen boven de
kust en kondigden het naderen van het vijandelijke leger aan.
Op een stillen Octoberdag dat ik op het staketsel de ‘Sonnets of the
Portuguese’ las, zag ik in den lichten maar | |
| |
mild doorzonden mist
de laatste gehavende Belgische compagnies aan den voet der duinen naar het
Westen aftrekken. De jongens zongen:
Ze schenen niet eens bewust van den bitteren, melancholischen humor
die, in deze omstandigheden, uit het lied klonk.
In den valavond kwam de eerste Duitsche patrouille traag en
behoedzaam ons stadje binnengefietst.
Het eenige huis waar ik in de eerste oorlogsjaren haast dagelijks
kwam was de villa ‘Ultima Thule’ van meneer Goffaux, die intusschen met zijn
vriendin, de weduwe Buloz, getrouwd was.
Was meneer Goffaux ook duitschgezind? Oppervlakkig beschouwd scheen
dit wel zoo. Toen ik hem eens Vermeylens ‘Wandelende Jood’ geleend had, kreeg
ik het boek terug met op bl. 32, in den rand van den passus: ‘...voetvolk met
spietsen, landsknechten in zware kolders, hellebardiers, boogschutters,
hulptroepen uit Lybië en Ethiopië, mooren en zwartvegers, kortom de duivel en
zijn wijf, alles wat ze op de been konden brengen...’ de aanteekening:
‘Blijkbaar een profetische typeering der Ententetroepen!’
Zijn gade trok zich het oorlogsgebeuren niet erg ter harte. Ik heb
haar slechts éénmaal met belangstelling aan de conversatie weten deelnemen en
wel: toen er spraak van was van het afschaffen der roode kleur in de Fransche
uniformen; waarbij de gewezen directrice van den schouwburg van Borgen zich had
afgevraagd: hoe het mogelijk zou zijn ‘Les vingt huit jours de Clairette’ in
‘bleu-horizon’ te spelen! | |
| |
Nochtans had mevrouw Goffaux ook eens den platonischen wensch geuit:
dat de Duitschers weldra Elzas en Lotharingen aan Frankrijk zouden teruggeven.
Haar man antwoordde hier op:
Ma chère, dit ‘Fransche’ Elzas is een dezer sentimenteele mythen
die, voor het oogenblik, aan de menschheid meer bloed kosten dan ooit de wreede
ritueele ceremoniën van Druïden, Incas, Cannibalen en andere Molochgodsdiensten
hebben doen vloeien. Ik ben dikwijls genoeg te Straatsburg geweest en ik
verzeker u dat, moest uw tooneeltroep er een opvoering van de gemakkelijkste
vaudeville van de Flers en Caillavet geven, geen twee percent der zoogezegde
‘Fransche’ bevolking er iets van zou snappen!’
Wanneer Pelgrijn met hem over de Duitsche oorlogsgruwelen sprak,
zegde Goffaux:
‘Ik ben 't akkoord met u om deze te schandvlekken. Zelfs al was de
Duitsche verklaring juist: dat het een massareprésaille gold ter beteugeling
van franctireursaanvallen, toch kan men deze niet aanvaarden. Doch wat er in
enkele plaatsen voorgevallen is, mag ons niet den algemeenen gang der
oorlogsvoering uit het oog doen verliezen. Nu is het wel treffend: dat, wanneer
men met vluchtelingen spreekt, als eindconclusie van hun bonte verhalen, steeds
te hooren krijgt: “dat ook bij hen Duitsche soldaten ingekwartierd werden, doch
dat deze: goede jongens waren! (alsof het hier één enkele
uitzondering gold, terwijl het blijkbaar de regel was en de bandieten een
gebruikelijk klein percentage vormden!)
Doch tegenover korvettenkapitän Dietzke, die in de villa “Ultima
Thule” gedurende enkele weken zijn intrek nam, (een brutaal personnage bij wien
alle redeneering uitliep op: “Gib uns Congo und wir machen Schlusz...!”) hoorde
ik Goffaux, in kwestie de verwoesting van Leuven, punt voor punt, de officieele
Belgische thesis met een ijver en een belezenheid verdedigen die iederen
professor der verbrande Alma Mater tot eer zou gestrekt hebben!
Ik wees hem eens op deze tegenstrijdigheid in zekere van zijn
uitlatingen. | |
| |
“Deze is slechts schijnbaar!” weernam Goffaux. “In beide gevallen
had ik gelijk. Er is niet één waarheid maar er zijn veel
waarheden. Zoowel aan Pelgrijn, als aan den Korvettenkapitän... je
leur disais leurs quatre vérités...! Waarheid is niet een absoluut,
perfekt afgerond iets dat één der oorlogvoerende partijen in zijn arsenaal in
pacht heeft. Waarheid is: de mildering van een te stroef geformuleerde
stelling, de tweede zijde gevoegd aan een éénzijdig oordeel, kortom: de
retouche aan den sluier der mysterieuze Godin van Saïs...!”
“Ik weet wel,” ging hij voort, “dat ik met dergelijke houding mij
ten slotte iedereen te vijand maak. Dietzke is heilig overtuigd dat ik “een
franctireursmentaliteit heb” en Pelgrijn vertelt aan wie het hooren wil “dat ik
vermoft ben in de hoop dat onze Cementfabriek van Martelange
het noodige bouwmateriaal zou mogen leveren voor de Unterstanden die in de
duinen gebouwd worden!” In werkelijkheid ben ik een ideëele “Heimatlose” of,
indien ge wilt, een staatsburger van het mythische eiland “Ultima Thule”,
waarvan de mooie naam dan ook boven mijn deur in gulden letters prijkt en dat
ik gaarne tot een symbolisch vaderland door alle zelfstandige geesten zou
willen zien aangenomen worden. Een land zonder grenzen of soldaten...’
- ‘Heeft het een nationale hymne...?’ onderbrak hem zijn vrouw.
- ‘O zeker, om u te dienen: de ouverture van Lohengrin...!’
Maar Dietzke werd vervangen door majoor von Meiningen, den
kommandant der ‘Flakschule’.
‘Im Zivil,’ zegde mij Goffaux, ‘is deze heer:
universiteitsprofessor. Het blijkt dat hij, na Einstein, de knapste
mathematicus van dezen tijd is. Hier leert hij thans te Borgen aan de
artillerieofficieren hoe men de brommende mechanische wespen, die 's nachts ons
den slaap, en soms ook wel aan enkele onschuldige burgers en schuldige soldaten
| |
| |
het leven ontnemen, uit de lucht verdrijft. U ziet een “meer
verheven doel” kan men zich moeilijk stellen. De universiteit van Breslau is
beroemd door haar medici, Göttingen bezit de knapste philologen; Borgen wordt
het brandpunt der balistische wetenschap...!’
Het bleek weldra dat deze von Meiningen uit hetzelfde sceptische
hout gesneden was als zijn gastheer. Zoodat Goffaux, ware ‘Geist der stets
verneint’, die consekwent zijn taktiek der eeuwige tegenspraak doorvoer, zich
nu tegenover den defaitistischen Duitscher verplicht zag Duitschland te
verdedigen!
Ik herinner me nog goed den namiddag dat, op het terras der villa
‘Ultima Thule’ gezeten, meneer Goffaux mij aan den Duitschen professor
voorstelde. Mevrouw Goffaux schonk thee in Chineesche porseleinen kopjes, die
aan het rinkelen gingen telkens de zware Hertha Batterie, die aan het oefenen
was, haar vier koperkleurige losbrandingen de lucht injoeg.
Von Meiningen sprak bitter over ‘den geestloozen vorm’ die de
moderne oorlog aangenomen had: een brutale schok van mechanisch en menschelijk
materiaal, die vastliep op het veroveren van enkele meters slijkerige en
bloeddoordrenkte loopgraven.
- ‘Nochtans bezit de bewegingsoorlog op het Oostfront wel de
grootsche bewogenheid der Napoleontische veldtochten!’ wedervoer Goffaux.
- ‘Indien u de gebeurtenissen in een episch licht wilt beschouwen,
misschien wel! En dan herhaalt de aanval der Verbondenen op de Dardanellen den
legendarischen tocht van Jaso op zoek naar het Gulden Vlies!’ zegde von
Meiningen.
Goffaux keurde de woorden van Bethmann-Hollweg goed waar hij ‘Freie
Bahn dem Tüchtigen!’ opeischte. Hij vond de voornaamste oorzaak van den oorlog
in ‘den krenterigen naijver der Engelschen’. Daar zij het jonge, flink
arbeidende Duitschland licht en lucht hadden willen benemen, was de uitbarsting
van den wereldoorlog onvermijdelijk geworden. | |
| |
‘Dit jonge Duitschland waarvoor u zooveel sympathie schijnt te
koesteren,’ wedervoer von Meiningen, ‘is helaas niets anders dan een caste van
slechtgeschoolde, wijsneuzige diplomaten die, daartoe aangespoord door enkele
ijzervreters welke nooit den feldwebeltoon verleerd hebben, denken dat het
volstaat een dozijn ultimatums rond te sturen opdat Europa als een knipmes zou
buigen vóór onzen adelaar.’
En op die wijze ging dit zonderling ‘assaut de politesses’ voort.
Men zou zich te Fontenoy gewaand hebben!
Meneer Goffaux toonde zijn mooie verzameling etsen van Rops. Von
Meiningen beloofde hem enkele houtsneden te sturen die zijn dochter
graveerde.
Toen de majoor weggegaan was, zegde Goffaux:
‘Is dit niet een schat van een vijand? En Kipling durft beweren dat
de “goede Mof” niet bestaat...!’
Toen ik met de zomervakantie van 1918 naar Borgen terugkeerde,
wachtte mij aldaar het ontstellend nieuws dat meneer Goffaux aangehouden was
onder betichting van spionnage.
De Elzasser ‘wiens sympathieën naar de Bondgenooten gingen’ was
gedeserteerd, doch helaas, op den weg naar
Sint Anna ter Muiden, door den Duitschen
grenspost aangehouden geworden op het oogenblik dat hij bijna op Hollandsch
grondgebied aangeland was. Men vond op hem een briefje van meneer Goffaux aan
een vriend die te Dover verbleef. Het bevatte, onder een aantal onschuldige -
of althans aldus lijkende - bijzonderheden, den volgenden bedenkelijken
zin:
‘Voor hun camouflage gaan de Duitschers te werk: zooals de
gallische ekster die, om zijn echt verblijf tegen de aanvallen der roofvogels
te beschermen, het omringt met een aantal kunstig nagebootste valsche nesten.
Aldus bevinden zich in de duinen een aantal valsche batterijen van houten
boomstammen welke de aandacht der vliegers moeten afleiden van de ware “Hertha
Batterie”, die rechtover de herberg “De Laatste Penning” ligt.’
Meneer Goffaux werd vóór het militaire gerecht te | |
| |
Brugge gebracht. Hij beweerde ‘dat de
gewraakte passus een onschuldige natuurkundige metaphoor was en hij geenszins
aan de militaire belangen van het Duitsche Rijk afbreuk had willen doen!’ Doch
het bleek dat de bestemmeling van den brief wel degelijk voorkwam, als nummer
279, op de Duitsche lijst der gerepereerde Engelsche spionnen. Ik, voor mij,
kan best aannemen dat Goffaux van deze fatale bijzonderheid niet onwetend was
en toch geenszins aan beroepsspionnage deed. Wellicht had hij uit gewone,
doodeenvoudige dienstvaardigheid zijn vriend deze inlichting verschaft, net
zooals hij u, b.v. in vredestijd, een profijtelijk beursnieuwsje toegefluisterd
zou hebben zonder daarom zelf een speculant te zijn. Deze verklaring was mij
ook de liefste, en omdat aldus de ideale figuur die ik in Goffaux zag niet
vertroebeld werd, en omdat mijn eigen duitschgezindheid te
Borgen niet geïsoleerd zou komen te
staan.
Maar hoe opgetogen daarentegen waren nu de patriotische Borgenaars
over dit ‘coup de théâtre’! Tot dan toe hadden ze Goffaux, zooniet voor een
‘eveneens aan den Duitsch verkochte’ dan toch voor een ‘rare kwibus’ gehouden
‘die zich wilde interessant maken’. Inderdaad, in het openbaar liet deze
zonderling zich met onverholen sarcasme uit over de Bondgenooten die hij, met
de flauwe woordspeling van een quasi lapsus linguae, steeds de ‘Aliénés’ in stede van de ‘Alliés’ noemde, en -
hetgeen de goegemeente nog meer ergerde - hij ging maar gedurig voort met den
activist Martijn als ‘den meest interessanten jongen van Borgen’ te prijzen en
in zijn villa te ontvangen. Nu bleek het: dat al die ‘zottigheid’ slechts een
behendige vermomming was die ‘den spion’ toeliet in het geheim het vaderland te
dienen. Pelgrijn citeerde te dien propooste ‘het litterair subliem voorgaande
van Hamlet die zich krankzinnig gebaarde om zijn vijanden te verschalken’.
Tante Leontine stelde Goffaux op denzelfden eererang als het heldhaftig
Belgische meisje dat de maîtresse van een Duitsch stafofficier was geworden
alleen maar om den vijand belangrijke strategische plannen te | |
| |
ontfutselen. En ik moet toegeven dat er werkelijk heel wat voor deze hypothese
scheen te pleiten. Had b.v., op een ander plan, de heer van ‘Ultima Thule’, de
verzamelaar van erotische curiosa, niet met een ostentatief theoretisch
immoralisme de onschuldige werkelijkheid van een braaf, zedelijk gedrag
gecamoufleerd? Helaas ik heb geen gelegenheid meer gehad Goffaux daarover
persoonlijk te ondervragen! En dan nog, verneemt men, zelfs van den
belanghebbende, in dergelijke aangelegenheden wel ooit den waren ondergrond der
dingen...?
De Duitsche militaire rechters zagen echter in dit geval geen
geheimzinnig psychologisch complex dat de moeite loonde om eens nader te
bestudeeren. De beschuldiging beweerde kort en bondig ‘dat men hier met de
meest geraffineerde spionnage te doen had en dat al de ornithologischer Quatsch van Goffaux de rechters geen rad vóór de
oogen zou draaien...!’
Het vonnis luidde: de Doodstraf, gelukkig werd deze naderhand, dank
zij de bemoeiingen van professor von Meiningen, die invloedrijke relaties deed
tusschenbeide komen bij kroonprins Ruprecht van Beieren, in ‘levenslange
vestingstraf gemilderd’. Von Meiningen zelve bracht in de gevangeniscel aan
zijn gewezen gastheer de tijding van zijn redding. Goffaux dankte hem ontroerd
en, toen zij afscheid namen, zegde hij ter conclusie:
‘Ik had nochtans gehoopt dezen oorlog “au-dessus de la mêlée” door
te brengen. Maar u ziet, wie geen partij kiest, krijgt ook slaag...!’
Na den wapenstilstand keerde ik naar mijn geboortestad terug.
Te
Borgen zelve was de intocht der Verbondenen
zonder belangrijke incidenten gebeurd. Echter mag vermeld worden, dat, zoo ‘Het
Nieuwe Fort der Vriendschap’ niet met den grond klein werd gemaakt, het toch de
belegering had te doorstaan van de patriotische en moreele verontwaardiging van
de ingezetenen der meest armoedige | |
| |
buurt. Deze herrie werd
trouwens afgekeurd door de fatsoenlijke burgers en inzonderheid door Pelgrijn,
die, te dezer gelegenheid, zegde dat hij ‘zooals Pascal’ oordeelde:
‘Qu'il vaut mieux subir une injustice que souffrir du
désordre!’ In waarheid is deze spreuk veeleer afkomstig van Goethe, doch
Pelgrijn aarzelde niet ook het ideëel bezit van vijandelijke onderdanen onder
sekwester te stellen.
Wat nu de meisjes van ‘Het Nieuwe Fort der Vriendschap’ betreft,
zooals de meeuwen, wanneer men ze van een golfbreker verjaagt, eenvoudig op den
volgenden neerstrijken, zoo hadden ze de wijk genomen naar Zeebrugge alwaar ze,
met de hulp van enkele Engelsche mariniers, die gelast waren de wrakken der
blokkadeschepen Thetis, Iphigenia, en Daffodil uit de vaargeul weg te sleepen,
spoedig een barak optimmerden, die veel had van een bar uit een cowboyfilm.
Hier prijkte dan weldra boven den ingang een kleurig bordje met het martiaal
opschrift ‘In the glorious blocking of the port’ en een
gramofoon schetterde door de open deur ‘Tipperary’ en ‘Over There...!’
Niet alle weggevoerden zouden Borgen terugzien. Op weg naar huis
bezweken er veel aan de Spaansche griep die toen met een makabere ironie den
God Mars overtroefde doordat ze, in enkele weken tijds, meer slachtoffers naar
den Hades stuurde dan er in vier jaar wereldoorlog, gesneuveld waren. Een dezer
was helaas, mijn vriend meneer Goffaux!
Hij was, in aanvang December, te Erfurt in vrijheid gesteld geworden
en uitgeput door de moeilijke reis doorheen het wanordelijke, revolutievoerende
Duitschland te Brussel aangekomen. Van Brussel naar Borgen duurde de reis, die
in normale omstandigheden maar twee uur Vereischt, nog volle twee dagen! De
trein bestond slechts uit enkele gesloten reizigerswagens en dan vooral uit
open goederenwagons. Dit wetende was Goffaux reeds van vroeg in den morgen een
hoekje in een coupé komen bemachtigen. Er bleef dan nog één plaatsje vrij en
een oud vrouwtje maakte zich gereed om dit in te nemen toen een | |
| |
brutale vlegel behendig vóór haar de tredplank opwipte en zich installeerde.
Dit tot groote ergernis van meneer Goffaux die de opmerking deed:
‘Mijn jonge vriend, de Duitschers waren waarachtig beleefder dan
gij!’
De brutale kerel was echter geenszins uit zijn lood geslagen en riep
door het raampje:
‘Er is hier iemand die den lof der Bochen zingt!’
Natuurlijk riep men hierop van alle kanten ‘slaat hem dood...!’
Goffaux rood van verontwaardiging en van koorts, stond recht, nam
zijn koffertje, bood zijn eigen plaats aan het beteuterde oudje, dat stilletjes
dankte en ging verder een onderkomen zoeken in een onbeschutten kolenwagen.
De trein reed een sukkelgang doorheen het land van Aalst. Een
triestige motregen doorweekte de kleederen op rug en schouders. Men was nog
niet eens aan Gent als de duisternis reeds inviel.
Goffaux rilde. Was dit de ziekte? Hij wilde zich
paaien met de gedachte dat alleen zijn zenuwachtig verlangen naar huis hem de
koorts op het lijf joeg.
‘Ultima Thule!’ ‘Het verre Thule!’ En dan, al met
eens, werd hij bang, uitermate bang. Een vers uit ‘Le Cid’ liet hem niet
los:
‘Et que si près du port, contre toute apparence
‘Un orage si prompt brisât notre espérance!
De trein bleef gedurende den nacht, uren aan één stuk stilstaan te
midden der velden. Soldaten die in denzelfden wagen zaten, stampten eenige
planken los van de wanden en probeerden een vuurtje aan te maken ter zijde van
het spoor. Doch het natte hout vatte moeilijk vlam. Men vroeg in den ronde om
kranten. Meneer Goffaux haalde uit zijn koffertje een illustratie. Vooraleer
het als brandmateriaal te gebruiken keek de soldaat nog eerst naar de prentjes.
Er was een portret bij van den President der Vereenigde Staten.
‘Vind je niet dat meneer gelijkt op Wilson?’ vroeg hij aan zijn
kameraden. De soldaten richtten allen hun blik- | |
| |
ken op meneer
Goffaux en keken dan ter vergelijking naar de illustratie. Een brankardier
zegde:
‘Verdikke, je ziet er waarachtig niet goed uit, meneer...!’
Meer was er niet noodig opdat de zieke in bezwijming viel. De
soldaten droegen hem naar het nabije seinhuisje. 's Anderendaags werd hij op
een stootwagen naar de school van Melle gevoerd die als lazaret ingericht was.
Daar is meneer Goffaux dan gestorven.
Raymond Brulez
|
|