Forum. Jaargang 1
(1932)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 396]
| |
De gymnastiek der opdrachtenOnlangs kreeg ik in handen een boek van Rudolf Arnheim: Film als Kunst. Op zichzelf al een smakelooze titel. Maar de eerste pagina zeide mij aanstonds, dat dit werk geschreven was für Ruth Vorpahl, damit sie manchmal ins Kino geht. Waarom weet ik niet, maar deze opdracht was voor mij voldoende, om het geschrift van den heer Arnheim ter zijde te leggen. Een goede kennis vertelde mij naderhand, dat er inderdaad niets nieuws in stond, hetgeen ik, tegen mijn dagelijksch instinct in, toen maar op gezag heb aangenomen. Een opdracht is iets persoonlijks en qua talis een uiterst precair detail, vooral voor auteurs, die meer op andere dingen dan op de rücksichtslose onthulling der persoonlijkheid gesteld zijn. Zulke auteurs geven zich slechts op één pagina en pantoufles, maar dan meestal ook (in tegenstelling tot de rest van hun boek) zonder er auteursdoekjes om te winden. Zoodra een opdracht echter allures heeft is zij verraderlijk, verraderlijker vaak dan het meesterlijk gemaskeerde boek zelf. Ik beschik over een Dante-vertaling van een zekeren Axel Lübbe, die deze vertaling kon overleven om de volgende reden: Dies Werk übertrug ich für Paula, denn es gehört den Liebenden die nicht von dieser Welt sind. Ik moet er aanstonds bij zeggen, dat ik dit boek in den inflatietijd gekocht heb; maar niettemin krijg ik telkens nog een vegetarisch-praeraphaelietisch smaakje in mijn mond, als ik de opdracht herlees. Albert Helman, die De Stille Plantage opent met de bewering: Aan jou, voor wie ik het eerste woord schreef en het laatste, kan zich althans nog verontschuldigen door ons te verzoeken zijn woorden in strikt letterlijken zin op te vatten. Maar de krijgshaftige dr. Van Dieren, die zijn aanklacht tegen Freud aan niet minder dan drie man tegelijk opdroeg, waaronder één, die voor de krankzinnigen de hokken ontsloot en hen bevrijdde uit de ketenen, nadert onmiskenbaar de grenzen der physiologische onmogelijkheid. Dan is dr. Brann, de schrijver van een boek over Nietzsche, bescheidener; hij wijdt zijn oeuvre der verständnisvollen Gefährtin und tapferen Kameradin, en wij zullen er tenslotte mevr. Brann niet minder om achten. (Dit soort formule is trouwens in gebruik bij de meeste duitsche philosophen). Multatuli, die het ter opening van den Max Havelaar niet zonder der trouwe gade, der heldhaftige liefdevolle moeder, der edele vrouw kon stellen, was veel pathetischer; en hij verried in deze opdracht onmiddellijk den onaangenaamsten kant van zijn karakter, zijn hinderlijke neiging tot publiek martelaarschap.... Een opdracht wordt in een boek gedrukt en daarom heeft zij evenmin recht op discretie als het boek zelf. De opdracht moet aan | |
[pagina 397]
| |
den maatstaf van het gedrukte voldoen. Wil ik een boek opdragen aan mijn heerlijke Sientje, omdat zij altijd de radio afzette, wanneer ik wilde gaan schrijven of aan jou, Marlene, mijn laatste glas champagne, dan kan niemand mij dat beletten of zelfs kwalijk nemen; maar niemand kan ook mijn criticus beletten, die woorden te lezen en er zijn oordeel over mijn persoonlijkheid mee te completeeren. Laten dus vooral de schrijvers, die achter hun boeken weg willen kruipen, voorzichtig zijn: die bekende witte pagina met de ééne regel liégt nooit!
M.t.B. | |
Brief aan een leeraar.... Ik stuur je, gelijk hiermee, een boek over Multatuli, in de hoop dat het je evenzeer moge verwarmen als het mij deed. Wat een pràchtkerel toch! en neen, als je dan de voorzichtige manier ziet waarop een bewonderaar als deze De Gruyter hem bijv. tegen Potgieter weer verdedigt, dan heeft hij nog bij lange na de plaats niet die hem toekomt. Dan eigenlik nog liever zo'n Marie Anderson, die hem in duizend-en-één schandaaltjes portretteert, maar die tenminste rustigweg schrijft: ‘Multatuli is de eenige geniale auteur van Holland’ - uit. Men zou er toch ook niet op komen om Potgieter, of zelfs Huet, met Nietzsche te vergelijken? Waarom dan altijd die stomme vergelijking van Multatuli, van een nog springlevend genie, tegen dat kunstmatig voortgepredikt talentje van Potgieter, dat alleen nog maar bij de genade van het middelbaar onderwijs bestaat (en een beetje van Verwey misschien, die ook Bilderdijk nog tracht saam te lappen, nadat Multatuli hem opgevreten had). Men zou Potgieter uit naam van Multatuli moeten opvreten; voorgoed een eind maken ook aan diè super-grutter, aan dàt volmaakte kadaver. Een stomvervelende frasenknutselaar, die Van der Helst verheerlikt boven Rembrandt, die verhaaltjes schrijft waarbij die van Justus van Maurik eigenlik juweeltjes worden van levende mensenkennis en vertelkunst; die verzen gesmeed heeft, waarin je alleen nog maar verward kunt raken, zonder enig verder plezier, zulke totaal-verroeste oude kettingen zijn het, en lelik bovendien, die alleen maar niet onleesbaar is waar hij 17e-eeuwse gedichten pasticheert. En dan 's mans groteske briefwisseling over de bêtises van De Gids, in een stijl die tot principe heeft iedere onbeduidendheid zwaar en stijf te maken van deftigheid, absoluut het principe van de notaris! Kom, voel jij er nog voor om slapjes tegenover de kinderen op verschillen van kunstenaarschap en kunstopvatting tussen deze twee mensen te wijzen, inplaats van definitief met de kalotjes-heros af te rekenen? Onthullend zijn sommige détails uit het boek dat ik je zend, bijv. uit de korrespondentie van Multatuli met Huet. Op een dag schrijft | |
[pagina 398]
| |
hij hem: ‘Ik vertel u dit beetje uit mijn leven niet om uwentwil; ik vind te weinig weerklank bij u om intimiteiten mee te delen.’ En dan: ‘Ik weet wel hoe u over me denkt: die man weet niet wat hij wil, en zomeer.’ En dan, ik citeer nu woordelik, uit het hoofd: Ik ben niets vriendelijk omtrent u gezind. Ik verdien beter dan uw stijve briefjes. Verrukkelik is dat! Deze man, die van temperament geen Hollander was, was revolutionair, en iedere Hollander uit zijn tijd, ook de beste, was eigenlik nog maar liberaal. (Is het nu anders?) Het mag zijn dat Nietzsche dieper, knapper, geschoolder is, maar in wezen superieur is hij niet, geloof ik; Multatuli was zeker niet minder begaafd. In ieder geval, neem een gezelschap van voor ons de allergrootsten: Nietzsche, Stendhal, Balzac, Dostojevsky zitten aan één tafel - Multatuli komt erbij: hij zit volkomen op zijn plaats. Maar waar ter wereld zou men Potgieter moeten zetten, als men hem om zijn super-grutterschap daar nog toevallig had binnengelaten? Zelfs met kalotje en pandjas zou hij er toch hoogstens, staande en zwijgend, het vlees hebben mogen voorsnijden.
E.d.P. | |
De arbeider in den Taaltuin Ga naar voetnoot1)De bekende hoogleeraar aan de Keizer Karel-Universiteit te Nijmegen, dr. Jac. van Ginneken, gaat, met zijn groningschen collega Overdiep in de achterhoede, een nieuw tijdschrift beginnen, om de taalwetenschap te dienen. Of dit tijdschrift reden van bestaan heeft, weet ik niet, evenmin, of het soms bedoeld is als concurrent van De Nieuwe Taalgids van prof. de Vooys, die het waagt nieuwe spelling te schrijven. In ieder geval draagt het den onuitstaanbaren naam Onze Taaltuin, die een afschuwelijk visioen oproept van den philologischen knollentuin, waarin genieën als de taalschutter Haje in het zweet huns aanschijns monnikenwerk plegen te verrichten. En de naam stelt, als gewoonlijk, niet teleur. Na een tweetal redenen voor het oprichten van zijn tijdschrift te hebben verzonnen, komt prof. van Ginneken in zijn Inleiding b.v. tot de volgende tuinders-plannen: En dan ten derde is Onze Taaltuin immers een instrument voor de schoone kunst onzer thans levende dichters en schrijvers, die juist met de klank-en kleurmiddelen uit onzen eigen Taaltuin zóó weten te tooveren, die juist met de stylistiek van Onzen hof zoo prachtig raad weten, die juist met de syntaxis onzer Nederlandsche volzinnen zulke verrukkelijke struweel- of boschpartijen weten te doen groeien, | |
[pagina 399]
| |
dat ze nergens ter wereld hun volkomen weerga vinden. En daarom zullen wij als Hoveniers ook de bloeiende kunstwaranden onzer woordkunstenaars van den taalkant bezien en bewonderen, en ze voor het nageslacht trachten te behouden. Dit proza is onderteekend door beide redacteuren, maar men behoeft, met eenige kennis van zaken, niet lang te twijfelen omtrent de origine van dit eerste gewas in den taaltuin. Wie van Ginneken een paar maal ontmoet heeft (in geschrifte), kan zich niet meer vergissen. Of men nu zijn Roman van een Kleuter dan wel zijn Handboek der Nederlandsche Taal opslaat, overal stijgt u dat gistende, populaire, leutige, belachelijke, enthousiaste, kleuterige geschrijf aanstonds naar het hoofd. De heer van Ginneken heeft weliswaar een bijzondere voorliefde voor het gezegde Psuche Nikai, dat bovenop zijn Handboek prijkt en dat hij nu blijkbaar ook al aan zijn collega Overdiep heeft opgedrongen; althans Onze Taaltuin draagt eveneens op den omslag de omineuze spreuk. Maar deze voorliefde moet een vergissing zijn, zooals de heele heer van Ginneken misschien een vergissing van de natuur is geweest; de overwinning van de Ziel n.l. laat den nijmeegschen hoogleeraar zoo koud als Charivarius of Haje, hij doet niet eens moeite, om er zich ernstig mee te occupeeren. Veel meer dan de Ziel interesseert prof. van Ginneken de rompstand van dr. C.P. Boutens bij het ademen van kwatrijnen of het smakken van Vondel in zijn Rijnstroom. Dàt zijn de dingen, waarvoor hij hart heeft en waarvoor hij zijn wetenschappelijk leven heeft ingezet alsook Onze Taaltuin opgericht; en nog niemand heeft de Ziel laten overwinnen door haar onophoudelijk in de philologische stof te smoren. Om van zijn vondsten en metingen gebruik te maken, om er andere dan botte en paskwillige conclusies uit te trekken: de heer Van Ginneken heeft het daarvoor veel te druk. Moet hij niet in den taaltuin knoeien en wieden, moet hij zijn tulpen niet begieten, zijn rozen niet ontluizen, zijn struweel- of boschpartijen niet snoeien en (en passant) zijn studenten niet opleiden tot dezelfde edele takken van wetenschap? En zou hij dan nog tijd overhouden voor zelfs een bescheiden intelligentie? Neen, dan kent men den hoogleeraar slecht; hij is zeer werkzaam en vlijtig, precies als al die brave schrijvers, die hij wil gaan bevitten in zijn Taaltuin en ‘die juist met de stylistiek van Onzen hof zoo prachtig raad weten’. En wàs hij nu alleen maar werkzaam en vlijtig! Want dat is het juist: prof. Van Ginneken, die als tuinman der taalwetenschap geen kwaad figuur zou slaan en zijn boontjes best zou doppen, kàn het maar niet laten, de rompstanden van kunstenaars en philosophen te imiteeren, door ‘mooi’ te schrijven en arrogant te schermen met zijn Overwinnende Ziel. Hij weet met zijn wagonladingen materiaal geen raad, als zoovele wetenschapsdienaren, maar kan dat evenmin verkroppen; hij zou het nijmeegsche Universalgenie willen zijn en bedient zich daar- | |
[pagina 400]
| |
om van na-tachtigsche dronkemanspraat. Als prof. Van Ginniken die ongelukkige eigenschap kon laten varen, zou hij zeker opgroeien tot een dragelijk mensch, die om zijn knapheid en het praedicaat S.J. overal met respect zou worden ontvangen. Maar ik vrees, te oordeelen naar de inleiding van dit nieuwe tijdschrift, dat er van bescheiden tuinieren niet veel terecht zal komen, dat Psuche Nikai wel weer troef zal zijn en dat prof. Overdiep de grootste moeite zal hebben, om zijn collega niet buiten de paadjes te laten loopen en op de struweelen te laten trappen. Eén vraag: zou het geen aanbeveling verdienen, ook Haje in de redactie op te nemen? Naar verluidt, kan de man het verlies van zijn Taalschut in de Groene maar niet vergeten; en hij voelt ongetwijfeld veel voor het klank-en-kleur-tuinieren in Onzen hof....
M.t.B. | |
Gulden woorden van groote schrijversVan de sociale vraagstukken interesseert mij het meest dat der criminaliteit. Het was een der triomfdagen van mijn leven toen de hoofdredactie van het Handelsblad mij door een zomeropdracht tot een Balkanreis in staat stelde. Want de wijsheid is immers in ons allen. Na mijn trouwen, toen ik 26 was, kwam de liefde tot de litteratuur krachtig boven.... Maar vreemd genoeg kon ik mijn ‘onderwerp’ niet vinden. En thans, mijne Heeren, vraagt U mij, hoe ik tot het schrijven van mijn eerste boek gekomen ben! Voorzeker een penibele vraag, mijne Heeren. (Uit Geschenk, ter gelegenheid van de Ned. Boekenweek 1932; saamgelezen door M.t.B.) |
|