| |
| |
| |
Aan ambrosia
Bij Tuin van Eros door Jan Engelman,
verzen, gedrukt door Ch. Nypels, met 4 pentekeningen van Wiegersma.
(Centum nec plura).
Ambrosia, uw naam klinkt als een veelvoud. Toen
Jan Engelman zijn bundel aan u opdroeg, zag hij u
misschien als een eenheid, maar als een eenheid uit meerdere faktoren gevormd;
de katolieken zijn van jongsaf geoefend in het zien van deze formaties. Bijna
misleidend staat uw naam daar op een der eerste bladzijden van deze
prachtuitgave, maar helaas - een vreemde opvatting van de drukker was hier
wellicht schuld aan - maar helaas niet alleen. Welk een zonderling idee om
bovenaan dezelfde bladzij die akelige, pretentieuse bibliofielen-administratie
af te doen: Dit exemplaar is gedrukt voor... en daaronder een
naam, die passen kan bij elke snob, gevoelig voor dit soort streling van zijn
bezitsinstinkt. En daaronder weer een paar initialen, die niet eens die van de
dichter zijn! En dààronder dan eerst weer, maar gelukkig door een behoorlik
veld van wit papier gescheiden, keurig en eenvoudig, en met een sierlike
nonchalance naar rechts opgeschoven, de korte opdracht met uw naam.
Uw naam is, op dit ogenblik reeds, in Holland wijdvermaard - voor
zover zulke woorden opgaan bij een Hollands letterlievend publiek, de
schrijvers die elkaar lezen meegerekend. Een vers, voor velen onbegrijpelik,
onder de evokatie van een Helleense zangeres, maar waarvan de eerste regel zich
zonder moeite in het geheugen grifte, maakte hem beroemd. Ambrosia, wat vloeit mij aan? Men heeft er zelfs te veel ophef
van gemaakt; het is nooit prettig voor een dichter, zo'n al te vermaard vers.
Het vond navolgers, tot in het olike Vlaanderen; het leek het knippatroon bij
uitstek voor het nieuwste muzikale vers. Er was een misverstand, ook in die
eerste regel al, dat langzamerhand eerst werd opgeruimd: het was geen
godenspijs die bedoeld werd, en wat aanvloeide was niet | |
| |
het
daarbijbehorende vocht; het was, alles bijeengenomen, alleen maar een lied, een
van de zuiverste en mooiste liederen alleen maar in onze hedendaagse poëzie.
Men heeft - het was een spotziek intellektualist die het deed - protest
aangetekend tegen een kaal hoofd, dat in de volgende regel reeds opdook, alsof
een schone vrouw, een met het lichaam van de Nike van Samothrace, niet desnoods
de strenge lijnen van een onbegroeid schedelveld vertonen mocht. Maar de
intellektualiteit redeneerde à faux, en kon zich trouwens niet weerhouden de
onmiskenbare kwaliteiten van het lied te waarderen. Zij aanvaardde tenslotte
het lied, hoewel haar geweten zich gesterkt voelde in de langzaam groeiende
overtuiging dat een lied, zozeer tot de poëzie-alleen behorende, met dezelfde
rare trots van die poëzie-alleen, dom was.
Maar het was niets anders dan de nieuwe berekening van een oude som;
de Russiese filosoof Sjestov haalt ergens een uitspraak aan van Poesjkin, die
volgens hem en volgens alle Russen de subtielste en intelligentste dichter was
door Rusland voortgebracht. Deze uitspraak luidt: De poëzie, God
vergeve 't mij, moet een beetje dom zijn. Wij hebben ongelijk, wij,
bedorven intellektualisten, die van de poëzie dingen willen leren, door het
proza zoveel rijkhandiger en genuanceerder verstrekt. De poëzie is een
zielstoestand, als een mooie vrouw of als een mooi landschap, een soort extaze, die zonder een beetje domheid onbereikbaar blijft.
Opium, hasjiz en cocaïne, tot welke zalige domheid voeren zij degenen die zich
eraan overgeven? De inkantatie van het lied, zowel van het lied waarvan de
betekenis der woorden door de melodie èn verscherpt wordt èn bijna opgeheven
tegelijk, als van het lied dat zijn melodie in de woorden zelf vindt, en
daardoor de betekenis wegdoezelt, kan het middel zijn tot een dergelijke domme
zaligheid. In ieder geval is zij het hier. De intellektualist Huxley spreekt in
zo'n geval van magic. Mallarmé, Rimbaud en Verlaine, Gérard
de Nerval en Edgar Poe, hoeveel magiërs, en hoeveel verschillende scholen van
magie, heeft de literatuur niet reeds | |
| |
opgeleverd? Welke rol
hebben de mystieke dichters, katolieke en andere, op dit gebied gespeeld; en
het kinderlied, en voor ons barbaarse toverformules? De heksen zelf hadden om
de lucht in te gaan een ritmiese formule nodig. Het kinderlied is een sleutel
geweest, zowel voor de katoliek
Gezelle als voor de intellektualist
Van Ostaijen.
Ik mag u niet verhelen, Ambrosia, dat de dichters die juist tot de
absolute magie zijn overgegaan, evenals Poesjkin tot de intelligentsten
behoren; tot hen, wier intelligentie hen zonder veel aarzelen tot de uiterste
middelen voerde der poëtiese inkantatie. Les Illuminations en
Une Saison en Enfer vertegenwoordigen de koppigste
herseninspanning om tot een volledige afstand te geraken van de logika. Een nog
hogere intelligentie, blaast het duiveltje van de logika ons hier in, bracht
Rimbaud er dan ook toe, voorgoed en met minachting het spel te verlaten.
‘Dwaasheid, zotternij,’ zei hij later, onder de zon van Harrar. Maar hij had
toen een aktiviteit gevonden, dramatieser dan iedere literatuur, fysieker dan
de inktarbeid van een auteur die zich (à la Balzac of Flaubert) doodschrijft.
Hij had het recht verworven zo te praten, en het recht om iedere inkantatie,
die niet de handeling zelf is, te weigeren; hij was er toen zelf nog bij en
weerbaar, niet dood en overgeleverd aan de mystici die hem hun enige eigen
mystiek trachtten in te spuiten, hun katolicisme, met of zonder poëzie. Maar
laat ons dit weerzinwekkend bedrijf ditmaal niet beschouwen en terugkeren tot
uw eigen zanger, Ambrosia.
Hij is katoliek en hij wenst dat men hier rekening mee houdt; hij
schreef zelfs mooie katolieke verzen (de mooiste wellicht van zijn generatie,
voor zover een leek daarover oordelen kan), maar die in deze Tuin
van Eros niet werden binnengebracht. Deze tuin ligt gevangen achter ùw
naam, en schijnt bewaakt door enige naakte vrouwen, gestrekt, halfgestrekt of
opgericht, misschien afkomstig van het ‘île de Pâques’ waarnaar hun tekenaar
voor zijn kunst verwees, maar ook als zodanige importaties, krimineel lelik,
behalve slap onkuis. Zij sluiten zich misschien aan | |
| |
bij de
lelikste verzen van deze verzameling, de enkele vleeslike, onhandige, bijna
blufferige, die zich als inkantatiemateriaal niet wisten te verheffen boven het
bed. Zij zijn uw naam onwaardig, en zo ver beneden het duizendjarig dolen der andere verzen, over het gras
en over het water, beneden alles waarin het geloof van de zanger met zijn
erotiese gevoelswereld inderdaad samensmelt. Een katoliek in de ruin van Eros,
blijft, hoe men het ook neemt, een ietwat tweeslachtig dier, en wederom zich
zijn staat en middelen het klaarst bewust, wanneer hij er de volle
konsekwenties van aanvaardt. De koorknaap die de taal begint te spreken van de
vrouwendwinger is een kurieus, maar komies verschijnsel. En dan, die
vrouwendwingers en andere verleiders, het wordt tijd dat men ook hùn balans wat
zuiverder opmaakt, dat men ook diè reputatie wat scherper belicht: er is weinig
heroïeks in een slachtoffer, dat zonder zijn bizonder opium niet kan bestaan,
dat zich bruut of kruiperig ‘bevestigt’, op de enige manier die zijn zwakte hem
overlaat; het is, alles welbeschouwd, een vrij zielig heer, de heer
erotomaan.
Ambrosia, de magie is mooier. De Tuin van Eros van
uw zanger is op zijn mooist in de ogenblikken waarin de magie werkt: als
vreemde zonnestralen door donkere bosschages vallen, als vogels en vlinders hun
volle bekoring krijgen, in één flits, onder een koepel van blaren of tegen een
achtergrond van beurtelings licht en donker gras. Ik geloof niet aan de
alleenzaligmakendheid van één geloof of één poëzie, maar gemakkelik in een
wereld waarin één geloof of één poëzie, of één mengeling van die twee - zoals
hier - alleenzaligmakend lijkt Men ondergaat een inkantatie, ook als men haar
analyseert. Een lied dat ons loszingt, brengt ons terug naar
een verloren wereld; naar een verloren wereld, omdat voor niemand een wereld
bestaan kan die hij niet ééns gekend, en dus verloren, heeft. Jan Engelman's
licht dat mij hervinde, of het eiland der
gelukzaligen van
A. Roland Holst - het gaat altijd om een wonderland dat,
hoezeer ook geanalyseerd, toch aan de analyse ontsnapt. Ik ben geneigd, als ik
in deze tuin loop, | |
| |
om van iedere analyse afstand te doen, en uw
naam beurtelings op te roepen als een portret, een veelvoud of een domein,
Ambrosia; ik voel mij dan gedrongen een staat van poëzie terug te vinden, die
met dom of knap niets meer uitstaande heeft, en waarin eenvoudig, als voor de
fantazie van het kind, zelfs het lelike mysterieus en dus mooi wordt. Heeft men
u dit wiegelied eens voorgezongen, waarvan de verzen toch zo onbeduidend zijn:
Kleine, kleine, moederke alleen - douw douw douw derideine -
Kleine, kleine, moederke alleen - kan van uw wiegje niet scheên? In uw
kinderjaren moet het magies voor u zijn geweest: mysterieus en aangrijpend, die
kleine die in haar moeder overliep, die tot een kleine moederke werd, en daarbij zo alleen! Er
was een landschap van zon, omdat er een kinderwagen in het liedje verborgen
was, maar alles was onzegbaar melankoliek. En op de val van de melodie, zó
melankoliek ook, voelde men zich oplossen in dat laatste, dat afschuwelike
woord toch, maar dat volstrekt niets meer beteekende: scheên...
De analyse van iedere magie is te beproeven, en dikwels even eenvoudig
als hier. Gezelle's Dien avond en die rooze of Verlaine's
Il pleure dans mon coeur, er is werkelik niet zo heel veel
aan om het mysterie achteraf te ontsluieren; het eerste en het laatste blijft:
de staat waarin men het mysterie in zichzelf vindt, en de staat waarin men het
ondergaat. De staat van intellektuele analyseerwoede alleen is de rooster over
het geheimschrift, is het begrip van het wonderland. De
kombinatie is onvruchtbaar en voert tot een verachting van het onbegrip, dat
zich, zelfs onder de titel van domheid, met trots handhaaft. De
begrijper-alleen heeft tenslotte maar één kans: de poëzie te verlaten, en van
het begrip-zelf zijn wonderland te maken; en hij heeft gelijk
wanneer hij, even trots en koppig, hiertoe overgaat, Ambrosia, hij heeft alleen
maar afstand gedaan van uw bizonder opium, en een andere gids gekozen voor zijn
koers over de wereld.
Ver op den heuvel blinkt het licht - van mijn
oorspronkelijk gezicht, zucht deze dichter, en bij hem, of men het
| |
| |
wil of niet, slachtoffer van zijn wereld,
krijgt dat mysterieuze ‘oorspronkelik gezicht’ de identiteit van het oermodel
des mensen volgens de ware gelovige, van de Heer zijn God. Ook als hijzelf het
anders bedoeld had, ondergaan wij het zo. De poëzie is het gebied waar men
droomt zoveel men kan en onverschillig waarover men kan: de nuchtere analyst
die teruggekeerd is om zich te verliezen in de poëzie, moge altans door deze
vrijheid van dromen worden schadeloos gesteld. De poëzie, als zij zich wreekt,
mag zich alleen wreken in zachtheid en in liefde. Ambrosia, vergis u niet
wanneer gij het monopolie aandurft van dit gebied; en ook waar men de poëzie en
u in één adem erkent, blijf onderscheiden tussen de dichter en die edeldoeners,
edeldenkers, edelvoelers van beroep, die hun pover vernuft met girlandes hebben
leren omslingeren en die in wezen toch niet veranderen, o! niet één centimeter,
van hun ‘oorspronkelike’ staat!
Mijn proza heeft een poëtiese golving aangenomen sinds ik mij tot u
wendde, maar ook deze manier van zingen sterft uit. Ik heb u vandaag niets meer
te zeggen, misschien omdat ik nog uren zou kunnen doorgaan. Deze brief aan u
werd geschreven op een zomermorgen, tussen half 10 en kwart voor 12, na een
korte wandeling door Jan Engelman's tuin: als hij u mishaagt omdat de akcenten
verkeerd vielen, neem dan aan dat uw inkantatie mij nooit geheel vertrouwd
werd.
Twede Paasdag '33.
E. du Perron
|
|