| |
| |
| |
Paapsche Sympathieën
De schrijvers van litteratuurgeschiedenissen, de scheppers en
onderhouders dus van de litteraire tradities, zijn gewoonlijk niet wat men
noemt groote geesten; hun talent is meestal in hoofdzaak administratief, in het
dagelijksch leven zijn zij leeraren, professoren of renteniers. Nu vraagt men
zich doorgaans af, in hoeverre zij de verhoudingen en groepeeringen van een
verleden periode ‘juist’ hebben weergegeven, of zij al dan niet correct hebben
geadministreerd. Eigenlijk is die methode zeer ondoeltreffend, omdat men aan
het accountantsonderzoek naar de betrouwbaarheid der litteraire administratie
een andere vraag vooraf moet laten gaan en wel deze: waarvoor hebben de
litteratuurhistorici de litteratuur noodig? Er behoeft immers
niet aan getwijfeld te worden, dat zij met de litteratuur iets willen, dat niet
in het wezen der litteratuur zelf ligt opgesloten; zij willen b.v. noch van de
litteratuur genieten, noch door haar gerevolutioneerd worden, noch vermaak uit
haar puren; een klein verschil van meening met papa bij de keuze van het
studievak... en zij hadden niet de schoone letteren, maar laat ons zeggen het
romeinsche recht of de vroege middeleeuwen als administratieobject
geprefereerd. Beziet men de litteraire tradities onder dezen gezichtshoek, dan
komen allerlei problemen naar voren, waarover men te zelden hoort spreken;
te zelden, want zij zijn van niet minder belang voor de
wetenschap dan mejuffrouw Mathilde, die
Perk geïnspireerd heeft tot zijn onsterfelijke sonnetten.
Als men eenmaal in die richting gaat mediteeren, komt men tot de zonderlingste
vermoedens. Het zou, om een voorbeeld te nemen, mogelijk zijn, dat de gansche
litteraire traditie een product was van litteratuur-ambtenaren en dat, met
andere woorden, de litteratuurgeschiedenis eigenlijk meer de geschiedenis van
ambtenaren dan van groote geesten presenteerde. Het zou, om verder te droomen,
tevens mogelijk zijn, dat deze ambtenaren, zooals alle ambtenaren, waren
geschapen om het publiek van dienst te zijn achter een loket; deze speciale
| |
| |
litteratuurbeambten zouden dan kunnen zijn aangesteld, om het
publiek, dat een litteratuur noodig heeft met een uitgebreid apparaat van
meesternamen en (dientengevolge) meesterwerken, van die litteratuur te
voorzien; daaruit (wij droomen nog!) zou dan weer te verklaren zijn het groote
aantal loketten (voor romantische, realistische, humoristische, tendentieuze
e.a. litteratuursoorten); men ziet dat immers ook wel op de postkantoren, waar
men, om het publiek zooveel als doenlijk te gerieven, den verkoop van
postzegels heeft gescheiden van het ouderdomspensioen. Gevaarlijkste hypothese:
het zou zelfs mogelijk zijn, dat er zonder litteratuurhistorici in het geheel
geen litteraire traditie zou bestaan! Gesteld, dat op een zeker oogenblik het
groote publiek tot het inzicht kwam, dat men zonder litteraire traditie niet
sterft en zelfs niet ziek wordt: een volkomen verdwijnen van den litterairen
ambtenarenstand, met inbegrip van het bijbehoorende bloeiende sociëteitswezen
zou allerminst uitgesloten zijn!
Omdat ik geen haast heb met het ontwaken uit dezen droom der cynische
cultuurloosheid, wend ik mij tot de ten onzent zoo uitermate beroemde Beweging
van Tachtig. Ik gevoel eenige nieuwsgierigheid naar het effect van mijn
hypothese, toegepast op dit cultuurmonument, waarvan men gerust kan zeggen, dat
het tegenwoordig reeds door den Staat en het Onderwijs wordt gesanctioneerd,
ook al heeft het nog altijd een schemerig contact met het ‘heden’, zoolang
Willem Kloos nog in de Regentesselaan woont en
Albert Verwey den superieuren schoolmeester speelt te
Leiden. Dit contact echter wordt ieder jaar
geringer; de Beweging van Tachtig is onwrikbaar historisch, is examenstof
geworden; men kan haar niet meer elimineeren, zonder alle litteraire paedagogen
tot verwijfeling te brengen; velen onder hen zouden werkelijk niet weten, waar
zij met hun stralend gezicht heen moesten, als men de Beweging van Tachtig
ophief, gelijk de Tachtigers eens met allerlei andere bewegingen hebben gedaan,
tot vertwijfeling van de toenmalige paedagogen. Van deze en dergelijke
ambtenaren kan men dus moeilijk anders verwachten, dan dat | |
| |
zij de
traditie van Tachtig met energie zullen trachten te handhaven, nu zij eenmaal
met vlijt is opgebouwd. Het meerendeel der tegenwoordige
litteratuurgeschiedenissen draait om Tachtig; daar zet een daverend
klaroengeschal in, dat zachtjes uitsterft naar het ‘heden’ toe; ‘een nieuwe
lente en een nieuw geluid’! dat had
Jan te Winkel ook niet gedacht!
De ambtenaren hebben dus ruimschoots hun plicht gedaan; zij hebben
Nederland een letterkunde bezorgd, die vol is van namen en titels, waarmee men
de toekomstige staatsburgers op de eindexamens danig kan belasten. Hoeveel van
die namen en titels al met
Potgieter en
Jan ten Brink in het gezellige familiegraf der aloude
nederlandsche letteren is bijgezet... daarnaar moet men de ambtenaren niet te
veel vragen. Immers het is uiterst pijnlijk: nauwelijks heeft de Beweging van
Tachtig haar vaste historische traditie gekregen, of die traditie blijkt al op
den dood te berusten! Wat leest men nog van Tachtig, zonder
dat men den nagalm van het museum hoort? Wat is er van het sterrenleger
overgebleven? Ik doel hier niet eens op de vele werken, die de Tachtigers na
hun eigen dood geschreven hebben, ik doel op de echte, beroemde monumenten, op
de
Mathilde, op
Iris, op de grootste helft van Gorter's
Mei, op de critieken en zelfs op de sonnetten van
Kloos, op
Johannes Viator en de gansche productie
van den onhelderen
Frederik van Eeden; ik zwijg verder over onnoozele (en
niettemin in alle litteratuurboeken ijverig voortgekweekte) mislukkingen als
dr.
Hein Boeken, waaraan men geen woord zou willen verspillen,
ik zwijg ook over alle ‘bijwagens’ met hun speciale Nieuwe-Gids-jargon; en ik
verzwijg niet, dat ik in de scheldcritieken van
van Deyssel altijd nog wel pleizier heb, evenals in sommige
prozastukken van
van Looy, al is het pleizier volstrekt niet bijzonder groot
(en Ik houd van het Proza, benevens de floeptuiterige drillen
van den z.g. ‘schilder’ van Looy-op-zijn-Paaschbest ben ik langzamerhand
bepaald gaan haten!). Men bespare mij het detailleeren, dat ieder voor zichzelf
kan doen; want kort en goed: zet men het | |
| |
geheele menu van Tachtig
aan een niet vooraf door litteratuurtradities opgewarmden vreemdeling voor, in
de vertaling van zijn land, dan zal hij bitter weinig vinden van het genie en
misschien niet eens extra veel van het talent. Hij zal, om beleefd te blijven,
een menigte excuses moeten bijeenrapen, b.v. over den ‘tand des tijds’, die aan
alles immers bestendig knaagt, zelfs aan zulke soliede menschen als Potgieter
en Verwey; hij zal zich ook rijkelijk kunnen bezinnen op de onvertaalbare
schoonheden der onvertaalbare poëzie; maar intusschen zal hij zich toch
tamelijk vervelen. En hoe pijnlijk voor het groote orkest van Tachtig wordt de
situatie, als men hem daarna
Multatuli in handen geeft, die bijna nergens dateert en de
Groote Beweging in ouderdom verre overtreft! Inderdaad, het pijnlijke aan de
Beweging van Tachtig is niet, dat zij historisch is geworden, want dat is het
lot van alle dingen, waaraan ook een Pascal en een Dostojewski niet ontsnappen;
het uitermate pijnlijke is, dat zij zoo snel historisch is
geworden en dat haar ‘waarheden’ in minder dan geen tijd het voorkomen van
schoolmeesterswijsheid hebben gekregen. De reden? De Beweging van Tachtig was
een artistenrevolutie, met alle beperkte verdiensten, maar ook met alle
bekrompenheid van zulk een revolutie; voorzoover zij ‘algemeen-menschelijk’
wilde zijn, verdronk zij in sociaal dilettantisme en religieuze vaagheden à la
van Eeden; en voor alles was zij in haar enorme zelfvoldaanheid provinciaal,
juist daar, waar zij door haar introductie van buitenlandsche genieën het
europeesch peil dacht te bereiken. Tachtig versloeg een bepaald soort
hollandsch provincialisme, ongetwijfeld, en alle eer! maar het is een dwaling
te meenen, dat men door provincialen te verslaan zelf cosmopoliet wordt; men
loopt, juist na zulk een overwinning op minderwaardigen, het grootste gevaar,
zelf super-provinciaal te worden, omdat men in de triomfroes van het bereikte
niet meer voelt, hòe inferieur de tegenstander wel geweest is. Tegenover
Multatuli - men kan het niet genoeg herhalen, ook al wordt het monotoon - had
een van Deyssel niets, maar dan ook niets te beweren, | |
| |
behalve
dan... dat Multatuli niet artistiek genoeg had geschreven! en dat hij het
profanum vulgus tot wanbegrip had gebracht! De provinciale artistenrevolutie
had alleen welwillendheid over voor den man, in wiens schaduw
zij niet kon staan en zij vereerde de Goncourts! Het gevolg:
de traditie van Tachtig is gevestigd en vrijwel morsdood, de traditie van
Multatuli moet nog altijd worden vastgelegd, omdat hij nog altijd van mensch
tot mensch spreekt, zonder de tusschenkomst der ambtenaren.
De traditie van Tachtig kan dus alleen gehandhaafd blijven, wanneer
men over haar blijft schrijven in den provincialen trant, die in onze
litteratuurboeken gebruikelijk is, wanneer men blijft volharden in de autarkie
der nederlandsche letterkunde: schrijft men over haar, zooals Heinrich Heine
eens in Die Romantische Schule over de duitsche letterkunde,
d.w.z. als een europeaan over zijn geboorteprovincie, dan zal men vanzelf
breken met die traditie en breken met de ambtenaren, die belang bij haar hebben
om de vele namen en werken, zonder daarom haar betrekkelijke qualiteiten te
vergeten. Over één der gebroeders Schlegel schreef Heine b.v. het volgende:
‘Seine Berühmtheit erlangte Herr A.W. von Schlegel eigentlich nur
durch die unerhörte Keckheit womit er die vorhandenen literarischen Autoritäten
angriff. Er riss die Lorbeerkränze von den alten Perücken und erregte bei
dieser Gelegenheit viel Puderstaub. Sein Ruhm ist eine natürliche Tochter des
Skandals.’
Het komt mij voor, dat Heine, zij het dan met de zachte ironie van den
man, die verder gezien heeft dan de provincie Duitschland, aan zijn
van Deyssel toch de eer geeft, die hem toekomt: oude
pruiken te hebben ontluisterd. ‘Die Beförderung der Eleganz ist ein
Hauptverdienst des Herren Schlegel’, zegt hij elders; men lette op de eerlijke
erkenning der verdienstelijkheid (een bepaalde plompheid is hier te lande na
Tachtig werkelijk niet meer mogelijk), men lette daarnà op de europeesche
ironie van het woord ‘Hauptverdienst’... Maar het is waar: de
stijl, waarin Heine over de letterkunde schrijft, is (zooals zijn uitgever
| |
| |
Hermann Friedemann verontschuldigend opmerkt)
‘feuilletonistisch’; of anders gezegd, de heer Heinrich Heine heeft het nog
niet gebracht tot het lidmaatschap van de litteraire ambtenaren-sociëteit, die
in de eerste plaats prijs stelt op een dichtbevolkte, rijkgeschakeerde
litteratuur; de heer Heinrich Heine behoort nog tot degenen, die zich de weelde
kunnen veroorloven, weinig schrijvers te beminnen en veel schrijvers te
caricaturiseeren, en zulk een ‘recht op weinigen’ is onvereenigbaar met het
lidmaatschap der sociëteit. ‘Feuilletonistisch’ als Heine schreef ook
Multatuli; ‘feuilletonistisch’ noemen de heeren Friedemann
c.s. alle lichte, speelsche schrifturen over ‘zware’ onderwerpen, waarover zij
zelf alleen ‘zwaar’ kunnen schrijven, van dichtbij betastend, met myopen-oogen
knipperend, moeizaam zich optrekkend aan al die geweldige reputaties, en
verbitterd op het ‘feuilleton’, het verdoemd-respectlooze, het
arrogant-lichte...
Er is één man van Tachtig, waarover men zeer zelden hoort spreken; in
de schoolboekjes komt hij niet voor, in de handboeken komt hij even voor, maar
naar voren komt hij nergens. Zijn naam alleen al is een beleediging aan het
adres van een bekend officieel gezelschap; hij heet Willem Paap en was één jaar
redacteur van
de Nieuwe Gids; maar, schrijft prof. dr.
J. Prinsen, een fameus traditie-kweekertje in den tuin van
de taalvernieuwers, jolig van aard en vlot in den omgang, ‘Paap (die overigens
niets van beteekenis gepresteerd heeft) ging reeds in '86 uit de Redactie.’ En
na op deze afdoende wijze
Paap in een hoek te hebben gezet, gaat de heer Prinsen voort
volgens de hem eigen jolige methode het menu van
Kloos, van Deyssel, etc. te serveeren. (Er is, dit tusschen
haakjes, geen joliger handboek over de nederlandsche letterkunde dan dat van
Prinsen; het is buitengewoon vulgair, maar ook buitengewoon jolig geschreven;
kortom, zooiets noem ìk nu feuilletonistisch). De door Prinsen in een hoek
gezette Paap ging echter niet voor niets uit de redactie; waarom hij het deed,
daarvan getuigt een bijzonder merkwaardig | |
| |
boek, dat de jolige
geleerde, waarschijnlijk niet uit onwetendheid, tactvol verzweeg en onderbracht
bij het ‘niets van beteekenis’:
Vincent Haman. Het maakte destijds
eenigen opgang als roman à clef en verdween toen weer spoorloos uit de
litteratuur, terwijl de Mathilde en De zee, de
zee klotst voort in eindelooze deining tot examenvragen werden
gebombardeerd; ook
Willem Paap verdween achter de granieten figuren der echte
mannen van Tachtig, om hoogstens nog eens als ‘bijwagen’ herdacht te worden. Om
oprecht te zijn en den heer Prinsen weer eenigszins te gerieven, wil ik op deze
plaats aanstonds vermelden, dat Paap in de rest van zijn litterair leven geen
moeite heeft gespaard, om het ‘niets van beteekenis’ waar te maken; hij schreef
een middelmatigen roman in den stijl des tijds,
Jeanne Collette, nog een roman,
Max Dannenberg, waarin over de polyandrie wordt
gezeurd, een drama,
Koningsrecht, in Multatulivorm, een banale
‘aanklacht’
De Kapelaan van Liestermonde, die wel op den index
zal staan, maar die alleen maar geschikt is, om gedoofde sympathieën voor het
katholicisme te doen herleven, en nog een ‘aanklacht’,
Doodsklok van het Damrak, niet minder banaal, maar
thans de beursspeculatie betreffende. In al die werken vindt men van den Paap,
die Vincent Haman schreef, vrijwel niets anders terug dan een
multatuliaansche haat en een multatuliaansch idealisme, die op zichzelf nog
niet voldoende zijn om een belangrijk schrijver te maken; als
Multatuli in onze oogen een groot man is, dan is hij het
ondanks zijn talrijke zwakheden, en als Paap in die zwakheden
de grootheid van Multatuli ziet, interesseert hij ons evenmin als dr.
Hein Boeken. Vincent Haman, zou men
misschien kunnen zeggen, is Paap meer ontsnapt, dan dat hij
het schreef met het geformuleerde bewustzijn van wat zijn document waard was;
het is een boek, waarin de satyre op Tachtig zoo beheerscht en doeltreffend is,
dat men volstrekt geen sleutel noodig heeft om aan de verbeten waarheid van die
satyre direct te gelooven; terwijl het aan de nagedachtenis van Multatuli is
opgedragen, is het van Paap's boeken het | |
| |
eenige, dat naast en
onafhankelijk van Multatuli zijn bestaansrecht volledig behoudt; het spreekt
voor zichzelf, ook als men van Multatuli als peet van Tachtig als ‘beweging’
nooit heeft gehoord. Daarom acht prof. Prinsen het waarschijnlijk van belang
voor zijn pleegkinderen om het dood te zwijgen.
Er is niets zoo doodelijk voor een met groot lawaai opgezette beweging
als de satyre van den tijdgenoot, die de beweging van nabij heeft gevolgd en
niettemin afstand tot haar kan nemen. De tijdgenoot, die een scherpen blik
heeft, kan dingen observeeren, die (ten eerste) door de kolossen van de
onderhavige beweging zorgvuldig op den achtergrond worden gehouden en (ten
tweede) voor den observator der volgende generaties dikwijls niet meer zijn te
achterhalen; vandaar, dat de kolossen dit soort tijdgenooten zoo spoedig
mogelijk onschadelijk trachten te maken door hem schouderophalend als hun nar
te presenteeren. ‘Het is maar een satyre’: in dien toon heb ik vroeger altijd
over Vincent Haman hooren spreken, niet wetend, dat de nar
Paap eens mijn vermoedens over Tachtig compleet zou bevestigen. Vincent Haman,
zei men, was
Lodewijk van Deyssel; maar het lag voor de hand (waarom?
voor welke hand?), dat van Deyssel hier als misvormde caricatuur werd
opgevoerd, terwijl hij natuurlijk (waarom? volgens welke natuur?) een veel
belangrijker persoonlijkheid was geweest (of nog wàs; maar zelfs de hevigste
bewonderaars spraken ± 1920 over de Tachtigers reeds als overledenen). Ik
geloofde dat destijds grif, omdat ik nog aan de litteratuur geloofde; nù geloof
ik niets meer van die redeneering. Ongetwijfeld geeft Paap in de figuur van
Haman een satyre, als men wil een caricatuur; en voor mijn part is Haman niet
eens te identificeeren met welken bonze van Tachtig ook, is hij alleen maar de
satyre op den aestheet, op het hybridische acteurspersonage, dat onder den naam
‘kunstenaar’ met woorden jongleert; maar men vergist zich, als men meent, dat
de satyre (mits zij goed is! en dat is Paap's satyre!) de persoonlijkheid van
het slachtoffer kleineert. Het ongeluk voor aestheten à la Vin- | |
| |
cent Haman is juist, dat zij pas door de satyre, die alle officieele
hokus pokus weglacht, tot hun menschelijke proporties worden teruggebracht,
omdat zij in de traditie bestendig boven hun stand leven; zij kunnen de
caricatuur niet velen, omdat die hun compromitteerendste eigenschappen, hun
‘struggle for high life’, hun ‘Schauspielerei’ voor de stalles der ontwikkelde
bourgeoisie, genadeloos onthult. Een werkelijk belangrijke persoonlijkheid zal
vanzelf aan de satyre weerstand bieden; hij zal zelf mee kunnen lachen, omdat
een scherpe opmerker zooveel oppervlakte aan hem wist te ontdekken; maar de
ontmaskerde comediant lacht hoogstens als een boer die kiespijn heeft en is
voor de rest van zijn leven beladen met rancune jegens den satyr, die zijn
deftige toga zoo schandelijk uit de plooi bracht.
Ik noemde hierboven Heinrich Heine. Tusschen de wijze, waarop Heine
zijn litteraire tijdgenooten karakteriseert, en die, waarop Paap het
comediantendom in de Beweging van Tachtig aantast, bestaat een opvallende
overeenkomst. Zij dooden beide door juist die bijzonderheden naar voren te
brengen, waaraan een ‘litteraire figuur’ onvermijdelijk sterft, als zij niet
nog iets meer is dan litteratuur alleen; zij hebben geen van beide respect voor
de litteraire camouflage van leegheid en onbeduidendheid, het navertellen en
het vertalen, waarmee zoovele reputaties (de Schlegels, de Boekens en Kloozen)
in de hoogte moeten worden gehouden; zij zijn beide onmiddellijk persoonlijk,
met voorbijgaan van de officieele stations, waar de ambtenaren der traditie
eerbiedig halt plegen te houden. Vandaar, dat men Heine's Romantische Schule en Geschichte der Religion und
Philosophie in Deutschland, die bijna honderd jaar oud zijn, leest, alsof
zij gisteren werden geschreven; men ontdekt in de marionetten der Heilige
Alliantie dadelijk de poppen van Hitler; men ziet hen loopen, men hoort het
kraken der naden, wanneer zij buigingen maken, men ruikt den wierook, waaraan
de ‘Duitsche Christenen’ zich blijkbaar in een eeuw niet zat hebben kunnen
snuiven in dienst van een minder welriekend | |
| |
conformisme; want
Heine schreef over menschen en menschelijke eigenschappen, zonder er acht op te
slaan, of daarmee waardevolle tradities en druk converseerende bewegingen
werden getorpedeerd. Zoo is het ook met Vincent Haman; nu,
veertig jaar nadat de roman opgang maakte als schandaaltje, ontdekken wij, die
bij het gefluister-van-wie-is-dàt-nou-en-wie-is-dàt geen enkel belang meer
hebben, dat wij Vincent Haman, en den ouden Godevaert Haman, en den Homerus
vlooienden professor Luzac kennen uit eigen aanschouwing, als menschen van het
jaar 1933. Als ik geloovig was, zou ik hier speciaal een soort goddelijke
gerechtigheid willen vaststellen: schrijvers als Heine en Paap, die het
litteraire jargon en daarmee het belangstellende groote publiek hebben
versmaad, die hoogstens als enfant terrible werden getolereerd en als
vermaaksobject genuttigd, mogen twee- of driehonderd jaar later het
handboekengraf in dan de officieele bonzen met de officieele namen. Wie leest
nog de Schlegels, of Tieck, of Iffland; en wie verveelt zich niet hevig bij het
‘lyrisch proza’ van van Deyssel of Ary Prins? maar op Heine's ‘feuilletons’ en
Paap's ‘caricaturen’ heeft de tijd nog niet den minsten vat gehad...
In het type Vincent Haman heeft Paap een romanfiguur geschapen, die
men vergeefs in welken roman van Tachtig ook zal zoeken. Hij heeft den aestheet
bovendien niet te kort gedaan, maar hem de volle maat gegeven in alle
opzichten; daarom werkt zijn satyre niet als een grove grap, maar als een
vonnis. Vincent Haman is brillant, hij heeft veel talent, hij heeft zelfs een
constant verlangen, om over zijn brille en talent heen te komen; vergeleken bij
zijn navertellende en bloemlezende voorvaderen heeft hij de beweeglijkheid van
het genie; temidden van zijn wauwelende vroegrijpe, maar nauwelijks-geboren
mede-litteratoren is hij een wonder van oorspronkelijkheid. Dit alles laat Paap
zoo eerlijk mogelijk uitkomen, om des te scherper te kunnen zijn in zijn
requisitoir: wat de talentvolle Vincent ook aanraakt, het wordt dor en
onvruchtbaar, het wordt comedie en zwendel, het wordt... litteratuur...
| |
| |
Acteur is Vincent Haman van zijn prille kinderjaren af; hij
speelt zijn talent voor een publiek, hij weet te vroeg, dàt hij talent heeft,
hij gaat er half-bewust mee om als met een handleiding voor de roulette; en
daarom wordt hij het slachtoffer van zijn talent, dat hem niet vermag te redden
van het acteursnoodlot: den volslagen ridiculen ‘ouden dag’, met de geverfde
artistenharen en de jeugdige maniertjes als sieraad van een impotent karkas.
Kasmasinoff uit De Demonen... ik aarzel geen oogenblik de
vergelijking te maken; Vincent Haman staat op het peil van een figuur van
Dostojewski, al is het dan ook een bijfiguur (een Iwan Karamasoff zou onder
Paap's handen waarschijnlijk familie van den kapelaan van Liestermonde zijn
geworden); hij verheft zich in ieder geval verre boven het ‘petit-faitalisme’
der Tachtigers, de peuterigheid van van Deyssel's
Een Liefde, de meewarigheid van van Eeden's
Koele Meren des Doods. Als zoodanig
werd hij gevaarlijk voor het gemiddelde der nederlandsche letterkunde en haar
ambtenaren en dus uit de traditie verbannen; een lot, dat hij gedeeld heeft met
Nescio en
Willem Elsschot. Overschreeuwd door
Querido en
Felix Timmermans... wel zijn de Nederlanders
specialiteiten in het ‘wegwerken’ van hun zeldzame vertaalbare auteurs!
Niemand intusschen schijnt gemerkt te hebben, dat met het verschijnen
van Vincent Haman de Beweging van Tachtig onherstelbaar was
gecompromitteerd! Men is voortgegaan met de traditioneele overschatting der
artistenrevolutie, alsof er niets was gebeurd. Niemand heeft blijkbaar de
partij gekozen van Esther Luzac, de vrouw, die door Paap zeer zuiver tegenover
den talentvollen comediant Haman wordt gesteld. Hoewel zij ‘artistieke
neigingen heeft’ en zelfs schildert, is zij vrijwel de eenige in het gezelschap
van litteraire krukken, die niet gebiologeerd wordt door de uiterlijke
schittering van Vincent en niet haar schilderwerk per se belangrijker acht dan
een fietstochtje. De keuze van dit tegenwicht bewijst mij ten overvloede nog
eens, dat Paap het verstarde kunstenaarstype van Tachtig doorzag; had hij het
nìet doorzien, dan | |
| |
had hij nooit een Esther Luzac, een ‘gewone’
vrouw, als zijn positieve waarde naar voren kunnen brengen. Terwijl Vincent en
zijn geringere trawanten lang krampachtige puberteitsallures houden, om dan na
eenige stuiptrekkingen plotseling in de seniliteit van het arrivisme onder te
gaan, is Esther Luzac de eenige volwassene in een milieu van twee stumperige
generaties nederlandsche cultuur; dank zij haar gezonde instincten, die
overigens door Paap zeer bescheiden verheerlijkt worden, ontsnapt zij aan de
atmosfeer van en om Vincent, waarin zij met den humoristischen kijk van een
half-geïnteresseerde toch blijft leven. Er is één onsterflijke scène in den
roman: Vincent gaat in avondtoilet zijn aesthetische liefdesverklaring
offreeren aan Esther en wordt bijna omvergeloopen door haar grooten hond; het
verloren-gaan van het avondtoilet-effect (waarbij later nog komt, dat de kachel
onder de declaratie uit is) doet ook de gevoelens van Vincent verloren gaan.
Het is een scène, waarin men naar symboliek niet lang behoeft te zoeken!
En om deze twee, Vincent den talentvolle en Esther de ‘gewone’,
bewegen zich dan al die kostelijke mirakeltjes, de helden der letterkunde; de
bedaarde en beschaafde ouderen, de oproerige en rumoerige jongeren,
aanvankelijk in het heftigst conflict, later... ach ja, hoe gaat dat, later!
Men wordt als jongere ook eens geoculeerd op den eeuwenouden stam der
Maerlants, Vondels en ten Brinken; de ouderen hebben dan iets ‘geleerd’ van de
jeugd, de jeugd heeft ingezien, dat de ouderen toch ook hun verdiensten hadden;
men sluit zich aaneen, om andere jongeren te verachten, die op hun beurt etc.;
het tafereel is niet erg verheffend, maar het is door Paap als een jammerlijke
waarachtigheid geteekend. Het is één van de qualiteiten van zijn boek, dat hij
zich geen moment laat verblinden door de accidenteele verschilletjes tusschen
de oudere en de jongere generatie; die verschilletjes in taalgebruik, in
standpunt tegenover de kunst, in litteraire manieren, waarover de provinciale
litteratuurhistorici altijd zulk een ophef maken en waarop de geprononceerde
caesuur in onze | |
| |
handboeken omstreeks het jaar '80 berust. Alles
komt terecht; dat wist papa Godevaert Haman, die van rust en vrede hield en de
heftige uitlatingen van zijn zoon Vincent betreurde, ook al: ‘Waarom dat heftig
geschrijf? Zij allen zouden later in de vaderlandsche chrestomathieën als een
vriendenkring bij elkander komen te staan; waarom dan nu die hartstocht?’
(Inmiddels stáán ‘zij allen’, die men mag vermoeden achter de Hamans, de
Moree's en de van Wheele's, bij elkander in de vaderlandsche chrestomathieën,
als groepen wasfiguren in een panopticum, de één met dit, de ander met dat
embleem, maar allen roerloos en verstijfd...) Het slot van Vincent
Haman is een diner van de oudere en de jongere generatie samen; zulke
diners zijn geen fantasieproducten, ik herinner mij het Stem-diner. Oud en jong hebben elkaar eindelijk gevonden in de
weldadige atmosfeer der algemeene middelmatigheid, waarin men elkaar, roomsch
of on-roomsch, in de nederlandsche letterkunde altijd vindt; overal borrelt de
vergevensgezindheid uit den grond, men toast in elkaars jargon, men weet nu
vast, eens en voor goed, dat men als letterkundigen samenwerking behoeft en
gezelligheid. ‘En de monden aten van de rozijnentrosjes der schalen, en de
monden spraken uit de gedachtenvelden der hoofden. Van wat Moree nu hij
Virgilius uit had, vertalen zou, spraken ze. En Moree zei van Ovidius. En van
wat hij vertalen zou als hij Ovidius uit had, spraken ze. En Moree zei van
Horatius. En van wat De Milde nu hij Dante uit had, vertalen zou, spraken ze.
En de Milde zei van Petrarca. En wat hij vertalen zou als hij Petrarca uit had,
spraken ze. En de Milde zei van Ariosto. En van Ruygrok's woordkunst-vertaling
van Shakespeare spraken ze. En van of Hamlet krankzinnig was of niet, spraken
ze, toen hij zoo raar deed bij de gemoedelijkheden dezer wereld.’
De rust, de vrede en de verbroedering van dit ‘spraken ze’... ‘spraken
ze’ is treffend, en ontroerend tevens. Het is, als hoort men de P.E.N.-Club en
de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde regelmatig ademhalen, jong en oud
in hetzelfde vredige, broederlijke tempo; het is, | |
| |
als ziet men de
portretten in de chrestomathieën, van
Roemer Visscher tot
Anthonie Donker, waar de jongens onder de letterkundeles
snorren en brillen op teekenen; het is, als weet men nu, waarom aan Hamlet-Paap
door ambtenaren van alle kategorieën een paspoort wordt geweigerd.
Menno ter Braak
|
|