| |
| |
| |
Euler verdwijnt
Er was nog slechts één kamer vrij; hij besloot haar te nemen. Hij
kende deze kamers van buiten; beneden een bepaalden breedtegraad waren zij
overal dezelfde, in Europa, in Amerika, aan de Noordafrikaansche kust: een
groenachtige kalksaus op de muren, watervlekken en verbrokkeling daar waar
niemand ze zou zoeken; een ondoorzichtig net belledraden boven een deur, met
dezelfde kalksaus bedekt. Vuile linnen gordijnen met inkt- en vetvlekken, half
van de roe gezakt. Een rood pluche sofa, met een stuk rood damast gerepareerd,
en het geelkoperen scheef-gezakte bed. De lakens waren schoon; kalkwit - maar
hij kende deze lakens maar al te goed: dun en broos waren zij, iets
bruinachtigs schemerde door, en deze ondefinieerbare bruine schaduw verraadde
hen steeds; men kon een uur lang ernaar turen, zij bleven onveranderlijk, wit
en broos, zonder een vlek. Maar als men zich uit had gestrekt en het licht had
uitgedraaid, dan begon het te loopen - God weet waar vandaan.
Jan Euler had besloten daar geen rekening meer mee te houden; zijn
leven zou veranderen. Het was niet meer noodig op zooiets te letten - niet meer
wenschelijk zelfs. Op elk bed kon men in slaap vallen, ook tusschen ongedierte;
alles hing slechts af van de mate van moeheid, van uitgeputheid; na een poos
zou men niet eens de beten meer voelen. Eén ding was slechts noodig: den slaap
tot het uiterste te beperken, tot deze geringste noodzakelijke hoeveelheid, die
ook bestand is tegen een twijfelachtig bed. Men zou zich eraan moeten gewennen;
in het begin zou het moeilijk zijn. Hij kleedde zich uit, dwong zich in de gore
waschbak zich te wasschen, doofde het licht en wachtte. Een uur, anderhalf,
maar op het laken begon niets te loopen. Haast teleurgesteld viel hij in
slaap.
Laat in den morgen werd hij wakker met het gevoel te lang te hebben
geslapen, de eerste proef niet te hebben doorstaan. Muziek had hem gewekt. Twee
straatmuzikanten, een trom en een klarinet. Zij speelden een houterige,
| |
| |
schelle marsch; hun eigen vinding zonder twijfel. Samen waren zij
haast twee eeuwen oud. Maar Euler had het pittoreske in den ban gedaan; geen
verteedering, geen romantiek; sentimentaliteit leidde af van waar het op aan
kwam: men moest het doel voor oogen houden, men moest zichzelf uit den weg
ruimen. Schouderophalend ging hij naar de waschtafel, liet het water loopen.
Koud, klaar water stroomde over zijn handen, hij vulde een glas. Lokkend
glinsterden druppels aan den rand, hij hield het een oogenblik tegen het licht.
Men had hem van typhusgevaar gesproken - weer betrapte hij zich op een
afdwaling. Hij moest leeren al deze zijsprongen te vermijden, zich te
concentreeren uitsluitend op dat wat was, helder, eenvoudig, nameloos, zonder
den ballast van menschelijke geleerdheid en sentimentaliteit. In langzame
teugen dronk hij het verkwikkende vocht tot den laatsten druppel; het had een
ijzersmaak, voor hem sedert maanden het eerste onvermengde genot.
Euler kleedde zich, pakte zijn schamel bezit samen en ging. Beneden
betaalde hij zijn rekening - wat hem restte was weinig, genoeg voor twee
maanden misschien als hij zich tot het uiterste beperkte. Hij begon te loopen,
zijn weg bracht hem langs het Prado. Zou hij nog eens Velazquez gaan zien, voor
hij ging, en Greco? Onder de beelden zoeken naar een die zich ontkende, die 's
levens begeerten had overwonnen, die slechts nog was? Maar de toegangsprijs
leek hem te hoog en wat hij zou vinden zouden slechts hoovaardigen zijn,
verfijnde farizeërs en ekstatische mystici. Het was beter alleen te beginnen,
onbelast, zonder misleidende beelden.
Hij slenterde langs breede lanen, treuzelde op banken en trachtte
niet te zien wat voorbij ging; slechts hout te voelen in zijn rug, warme wind
te ademen en de lucht van acaciabloesems, knieën en armen niet meer te bewegen,
te worden als een boom, star en in zich teruggetrokken, levend achter knoestige
schors. In den namiddag at hij ergens wat brood, een hardgekookt ei en besloot
zijn tocht te beginnen. Een luidruchtige menschendrom trok hem ergens mee,
| |
| |
venters schreeuwden, auto's raasden voorbij en jongens renden als
naar een brand. Hij liet zich meetrekken, de straat mondde uit op de Plazza de
Toros. Bogen, poorten, galerijen, schreeuwende en stompende kijklustigen, een
Romeinsche arena; nooit was de illusie zoo volkomen geweest. Maar hij bedwong
zich en wendde zich af, slechts het vizioen houdend van schaduw en laat
zonlicht onder stoffige baksteenbogen.
Ergens op een stillere hoek stond een bus, smerig en scheefgezakt,
met zonverbrande boeren gevuld. Hij schoof zich tusschen de ronde ruggen, langs
de zwarte plooien in een getaande nek, en wachtte. Men reed naar het
Noordoosten, stootend en dreunend, langs een gladden eentonigen weg. Glooiende
velden en steppen een half uur lang, eindelooze steenmuren en boomen erachter,
dan een oude brug, een bocht in den weg, in een plooi van het terrein een bosch
en een plateau, steil afgebroken erachter op eenigen afstand, rossig-naakt
onder een dorren hemel. De bus hield verderop voor een stadspoort stil.
Tusschen straatweg en muur stonden cypressen. De schaduwen werden
reeds langer; Euler leunde tegen een der stoffige stammen en keek naar het
stervende zonlicht aan zijn voeten; wortels, steenen, wat gras en daartusschen
de weerschijn van een zinkenden dag, de uitlooper van een wijd, ietwat
zwaarmoedig tafereel dat hij daarbuiten vermoedde. Deze beperking van den
horizon leek hem een mogelijke weg: zich in zich terug trekken, trachten een
boom te worden, niets meer zien en begeeren, maar zijn, een deel worden van het
geheel, uitgerust en verzadigd, zonder wenschen. Iemand was naast hem komen
staan, had naar de muren gewezen en uitgelegd: resten uit den Moorschen tijd.
Euler wendde zich af; men moest dit vergeten, men moest alle eruditie
verwerpen, associaties vermijden die slechts afleidden. Men moest slechts zien
hoe de baksteen weer tot zand verbrokkelde, hoe de muur uit elkander gleed als
een zandkasteel door kinderen aan zee gebouwd, hoe grijsgroen onkruid over de
puinhoopen kroop en zich vastklampte in gebarsten voegen. | |
| |
Achter de muur vond hij een kerk; een paleisachtig gebouw: ‘Archivo
General Central Del Reino’ stond boven de deur, Staatsarchief. Gras groeide tot
op den drempel, geen mensch was te zien, geen stem te hooren. Aan het eind van
een veld graasde een zwarte geit en laag boven de daken cirkelde langzaam een
sperwer, schoot neer in het veld en fladderde weg, iets tusschen zijn klauwen.
Ergens achter muren moest de stad liggen, men hoorde niets; een hond blafte op
een veld. De stad was dood, versteend sedert eeuwen en langzaam in zich
vervallend als een inkatempel; niets stuitte haar. Zij leek hem een uitnemend
terrein; Euler besloot te blijven.
In een hut aan een heuvel, reeds buiten de stad, vond hij
gastvrijheid bij menschen die hij nauwelijks verstond. Op een stroozak op den
grond gezeten keek hij lang door de deuropening naar de bergen in 't Westen.
Mistblauw, dan bijna zwart en een steeds wijder wordende hemel erboven. In dien
hemel verdiept viel hij in slaap.
Hoendergekakel wekte hem en stemmen buiten. Hij was stijf, rekte
zich, stond op, plaste wat aan een troebele put op het veld en ging in de
richting van het plateau, naar de steile, rossige randen.
Voor een witte hut tusschen kurkeiken stond een vrouw, den arm tegen
den deurpost gestut, iets zoekend in de velden. Zij was jong en forsch,
prachtige geelbruine huid, blauwzwart haar. Weer betrapte zich Euler: deze
dingen deden niet ter zake; ter zake deed dat zij zich omkeerde en onder haar
hebben zocht met zulk een rust, zulk een dierlijke loomheid, dat men eer meende
een tijger door het struikgewas te zien slenteren. Zij kwam dichterbij, maar
zij zag hem niet, ook niet gedurende de uren die hij zich in dit zijn
verdiepte, dat buiten alle menschengemeenschap scheen te staan.
Euler was bevredigd, hij had zijn Thebais gevonden. Hij ging onder
zinkende zon, over leemakkers verder naar de randen der tafelbergen. Een leemen
bouwval trok zijn aandacht, half in den grond gegraven, half tegen een heuvel.
Een lage deuropening gaf toegang tot iets als een mijn- | |
| |
schacht;
maar het leidde niet verder, de duisternis bedroog. Hij stond in een verlaten
pottebakkerij; stoffige gereedschappen, een draaischijf, waren er nog. Ergens
een alkoof - men kon van daar uit door de deur naar de bergranden zien.
Euler bleef. Hier was zijn bestemming; midden in leem, half onder de
aarde en het uitzicht op een bergrand en den hemel. De geel lichtende,
onwerkelijk groote avondster ergens daar, waar uit het blauw zwarte koude nacht
werd.
Den volgenden dag draaide, schokkend en onhandig nog, het wiel. Een
halfkindsche met houten been, die op zijn doellooze strooptocht voor de
deuropening was verschenen, zorgde voor het weinige noodige; hij kwam elken dag
met de hardnekkigheid van een hond. Euler zag hem nauwelijks; hij draaide en
vormde; kneedde de bruingrijze kille stof die hem omgaf, die wand was en dak en
bodem, de stof in zijn haren en de korst in de rimpels van hoofd en handen. Hij
draaide, onhandig eerst en log. Slap zakte de massa weer ineen onder zijn
handen, amorph en willoos weerspannig, maar langzaamaan stegen de wanden uit de
schijf, vormde zich gewillig de ronding van bord, van schotel en kruik.
Soms gloeide de oven. Euler zat 's nachts voor het luchtgat en
voedde. Naast hem de halfkindsche, boven hen de fonkelende zwarte hemel.
Windstooten brachten het slaapdronken luiden aan van schapenklokjes; een kudde
ergens in de vlakte, onrustig, wie weet waarom. Om den oven cirkelde
nieuwsgierig een verwilderde hond.
Nachten en dagen verstreken; glad als een waterspiegel - weken
werden tot maanden. Euler draaide en tegen den avond zat hij, dicht naast de
deur, het oog over de bergranden. Zijn rug had zich een holte geschuurd in de
leemen wand, zijn hoofd een leemen kussen. Leem vulde zijn haren, leem
verwischte vormen en grenzen, bereidde overgangen voor, langzaam en geleidelijk
als in de bedding van de beek.
Eens meende hij, de gebrande vormen bekijkend, dat zij te luchtig
werden, te veel herinnering van vroeger geziene, | |
| |
bewonderde
dingen. Hij zag gevaar en vernielde het wiel. Van toen af groeiden slechts
baksteenen stapels om den oven.
In dien tijd gebeurde het soms dat hij aanteekeningen maakte; half
werktuigelijk grepen zijn handen naar potlood en stukken met leem beduimeld
papier. Avondzon viel wijnrood in zijn hol, misschien maakte zij hem zachter.
Misschien wilde hij grooter rust nog winnen, zich vrijer maken op deze wijze;
misschien was het slechts terugval. Weinige bladen bleven bewaard:
? November.
Jaren geleden in Florence: een regennacht, flakkerende gaslampen
onder de kolonnaden der Uffizi. Hij leest. Misschien is hij op weg het te
vinden, misschien leest hij slechts om in te halen, verzuimde gelegenheden.
Misschien heeft hij het reeds gevonden, het onbeduidende zwakke punt dat een
werk van jaren ineen doet storten, een leven, een roem; luidruchtige holle
roem. Hij zou zich dan echter moeten verraden, door iets, een nietig gebaar.
Maar hij verraadt zich niet. Hij zit op een der spekkige steenbanken, gepolijst
door de armoede en vuilnis van jaren. Uit een grijs papier neemt hij een brok
brood. Het is kleffig; tusschen zijn vingers tot een kogel gevormd. Hij heft
het op tot waar ergens in den witten baard de mond moet zijn. Maar deze mond
neemt het niet; het was slechts een mechanische herinnering aan iets wat al
lang zijn zin had verloren. Misschien leest hij ook niet, misschien zit hij
daar slechts om te bewijzen tot welke ongehoorde werkelijkheid de adem der
eeuwigheid in ons kan worden....
Maart.
Ik herlees: ‘ongehoorde werkelijkheid’, en schaam me. Waarom deze
zinlooze overdrijving? Op welk effekt hoopt zij nog heimelijk? Op wien wacht
zij om indruk te maken? Waarom niet eenvoudig gezegd, dat voor hem de
eeuwigheid weer een werkelijkheid was geworden, een werkelijkheid die wij
hebben verspeeld?
Ik begin achterdochtig te worden tegen mijzelf. Er be- | |
| |
staat twijfel aan mijn oprechtheid, niet slechts aan het noodige
geduld.
Maart.
In de deuropening tegenover me de tafelberg. Naakte bruine klei; de
klei die ik bewerk. Zwarte kloven in steile hellingen, nergens een boom,
slechts boven de hemel. Tusschen ons dezelfde bruine klei, breede voren in
uitgewasschen heuvels, grillige vormen: een tot stof vervallend rotslandschap;
geen pad, geen hut, soms wat steppengras.
Sedert vijf avonden ligt op den bovensten rand van den tafelberg een
streep zacht roze licht. Dat een voorwereldlijk landschap zoo liefelijk kan
zijn.
Sedert vijf avonden herleef ik die vaart langs de Bahama-eilanden;
te lang vergeten. Hetzelfde roze licht, dezelfde hemel erboven, dezelfde
onmetelijke eenzaamheid. De palmen van Bimini; midden in zee leken zij te
staan: lokkende luchtspiegeling.
Eindeloos water wordt leem, onvruchtbaar stof. Twee werelden smelten
samen. Ik zweef boven hen in een wijkende streep zacht roze licht. Ik benader;
misschien zal het niet onmogelijk zijn....
April.
Alles is ineengestort. Nachtegalen zingen vlak voor mijn deur, niet
in een doemenden, onbespieden ochtend, maar op klaarlichten dag, midden in de
reeds brandende zon van mijn wildernis. Ik heb weer naar al wat leeft gezien,
mijn lichaam is de sterkere geweest. Ik ben onder bloeiende boomen naar de
rivier gegaan om de klei van mijn handen te wasschen. Ik heb bloemen geplukt en
de geur van vruchten opgesnoven en mijn voetzolen gekoeld in de morgendauw van
het gras. Aan den waterloop vond ik haar. Zij zat op een rotsblok, de rokken
opgeschort en barrevoets. Lachend keek zij mij aan, een jong lokkend gelaat,
geheel vrouwelijk. Ik ben haar gevolgd, ben in haar hut geweest. Door het raam
streek 's nachts zoele lokkende wind als van zee. Ik geef me drie dagen nog....
zilte lokkende zee....
F.C. Terborgh
|
|