Forum. Jaargang 3
(1934)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Harry Ga naar voetnoot*) | |
IHarry is weg; en hij blijft weg... Maar de een had den anderen niets te verwijten in zijn familie; ze waren van hetzelfde bloed; hij en Zacharie en vader en hun voorouders allemaal. Zoover het geheugen van de menschen reikte waren al de Witsens mannen geweest van avontuur. De ‘Witte’ Witsen, zijn overgrootvader, had tegen Napoleon gevochten op het slagveld van Waterloo. Hij stond met zijn broer een wagen te laden op het veld, toen ze opeens het gedaver hoorden van 't kanon in het Zuiden, en meteen wilden ze weg, alle twee te gelijk. Maar dat ging niet, want op de hoeve lag hun vader ziek te bed. Toen hebben die twee daar op het veld geworsteld, om te zien wie de sterkste was; die mocht gaan. En dat was zijn overgrootvader, de ‘Witte’ Witsen. Zijn grootvader was de ‘Sterke’ Witsen. Die had zijn vrouw en twee jonge kinderen laten zitten om te gaan vechten naar Sebastopol. Twee jaar lang was hij weggebleven en toen hij terugkeerde, had hij een groot, rood litteeken, dwars over zijn voorhoofd, en dat was zijn trots. Die grootvader was de sterkste kerel, die ze ooit gekend hadden in de streek. Wanneer hij 't in zijn hoofd kreeg, op kermis of feest, en geen weg meer wist met zijn kracht, ging hij in 't midden van de herberg of de straat staan, stak de handen in de heupen en vroeg wie er allemaal gewogen wilde worden. Dan kwam het jong volk met vier, vijf te gelijk aan zijn armen en zijn schouders hangen, maar hij bleef staan gelijk hij stond. Eens had hij zoo de zes volwassen dochters van den ‘Driehoek’ tegelijk aan zijn armen en zijn hals hangen en toen vroeg hij nog, lachend, aan hun moeder of ze geen lust had om er bij te komen. Maar op een anderen keer had hij nog een sterker stuk uitgehaald. Hij stond op het veld bij een knecht die juist | |
[pagina 65]
| |
de paarden had uitgespannen en daar komt een Brusselaarke langs, die vraagt waar de ‘Sterke’ Witsen eigenlijk woont. Toen heeft zijn grootvader de ploeg zóó, bij den ploegstaart, gegrepen en ze uitgestoken naar zijn hoeve, ginder tegen den heuvel. Daar is zijn hoeve zei hij, en hier, - terwijl hij met zijn linkerhand op de borst sloeg - hier staat de man. Dat was zijn grootvader, de ‘Sterke’ Witsen. En zijn eigen vader, hoe zat dat in elkaar? Toen die gehoord had, in 1870, dat de Duitschers en de Franschen gingen slaags zijn, liet hij staan wat stond, en liep naar de grens; want als er moest gevochten worden, wilde hij er bij zijn. Dat was echter het ergste niet. Er was kort daarop wat anders gebeurd. De eerste maal dat Harry daarover hoorde zat hij nog op de gemeenteschool, daar op het dorp. Op zekeren dag had hij een paar flinke oorvegen gegeven aan den jongen van den postmeester, die een echte klikker en een stinkerd was. Maar toen hij 's middags langs de postmeesterij voorbij moest, kwam de vader buiten, met zijn kepiken op zijn hoofd en een belachelijk stalen brilleken op den neus en hij schold Harry uit voor al wat leelijk is: en dat hij zeker een aardje naar zijn vaartje had, en later ook wel iemand een klop zou geven in het koren en naar Amerika zou vluchten.... Wat was er op zijn vader te zeggen? Ik zal u straks zelf eens tegen de schenen stampen, dan zult ge weten wie mijn vader is. En als uw snotter van een jongen nog eens voor mijn voeten loopt, geef ik hem dubbel troef, weet ge 't nu? Harry was toen pas twaalf jaar geworden, maar hij had handen aan zijn lijf en zou niet achteruit gaan voor zoo'n pennekrabber. Maar die geschiedenis van zijn vader liet hem niet los. Op school moest de onderwijzer hem dien namiddag twee, driemaal roepen naar het bord te kijken, en niet door het raam. En toen de meester hem wat later vroeg de voornaamste voortbrengselen van Congo op te sommen, viel Harry uit de lucht. Ja, wanneer ze zoo iets zeggen van uw vader. Zijn vader zag er geen mensch uit om iemand een kwaden slag toe te brengen. Daarvoor was hij te vroom. Hij was streng en hij was trotsch. En hij | |
[pagina 66]
| |
mocht dat zijn. Hij woonde niet meer op een kasteel of burcht; hij was nu boer, zooals zijn vader en zijn grootvader dat waren; maar drie boerengeslachten hadden den adel van zijn bloed nog niet verdorven. Hij was en bleef ‘de Ridder’ zooals zijn overgrootvader Stephan de Witsen, die ginder in het dorp op Rockenburg gewoond had, als een aartsvader met zijn drie en twintig kinderen, negen van zijn eerste vrouw, veertien van de tweede. Maar waar moeten de kinderen heen van zulk geslacht. De wereld in op avontuur of hun brood verdienen als een boer. Toen de Witte Witsen uit den oorlog was teruggekeerd, kocht hij de Vrijhoeve; hij hing er, na de dood van ridder Stephaan, het adellijke wapen aan den wand; en de Vrijhoeve werd het nieuwe stamhuis. Zoo was zijn voorvader; en zoo was zijn vader zelf, weet ge 't nu? Maar Harry wilde toch weten waar die kale meneer dat vandaan haalde. Toen vader van de koffietafel was opgestaan, begon Harry rond zijn moeder te draaien, die de tafel afdiende. - Moeder? - Ja, wat is 't? - Is 't waar dat vader iemand een knots heeft gegeven in het koren? - Och, de menschen zeggen zoo veel. Harry bleef een poos zwijgend staan kijken naar zijn moeder die de kopjes afwaschte, alsof hij dat nu voor de eerste maal van zijn leven doen zag. Dan na een poos: - Moeder? - Wel, wat is 't? - Is 't waar dat vader naar den vreemde is gevlucht; naar Amerika? - Och, zei moeder, niet zoo ver; maar laat me gerust met al die vragen; en ga eens zoeken achter den oven; daar heeft ergens een hen verloren gelegd. Maar daarmee wist hij nog niet hoe dat met zijn vader zat. Hij probeerde daarop nog eens bij zijn broer Zacharie; maar die zei alleen: ge moet zoo nieuwsgierig niet zijn. En in September daarop was hij voor de eerste maal naar het | |
[pagina 67]
| |
college vertrokken. Dat was een heel ander leven en 't had hem moeite gekost om te wennen; want ge zat er ver van huis als in een gevang. Onder het verlof hielp hij mee aan den arbeid, op de hoeve en op het veld. En als een knecht ergens heen moest met kar of wagen, om aardappelen of beeten of een kalf te leveren of de biggen naar de markt te rijden, dan mocht hij mee, om 't geld te ontvangen. Zoo was hij op een dijnsdagmorgen met vader en Baptist naar Ninove gereden, met een ren acht-weeksche biggen. Dat had hij al meer gedaan, en hij deed het graag. Dan stond hij naast zijn vader achter de ren en als er een boer kwam kijken, die een varkske wilde mesten tegen Kerstmis of de kermis, dan pakte hijzelf de biggen uit het hok. Hij greep ze zoo, bij een achterpoot, schepte ze met de andere hand achter hun voorpooten op en tilde ze uit de ren. Zoo liet hij ze over en weer loopen en lichtte ze met hun staartjen op wanneer een boer wilde kijken of het een zeugje was of een mannetje. Zoo was Harry op een morgen meegereden; en toen ze den heelen worp hadden verkocht, reed hij terug naar huis met Baptist. Vader kon niet mee; die moest gaan kijken naar een dorschmachien. Harry zat naast Baptist op den bok, en de knecht had eenige druppeltjes gedronken, want het was bitter koud. Maar koud of niet, vader kon niet dulden dat de knechten dronken; hij had al meermaals op het punt gestaan Baptist door te zenden. Doch in den grond had hij er medelijden mee, want de man had geen huis of haard meer. Baptist was dien morgen slecht geluimd. Denkt ge dat uw vader altijd zoo'n heilige is geweest? Ge moet er niets van gelooven. Vraagt hem maar eens hoe Wanne de Mikker aan haar einde is gekomen... Harry werd ineens stil en bleek. Daar hadt ge de historie van den postmeester... Maar Baptist bromde voort: natuurlijk, nu bidt hij al erger dan een pastoor of een pater; maar hij mag wel alle drie maanden den grooten beeweg doen... En toen kwam Joke de Leurster daar langs en ze vroeg of er voor haar geen plaatske was op den bok. Waar plaats | |
[pagina 68]
| |
is voor twee, is er plaats voor drie, zei Baptist. Joke kroop op de kar en ze praatten over iets anders. Dien middag aan tafel zat Harry daar te droomen. Maar opeens vroeg zijn vader: Wat is er aan mij te bezien. Harry schrok te veel om iets te zeggen; hij stond op en ging de deur uit alsof hij een slag om zijn ooren had gekregen. Hij zeilde langs den muur naar den paardenstal, maar Baptist zat al met zijn kop op zijn knieën in het stroo te slapen. Daar zit Harry nu op te denken, hier in het stadspark. De avond is gevallen; de kinderen zijn weg. Maar langs de lanen loopen nog verliefde meisjes met hun vrijer. En Harry denkt verder: waarom zit hij hier nu? Het had heel anders kunnen zijn. Hij had priester kunnen worden of veearts, of landbouwingenieur, al wat hij wilde... Maar hij was boer geworden. Hij moet erom glimlachen, wanneer hij bedenkt hoe dat eigenlijk beslist werd. Hij was al achttien en in poësis. Maar hij kon het niet langer uithouden op het college. Dat was geen leven. Met den overste had nooit één student gesproken, tenzij voor een vermaning of een straf. Maar het ergste waren de subregenten, de bewakers. Die draafden rond de jongens als echte schapershonden; en speurden overal gevaar en zonde. Nee, dat was niet uit te houden. En toen zei Harry: nu kan ik niet meer terug. Heel de vacantie had Harry met zijn besluit rondgeloopen, maar zoo kwam de laatste morgen en 't werd tijd om zich klaar te maken. Wat staat ge daar rond te draaien, vroeg vader, straks komt ge te laat. Toen moest het eruit: ik ga niet meer naar 't college. Vader keek hem aan met verbaasde oogen. Was dat nu gekheid of niet? Neen, het was geen gekheid, hij ging niet meer terug. Harry ging voor het venster staan. En na een poos vroeg vader: weet ge zeker dat ge geen priester wordt? Harry knikte; hij had er nooit aan gedacht. - Kom dan mee, zei vader. Meer niet. Maar daarmee was het beslist en Harry werd een boer. | |
[pagina 69]
| |
In het begin ging dat goed genoeg. Harry was gewillig en wanneer zijn vader al eens zei: ge moet niet denken dat ge al zoo groot zijt als Zacharie, was dat genoeg. Maar Harry werd negentien jaar; hij werd er twintig. Het ging verkeerd met Zacharie en het ging verkeerd met Harry. Voor een kleinigheid kwam er twist, en wanneer Harry zich dan bekloeg bij moeder, kon ze alleen zeggen: 't is toch uw vader. Dat zei Roze hem ook. Roze mocht dat doen; ze zei het hem ergens alleen in huis of op het werk, en Harry gevoelde dat het haar leed deed. Ja, voor Roze speet het hem misschien nog het meest dat hij hier zat. Was dat nu een reden om van huis weg te trekken? Het was een reden en geen reden; maar Harry is weg; en als het 't herbeginnen was, deed hij het weer. ...Doch nu moet Harry verder trekken of hier aan het werk gaan. In een groote havenstad is uw geld gauw verteerd. 't Beste zou zijn: gaan varen, liefst op zoek naar Zacharie. Maar ga die zoeken in de wijde wereld, zonder geld. Hij kan gewoon naar Amerika varen; of hij kan naar het Noorden gaan. De wereld is groot genoeg en Harry heeft nog niets gezien. Hij spreekt er nog eens over met Fompe; maar die zegt: Varen is allemans werk niet. Dat moet in 't bloed zitten. Ik heb het ook geprobeerd, maar ik had er gauw genoeg van. En gij zijt van den boer, zoowel als ik. Dat vindt Loke ook. 't Is veiliger in een fabriek en ge verdient er evengoed uw brood. Ge kunt er vooruitkomen. Gij kunt er meestergast worden en meer. Daar zijn er genoeg die, na eenige jaren, mee baas geworden zijn en rijk, schatrijk. En dat kunt ge niet op een schip. - Nee, zegt Fompe, daar moet ge studies voor gedaan hebben; anders gaat dat niet. - Maar ge kunt toch naar den vreemde trekken, antwoordt Harry. - Ja, weerlegt Fompe, maar waar het goed is moogt ge niet binnen; en waar het niet deugt, blijft ge beter weg. Daarbij, als ge ginder aankomt, als vreemde, bezien ze u even scheef als hier. Ge zijt maar een onderkruiper. | |
[pagina 70]
| |
Misschien hebben Loke en Fompe gelijk. Harry zal er nog eens over nadenken. En den volgenden morgen vindt Harry werk in een automobielfabriek. Hij koopt een maalzakje en een koffiebus en Harry is klaar. Morgen gaat hij aan den arbeid. | |
IIHet gaat niet zooals Harry verwacht had. Het gaat in 't leven nooit zooals we 't verwachten. Maar het kan toch goed zijn. Het wordt goed, zegt Harry. De eerste dagen heeft het verdwazend geronk der machienen en het verdoovend geklop in de constructiezalen hem veel hoofdpijn gegeven. En er is geen lucht daar binnen. Nu nog komt hij soms met een hol en hamerend hoofd naar huis. Maar het gaat al beter. Het moet gaan. Hij heeft een gezellig kamertje gevonden. 't Is klein; maar wat heeft hij noodig? Een tafel, een paar stoelen, een bed. Hij heeft zelfs een kachel, die hij nu niet aansteken moet. Harry heeft overvloed. En uit zijn raam kan hij de halve stad zien. Er is maar een klein koertje, ten gerieve van al de huurders, maar daarachter ligt een groote tuin, van een godshuis of zoo. En verder al die daken en torens en daarachter de weidsche Schelde, waar hij soms te nacht de daverende stooten der sirenen hoort. En Harry heeft nog meer. Een verdiep hooger woont een vrouw die voor hem zorgt. Hij is bij haar in den kost en zij wascht en verstelt zijn goed. Ze heet Gonne. Eerst dacht Harry dat ze weduwe was, maar nu begint hij te twijfelen. Ze spreekt nooit over haar man; de kinderen evenmin. 't Is goed te merken: de kinderen houden al van hem. Anita zoowel als haar broertje, Philemon. En Gonne is goed voor hem en vriendelijk. Hoe oud kan ze wel zijn. Vijf en veertig? meer niet. Maar Gonne begrijpt niet waarom Harry eigenlijk van huis is weggegaan. - Hadt ge 't daar niet goed? Ja wel, Harry had het goed. - Waarom zijt ge er dan weggetrokken? | |
[pagina 71]
| |
- Waarom? Voor 't een en ander. Dat kunt ge zoo niet zeggen. Ze praten er niet verder over. De kinderen moeten naar bed. Anita sliep in moeders kamer, broer in de woonkamer, achter een beschot. Ja 't is morgen vroeg dag, zegt Harry en hij gaat naar beneden. Maar hij gaat gekleed op zijn bed liggen. Ja, waarom is hij van huis weggegaan? Op de fabriek voelt hij wel dat hij niet is als de anderen. Hij zal wel iets beters vinden. 't Is vreemd wanneer ge de eerste malen met uw kruikje en boterhammen in een maalzakje naar de fabriek gaat. Hij was zoo onhandig in 't begin en hij is het nog; maar het betert al. Het vervelendst was het schaftuur. Niet alleen die gore praat van de mannen en de vette gemeenheden telkens er een vrouw voorbij ging. Maar vooral, ze vroegen u uit over alles en alles. En dat ging hun niet aan. En al dat gepraat over loonsvoorwaarden en syndikaat en staking, het kan Harry niet schelen. Hij verdient zijn brood en dat is genoeg. Harry luistert even. Zijn raam staat open en de slagen galmen binnen alsof de toren daar in den tuin stond. Tien uur, slapenstijd. Maar 't is vreemd, - hij heeft geen slaap. Hij had vanavond kunnen wandelen langs de Schelde; de avond is helder en zoel. Het leven op den stroom en langs de afdaken vervult hem telkens met verbazing en verrukking. Hij krijgt weer lust om uit varen te gaan. Althans te gaan werken aan de haven. Het liefst met de paarden rijden. Zulke geweldige stukken van paarden. Wanneer ze met hun vrachten aankomen davert de grond ervan. Op een avond had hij Fompe en Loke ontmoet, nabij de afdaken. Daar zou ik willen mee rijden, had hij gezegd. Maar Fompe voelde daar niet veel voor, natuurlijk als hij 't graag deed... Alle stielen zijn goed, zei Loke; behalve de slechte. Daar zit Harry nog over te denken, op zijn bedrand. Vóór hij 't raam sluit blijft hij nog even zitten kijken over de daken. Zoo had hij nooit de nachtelijke stad gezien. En opeens stijgt een vreemde jubel in hem op. Ja, het leven is hier goed en schoon. Werken, natuurlijk; dat | |
[pagina 72]
| |
moet ge overal. Nee, hij gaat niet terug naar huis. Zijn hart wordt onrustig; hij wil de stad in. Maar alleen is alleen. En nu verlangt hij naar een van de meisjes die hij ginder kent in de streek. Was er nu eene hier, ze trokken er samen op uit; en het zou een vroolijke nacht worden. Hij krijgt lust om er eene te doen overkomen... hij denkt er over na wie hij kiezen zal. Hij weet er verschillende die van hem houden. Want Harry en zijn kameraden zijn altijd welkom geweest waar de meisjes zijn. Harry had een mooie stem en hij zong graag. En de zoon van den brouwer en die van den koster, ze hoorden bij elkaar. Ze haalden op het dorp wel eens grove streken uit, waar de boeren schande over spraken. Ze bonden honden aan elkaar, of zetten 's nachts de slagboomen open en ze hadden eens bij een boer de vier wielen van een wagen afgenomen en ze naar de vier hoeken van het dorp gebold. Dat gaf telkens ruzie en getwist, want de menschen zeiden dadelijk: het zijn weer dezelfde geweest. Doe het toch niet meer, vroeg moeder dan. Doe het niet meer, vroeg Rose. Maar Sylvie moest er om lachen, wanneer ze hoorde wat ze weer hadden uitgericht. En op een Zondagavond dat de kameraden weer bijeen zaten, had Harry gezegd: ik geloof dat ik er uittrek. Ze gaven hem allemaal ongelijk. 't Was toch veel plezanter samen. Maar dat gedacht was in Harry's hoofd blijven spelen en het wilde er niet meer uit. Zoo was Harry dien Zondag naar de kermis te Schepdael gegaan en 's Maandags wilde hij niet aan den arbeid. Hij bleef drinken en 's middags vertrok hij naar Antwerpen. Daar hadden Loke en Fompe hem dien avond vinden liggen in het riet aan den overkant der Schelde. Harry heeft het raam gesloten; maar voor hij zich ontkleedt blijft hij nog even zitten. Waarom zou hij niet schrijven aan de kameraden dat ze moesten overkomen? Dat kon een heerlijke dag worden. En hij schrijft. En den volgenden Zondag komen Frank en Vital van den brouwer, hem bezoeken. - We komen u halen, zegt Vital. Ge moet mee naar huis. | |
[pagina 73]
| |
Ja maar, zoo gaat dat niet. Teruggaan lijk een gestrafte schooljongen, wanneer 't halve dorp u staat aan te gapen. Zoo gaat Harry niet naar huis. Ze gaan naar de haven en ze trekken de stad in en het wordt een lustige dag. En wanneer het tijd wordt om te vertrekken, zijn ze alle drie wat aangeschoten. - Komt ge nu mee of niet, vraagt Vital? Maar Harry wil niet; en hij wil niet. Hij heeft misschien al te veel gedronken. Frank praamt en Vital praamt. Wees nu niet koppig, Harry! Ze grijpen hem elk bij een arm en willen hem den trein optrekken. Maar nu weert Harry zich voor goed. Neen, hij is in de stad en hij blijft in de stad. Nu moeten Frank en Vital in den trein springen of hij rijdt weg zonder hen. Maar wanneer Harry hen in de verte wuiven en verdwijnen ziet heeft hij toch een wee gevoel. En wanneer hij weer in de drukke Zondagsstraat staat, is zijn hart eenzamer dan ooit. Waar wil hij nu naartoe? Naar het café. Hij gaat een café binnen en hij drinkt verder. Het is maar een droeve boodschap die Frank en Vital naar huis brengen. Moeder had al uitgekeken van in den namiddag; en 't was goed te merken dat ook vader ongeduldig wachtte, al zei hij 't niet. Maar de avond viel en de jongens waren er nog niet. Dat is geen goed teeken, zei moeder. Ook Rose werd ongerust, maar ze zei: die hebben den donkeren afgewacht. En eindelijk komen de jongens af, maar ze hebben Harry niet mee. Hij wil nog niet, zegt Frank. En verder is daar niets over te zeggen. Wanneer Harry den volgenden morgen wakker wordt is het uur van zijn werk al een eind voorbij. Het kan hem niet meer schelen. Hij houdt het niet langer uit op de fabriek. Hij wordt er ziek van. Hij heeft Zaterdag zijn loon getrokken; er is niets meer te verrekenen. Goed zoo. Harry gaat terug liggen en hij slaapt. Hij slaapt een gat in den dag. Daar is werk genoeg te vinden in een stad als Antwerpen. Maar vandaag gaat hij niet op zoek. Hij krijgt het gevoel dat hij naar huis moet of verder de wereld in | |
[pagina 74]
| |
trekken. Hij gaat naar de Schelde en blijft er zwerven, den heelen dag. Hij kan zijne oogen niet verzadigen aan het grootsche bewegen van water en booten. Het water lokt; het is onrust en verzadiging; het is eeuwige beweging en het is rust. Het is het diepe geluid dat geen begin of einde heeft, en het is de volkomene stilte. Voor het water hoeft ge niet meer te denken; het leidt uw gevoelens en gedachten weg. Het water is ondergang en uittocht tegelijk naar de schoonste verten. Harry kent geen tijd of honger meer; hij kan niet weg van het water. En wanneer hij ten slotte de stad in gaat, voelt hij zich eenzaam en verloren. De avond is gevallen en hij kan niet naar huis. 's Maandags komt Gonne pas laat in den nacht van haar werk; en Anita is nog een kind. Maar een kind kan al een gezel en een steun zijn in uw leven. Als Harry nu naar Anita gaat, zal hij haar op zijn schoot nemen en streelen: Anitake.... Neen, hij gaat niet naar Anita; hij gaat vanavond naar Fompe en naar Piroe. Terwijl hij naar boven wil gaan, komen opeens een meisje en een jongetje van onder den trap gekropen. Ze is er niet, zegt het meisje, en ze blijven Harry bekijken. Ja, dan moet hij wel naar huis. Maar wanneer hij zich omkeert, staat Loke daar vóór hem. Niemand thuis? vraagt Loke verwonderd 't was toch afgesproken. En hij gaat op den trap zitten. - Piroe is er ook niet, zegt Harry. Maar dat verwondert Loke niet. Ja, Piroe... Harry gaat naast Loke zitten en ze praten over het werk. Hoe gaat het ermee? Goed? Loke bekijkt Harry. Niet om te boffen? Nee, natuurlijk, 't is overal slecht. En daarbij, een fabriek, dat moet ge gewend zijn. Loke heeft het er ook nooit lang uitgehouden. Na drie weken, adieu; en soms nog vroeger. Niets beter dan uw eigen meester. Dat vindt Harry ook, maar zoo is er overal wat in de wereld. Op het pleintje zijn kinderen aan het spel; doch een paar meisjes van zoowat veertien jaar, gichelen onder | |
[pagina 75]
| |
elkaar en komen heimelijk aan de deur kijken. Maar Harry begrijpt niet en Loke stoort er zich niet aan. En eindelijk is Fompe daar. Ze blijven in den gang staan, en Loke zegt hoe 't zit met Harry. Zoo? Ja, als 't u niet aanstaat, moet ge er uittrekken. Tegen uw zin werken, dat gaat niet. Er zijn stielen genoeg. Varen? Natuurlijk, als dat kan; maar dat valt niet altijd mee. En ge houdt er geen duit van over. Want als ge zoo na weken weer aan wal komt, wat doet ge dan? Ge doet lijk al de anderen en bij de meisjes is het gauw verteerd. - Ja, bevestigt Loke, en bovendien haalt ge soms nog wat op het lijf. Die vrouwen in den vreemde zijn nog minder te vertrouwen dan hier. Harry zal er nog eens over denken en vertrekt. En drie dagen later is hij aan 't werk bij een natie; en hij rijdt weer met de paarden. Dat is ten slotte nog het beste. Daar heeft hij verstand van. En 't is een weelde met zulke bonken van paarden over de straat te rijden. Wanneer hij den volgenden Zaterdag zijn gescheurde vest te verstellen brengt, steekt Anita ze onder haren neus. Ze ruikt naar de paarden, zegt ze; dat ruik ik graag. Er zijn nog andere knechten op de natie, maar Harry heeft met hen niet veel uitstaans. 't Zijn slordige, ruwe en meestal verzopen kerels. Ze vloeken en ze spuwen u haast in het gezicht. Maar er is een oud mannetje in den stal, mager en gebogen en met zakjes onder zijn roodgerande oogen. Die rijdt met geen paarden meer. Die zorgt alleen voor het voeder en veegt den vloer. Die loopt met afgezakte schouders en hij kwijlt een beetje. Die heeft Harry al eenige keeren bekeken en gevraagd: Zoo, zoo, en wat komt gij hier doen? Wat Harry daar komt doen? Werken natuurlijk, wat anders? Maar het mannetje komt dichterbij en bekijkt hem zoo, sluw, in het gezicht en zegt: gij zijt hier niet op uw plaats; ja dat zeg ik u; ik zie wel van waar ge komt; ik moest hier ook niet zijn. Maar ik ben hier, ja, ja, kom eens hier op de haverkist zitten en vertel me eens dat historietje. - Wat voor een historietje? | |
[pagina 76]
| |
- Wel, dat historietje... Hij legt zijn arm om Harry's middel en wil hem naast zich hebben op de haverkist, maar Harry walgt voor dat verlept oud mannetje met zijn traanoogen en hij gaat buiten in de zon staan. Dat duurt zoo al een week; dat duurde nu al drie weken en het blijft goed gaan. Maar de dag van heden is niet de dag van gisteren of morgen. Het is zon en het is zomer; en er is iets los gekomen in de menschen. De kermis wordt al ingezet dezen namiddag. De draaiorgeltjes klingelen in de drukkere straten en de muziek slaat onstuimiger uit de kroegen langs den stroom. Nu moesten de meisjes uit de streek hier zijn. Misschien komen ze wel, met de kermisdagen. Natuurlijk komen ze. Dan zullen ze plezier maken, gek plezier. Dat wordt wat anders dan ginder in de streek. Daar moest ge u altijd inhouden, al liet ge u nog zoo weinig gelegen aan 't gepraat van de menschen, maar hier... Harry trekt de stad in. Misschien waren de meisjes al over gekomen, waarom niet. Ja, vanavond wil hij een meisje hebben. Harry had willen loopen en zingen als een kind. En wat later staat hij te luisteren naar een draaiorgeltje, waarop gekleede aapjes grimassen en muziek maken. Maar hij luistert niet; hij kijkt aldoor naar het meisje, dat geld ophaalt met een tamboerijn. Een mooi meisje, met donkere huid en gitzwart haar en een lichaam zoo los en vrij in wijde, bonte kleeren. Ze kan achttien jaar zijn; misschien iets meer. Wanneer ze met haar tamboerijn voor Harry staat vergeet hij haast er een geldstuk in te werpen. Hij staat maar te kijken naar die donkere oogen en dat wonder lichaam. De heele stad is vol muziek. Er zitten wimpels op alle torens en masten en langs de laan komt een schetterende fanfare aangestapt. Maar wat later staat Harry weer naar het meisje van het draaiorgeltje te kijken. Ze zegt even iets tegen den man, die aan den zwingel draait en daarop schieten ze allebei in een lach. Dat kan toch niet haar man zijn; hij lijkt wel haar vader. Nu staat ze weer voor Harry | |
[pagina 77]
| |
met haar schaaltje en kijkt hem vrij in de oogen en glimlacht. Grazie, zegt ze, en strijkt tegen zijn schouder af, door de toeschouwers. Maar op den duur krijgt Harry 't gevoel dat de man hem in de gaten heeft, en opeens begint in de kist, achteraan het orgelkarretje, een kind te schreien. - Maar, hè, wie we daar hebben! Ik wist niet dat gij hier voor mij stond, zegt een jonge man, in 't zwart. En dan, tegen zijn meisje, die nog te kijken staat naar de apen: Zie ne keer wie hier is. De jongen heeft nog een wit strikjen aan en zijn bolhoedje zit een beetje onwennig op zijn hoofd. Pas getrouwd natuurlijk; het werd ook tijd of ze kwamen te laat. - Wel, wel, zegt de jongen van zijn dorp nog eens, alzoo onverwacht een kennis tegen komen... En Harry: Ja, ik mag u zeker proficiat wenschen... Het meisje krijgt een kleur en kijkt weer naar een aap, die viool begint te spelen, op een instrument zonder snaren. Ja, nu moet de jongen ook lachen; in zoo'n stad is toch waarachtig wat te zien. - En zijt ge nu hier voor goed, Harry? - Dat zal wel. Maar Harry moet weg; en het jonge paar heeft nog nooit de haven gezien. - Zoo, adieu dan, en veel geluk. - Ja, geluk kunt ge altijd gebruiken. En moet ik de complimenten niet doen thuis? - Ja, doe dat. Ze geven elkaar de hand en ze gaan elk hun weg. Maar waar moet Harry heen? Waarheen hij wil. Hij kan door de drukke straten dwalen langs de statie. Hij kan gaan kuieren in het stadspark of langs de Schelde; hij kan naar Fompe en naar Piroe gaan, maar hij gaat niet naar huis. Neen, hij gaat naar de havenbuurt. En nu is het avond geworden. De muziek tjingelt uit alle kroegjes en de meisjes roepen hem achterna. Harry wordt woedend tegen zichzelf. Waarom had hij de kameraden niet doen overkomen, Vital vooral of Pieter en Con- | |
[pagina 78]
| |
stant. Dat had een avond kunnen worden van geweldig plezier. Jongens en meisjes loopen zingend door de straat en ze dansen overal. Harry voelt zich in deze lucht van ongebondenheid als een zwemmer, die het water over zijn hoofd laat slaan, maar niet de diepte in gaat. Hij wil zich weerloos onderduiken in het verdwazend en bandeloos plezier; hij wil het prikkelend genot beleven, de dreigende, donkere diepte te weten onder zijn voeten en toch niet te verzinken. Neen, hij geeft zich niet verloren; maar drinken en dansen mag hij, zooveel het hem lust. Nu danst hij. Hij slaat zijn armen om het eerste, gereedste meisje van de danszaal en zwiert door de schommelende paren. Hij danst er mee, tweemaal, driemaal; maar dan treedt een zeeman met getatoueerde armen op hen toe, en grijpt het meisje bij den pols: nu is 't genoeg. - Goed, zegt Harry, houd ze. Hij stapt de deur uit en den nacht in. ...Maar op den donkeren trap zit Anita nog steeds te wachten. - Komt'ge nu slapen, roept moeder weer. Ja, ze kwam dadelijk. Maar ze kwam niet. En wat later komt een van de huurders naar boven gestommeld en ziet haar zitten en vraagt: Hé, wie zit daar; zijt gij het Anita? Zit ge hier op den trap te slapen? - Neen, maar het is binnen zoo warm; ik kan niet slapen, zegt Anita. De man grabbelt in 't voorbijgaan naar Anita's gezichtje, maar het meisje slaat zijne hand weg en blijft zitten. Wanneer ze hoort dat de man de deur achter zich gesloten heeft, haalt ze iets uit haar zak dat even in de donkerte blinkt. Ze streelt erover met de hand en volgt met den vinger de lijn van het figuurtje dat erin geslagen staat... Ze had lang geaarzeld wat ze koopen zou: een zakmes - een das - een ring? Nee, een ring, dit kon ze niet koopen, geen denken aan, maar een pijp wel... of een sigarettenkoker... Ja, een sigarettenkoker was nog het beste... Maar Harry komt niet en moeder roept nog eens van uit de slaapkamer: Anita, komt ge nu of niet? | |
[pagina 79]
| |
Nu staat Anita recht; ze bergt het kokertje onder haar kussen, laat zich te bed vallen en begint zachtjes te schreien. Ach, Harry, Harryken... Maar Harry loopt in zich zelf te zingen door de nachtelijke straat. Alleen, maar vrij. En opeens, daar staat hij aan een straathoek voor Piroe. - Hé, wat doet gij hier? - En gij zelf? lacht Piroe. Nu lachen ze allebei. Dan grijpt Harry haar bij den arm en kijkt haar in de oogen... En opeens: kom, zegt hij, 't is kermis vanavond. En ze gaan. ...Wanneer Harry naar zijn kamer klimt is de morgen al over de daken gerezen. En opeens bedenkt hij dat het Zondag is. Maar hij hoort vandaag geen mis; hij is moe; hij wil slapen en hij slaapt. Hij slaapt tot het Angelus klept bij de Zwartzusters. Harry voelt zich gebroken en mistevreden. Hij ligt te denken hoe dat nu te huis zou gaan met den oogst. Ja, hoe moest dit gaan zonder hem? Het gaat moeilijk; maar het gaat toch. Frank voert het span van Harry en de jongens zijn op verlof gekomen: Fideel, Pieter en Pol. Die doen de rest. De jongsten begrijpen er niet veel van, maar Fideel wil van moeder weten waarom Harry vertrokken is. Ja, waarom is Harry vertrokken? Moeder weet het zelf niet. En waarom is Zacharie naar den vreemde gegaan? Kinderen zijn een raadsel voor hun ouders. Zacharie was werkzaam en gewillig genoeg. Maar op een dag komt daar een heerschap op het dorp, die mannen werft voor Florida. Florida, daar was toekomst voor jonge mannen, die werken wilden. Niemand had er veel acht op gegeven. Maar drie weken nadien vertrok Zacharie. Ze waren hem allemaal op het lijf gevallen. Zacharie, jongen, wordt ge nu stapelgek, gij die het zoo goed hebt te huis! Maar wanneer dat eenmaal in uw hoofd zit, doet ge 't toch, nu of later. En Zacharie was vertrokken. ...En nu zit Harry daar, in de stad en weet niet wat hij doen zal. Het is nu einde September geworden en hij | |
[pagina 80]
| |
is al herhaaldelijk met doorregende kleeren thuis gekomen. Dat was niets nieuws; dat gebeurde ook thuis. Maar wanneer de regen daar te lang aanhoudt, blijven de paarden op stal; hier moet hij er doorheen, goed of slecht weder. Hier moest ge soms uren wachten en werken onder winderige afdaken; hier moest ge rijden door weer en onweer; en wanneer ge op uw kamer kwaamt, stond de kachel dood. Gelukkig dat hij bij Gonne komen kan. Gonne gaat over dag uit werken; maar Anita blijft tehuis. Ze maakt corsetten en ze zorgt voor het huishouden; ze zorgt voor broer en ze zorgt voor Harry. Ik moet haar weer iets koopen, denkt Harry. Hij zit haar aan te kijken, terwijl zij werkt, zwijgend en gelukkig. Ach, hoe kan een man zijn hart en zinnen zetten op een kind.
Aug. van Cauwelaert |