| |
| |
| |
| |
‘All men are snobs about something’
De heer
C. Houwaard schrijft in de
N.R. Ct. en het
Critisch Bulletin over engelsche
litteratuur. Hij doet dat in het algemeen op intelligente en zeer leesbare
wijze (ondanks het feit, dat zijn naam gedurende de vier eerste letters in een
suspecte richting dreigt af te dwalen; maar de ‘aard’ maakt alles weer goed).
Slechts zeer zelden offert hij aan de gewoonte, in onze letteren niet
ongebruikelijk, om de dingen met een veel te dikke en ‘dierbare’ stem te
zeggen. Het is daarom bepaald opvallend, dat hij in een tweetal artikelen in
resp. het Critisch Bulletin en de N.R. Ct.
eenige scherpe aanvallen richt tegen één der intelligentste europeesche auteurs
van dezen tijd, Aldous Huxley. De heer Houwaard beweert, dat Huxley een
‘erudiet’, een ‘aestheet’, een ‘intellectueel’ en bovenal een ‘supersnob’ is. Nu is het eerste, mits het van andere qualiteiten
vergezeld gaat, geen schande, het tweede een pertinente onwaarheid blijkens het
citaat uit Those Barren Leaves, dat ik in
Forum IV, pag. 238 aanhaalde, het derde
weer geen schande en het vierde een zoo dwaze misvatting van Huxley's
persoonlijkheid, dat ik niet nalaten kan er de aandacht op te vestigen.
Als de heer Houwaard Huxley van snobisme beticht, moet hij, in
aanmerking genomen de gangbare beteekenis van het woord, aannemen, dat Huxley
zich uitgeeft voor iets, wat hij eigenlijk niet is. Een snob is b.v. de meneer,
die in een ingezonden stuk in de N.R. Ct. over bridgen het
volgende schrijft: ‘Ik houd dol van kaarten als tijdelijke ontspanning, maar
heb het steeds beschouwd als bladvulling. Onze belangstelling
behoort allereerst uit te gaan naar waarden van meer beteekenis, litteratuur,
muziek enz.’ Waarop dan een geanimeerde verhandeling volgt over drie sans,
dertien nonvaleurs enz. Deze meneer is heel onmiskenbaar een snob; want van
zijn waarden-theorie ben ik zoo vrij geen steek te gelooven, terwijl ik
daarentegen in zijn opperste liefde voor het bridgespel bijzonder veel
vertrouwen heb. Het criterium van snobisme ligt voor mij toch altijd nog in een
al dan niet opzettelijke vervalsching van waarden (de bekende ‘waarden van meer
beteekenis’ van den bridge-meneer); het ligt bij de Goethe-herdenkingen en de
van Gogh-processen. Wil de qualificatie ‘snobisme’ van eenig belang zijn voor
een man als Huxley, dan moet hij zich aan een dergelijke vervalsching van
waarden schuldig hebben gemaakt.
Daarvan nu heb ik niets gemerkt. Uit alles, wat ik van Huxley gelezen
heb, blijkt mij, dat hij een persoonlijkheid is, die van a tot z voor zijn
waarden kan instaan. Zelfs blijkt mij dat uit zijn laatsten en inderdaad niet
sterken roman Brave New World, een satyre in | |
| |
zoo zuiver Huxleyaanschen geest, dat ik er altijd nog met pleizier tien
Klopopdedeuren voor cadeau geef. Volgens den heer Houwaard
spreekt uit dit boek ‘gemis aan houding’; ‘het is slechts een pose; de onmacht
to be leidt vanzelf tot de comedie van het would be’. En dit, zegt hij, noem ik
snobisme. Maar wat de heer Houwaard niet ziet, is, dat Huxley's ‘onmacht to be’
een uitvinding van hem, Houwaard, zelf is. De intelligentie van Huxley,
belichaamd in Philip Quarles uit Point Counter Point, maakt
misschien vele naïeveteiten (door den heer Houwaard betiteld als ‘de vreugden
en verschrikkingen van het leven’) onmogelijk: zij is intusschen een even
oprechte en on-snobistische mogelijkheid to be als die van Houwaard's
troetelkind Lawrence. Men moet een slecht psycholoog zijn, om Huxley's
‘pleasures of culture and education’ voor een amusement te verslijten, dat in
verveelde oogenblikken bedreven wordt; iemand, die een essay over Greco kan
schrijven, zooals dat in Music At Night voorkomt, moge dan al
onder het ‘creëeren’ niet het apostolische gezicht trekken van laat ons zeggen
een Schotman, hij is ernstig in den besten zin van het woord, verder verwijderd
van snobisme dan wie ook. De heer Houwaard kan toch niet van iedereen eischen, dat zijn persoonlijkheid ‘in bloed en tranen’
(Cr. B., p. 73) wordt verworven; want niet iedereen bezit
daarvoor de constitutioneele geschiktheid.
‘All men are snobs about something’, zegt Huxley zelf eerlijk genoeg.
De heer Houwaard heeft ook zijn snobisme (als men het zoo wil noemen; maar de
heer Houwaard geeft mij het woord voor fatsoenlijke menschen nu eenmaal in de
pen!): ‘the snobbery of stupidity and the snobbery of ignorance’. Hij vindt het
gênant, een ‘highbrow’ te zijn en veroordeelt daarom een scherpe, ongesluierde
intelligentie maar liever met den naam ‘snobisme’. Het is mij wel; als men maar
begrijpt, dat de consequentie: de verlossing van het snobisme komt
van de domheid, dan aanstonds voor de hand ligt! Wil de heer Houwaard aan
die consequentie gelooven?
M.t.B.
| |
Specialisten gevraagd
Ontegenzeggelijk heeft de Vlaamsche dagbladpers de jongste jaren heel
wat vorderingen gemaakt. Het publiek merkt van de litteraire critiek niets dan
in zijn kranten. Het vindt er nog smakelooze ketterijen als deze:
‘Een dergelijk boek (
De bende van de Stronk, door
Paul van Ostayen) brengt niets bij tot de glorie en den
eigenlijken kunstfaam van een schrijver, die vooral voor de toekomst reeds zoo
weinig op zijn aktief heeft, zelfs niet meer dan de passagére gebruiker te zijn
van een abrakadabrante verzenmakerij, die we, ter zijner veront- | |
| |
schuldiging, aan een psychische en moreele verzwakking
wijden.’
Zoo iets staat in
Vooruit, een blad, dat zich overigens bestendig
tracht op te werken, op het einde van drie kolommen, waarin de onbeduidendste
verzen hoog worden geprezen, wat trouwens gansch natuurlijk is vanwege een
psychisch en moreel sterk criticus, die lachkruid levert als dit: ‘Wij verkrijgen den indruk, dat de dichter zich remt, om den kroes der
geut onaangeroerd te laten.’
Men begrijpe mij goed: ik zoek geen discussie met den armen journalist,
die zich op die wijze belachelijk moet maken. Ik spatiëer geen enkelen regel in
dat proza of denk er niet aan Paul van Ostayen tegen zooveel zelfverzekerde
argeloosheid te verdedigen.
Neen, ik vraag voor de Vlaamsche pers, die het betere wil, specialisten.
En wij, die tegen specialisten gekant zijn.... Doch het absolute is de vijand
van het redelijke. Zij kunnen gevaarlijk zijn, de deskundigen, die op het
gebied van de film, het tooneel, de schilderkunst, speciaal geijkte gewichten
van technischen aard voor uitsluitend technische balansen in voorraad hebben en
het menschelijke als een ondergeschikte bijkomstigheid beschouwen. Het ergste
echter is wel, dat critiek bedreven wordt, door schimmen zonder hartslag,
persoonlijkheid of intelligentie en die niet eens deskundigen zijn. Zelfs dat
niet. Een specialist weet er, in den regel, dan toch iets van af.
M.R.
| |
De belezen tijdgenoot
In het periodiek dat de graftombe is geworden van
De Nieuwe Gids heeft men sedert enige tijd
de ontboezemingen kunnen aantreffen van een belangwekkende persoonlikheid, de
heer Jacob Hiegentlich, ook 'n jongere, zoals men hem in
genoemd periodiek eens per voetnoot heeft voorgesteld. ‘Ook 'n jongere’
interesseert zich natuurlik voor al de àndere zogehetenen. Vanwaar twee
artikelen, voor zover mij bekend.
Kort Geding tegen de Jongeren en
De Jongeren schrijven Romans (het laatste
zeer onlangs). Waar wij ons niet voldoende bezighouden met dit soort
overzichten, verwijzen wij belangstellenden naar de heer Hiegentlich. Hij zal
zijn lezers nergens ontstellen, daar staan wij voor in, men zal bij hem precies
dezelfde lofzangen lezen uit alle kranten en periodieken over de romans van
Theun de Vries,
Helman en
Den Doolaard (over de laatste ‘met voorbehoud’, de heer H.
acht zich rijper dan de schrijver van
De Druivenplukkers). Voor Van Wessem's
alleraardigste
Lessen in Charleston voelt hij ook niet
veel (het boek heeft het onoverkomelike bezwaar van niet dom te zijn); nog
minder voor Marsman's
Vera; over Coolen's
Goede Moordenaar liet hij zich nog niet
uit. Maar hij weet zijn proza heel aardig te ritmeren en hij citeert Baudelaire
à trois sous les cinq lignes; het is verwonderlik | |
| |
zoveel Frans
als deze heer gelezen heeft: in Hampton Court ziet hij een
pastiche van Proust (!), bij Vera zegt hij maar niet te
zullen denken aan de revolutieroman van Anatole France, Les Dieux
ont soif. Men ziet dat hij veel smaak heeft; men kan van de heer
Hiegentlich houden en niet willen denken aan Le Juif Errant
van Eugène Sue. Die Franse citaten doèn het hem werkelik heel goed. Slechts
eens in zijn leven heeft deze heer (maar dan in samenwerking met een Dr.
De Jong) bepaald een foutje gemaakt: toen hij in de inleiding
van een bloemlezing waarin hij
Couperus in bescherming nam, d.w.z. waarin hij het Nederlandse
publiek breedvoerig voorhield dat het, nu ja, wel niet helemaal met iemand als
Couperus kon omgaan, maar dat hij niettemin een leesbaar auteur was, ... toen
hij daarbij meteen verkondigde dat
De Kleine Zielen geschreven waren naar het
voorbeeld van grote reeksen als Les Chouans van Balzac. Toen
had men even kunnen denken dat hij zelfs niet aan de omslagen toe gekomen was,
waarop toch staat: La Comédie Humaine. Maar de aanhalingen
uit Baudelaire slaan zo'n vermoeden dood, zolang de heer H. met Baudelaire
samenwerkt inplaats van met Dr. De Jong, kan men hem gerust aanbevelen. En men
konstateert dan nog met vreugd dat niets een werkelik groot man verminderen
kan, dat Baudelaire zichzelf blijft in ieder gezelschap ...
E.d.P.
| |
Benard advies
In aansluiting op het panopticum in ons vorig nummer, ontvingen wij uit
Italië het volgende sonnet, van
J. Slauerhoff, dat wij met onzegbare ontroering over zijn
situatie hier afdrukken. (Red.)
Gij heeren der kritiek, schrijft nimmer over Schotman,
't Is naar voor hem, voor u, voor allebei,
En als ge 't doet, dan liever op een lei
Zoodat het uitgewischt of nog kapot kan.
Maar in de kranten komt er altijd mot van;
Ik deed het toch, zoodat ik nu nog lij(d)
Onder 't gevolg: er gaat geen dag voorbij
Zonder een brief, een lange brief, van Schotman.
Zijn werk is zwaar, zijn briefwerk nog veel zwaarder,
'k Woon ver van 't dorp, de oude brievengaarder
Torst iedren dag een onheilzwangre tasch
Omdat ik 't waagde eens den spot te drijven.
- Maar kwam ooit een er toe zijn lof te schrijven,
Hulppostbesteller werd heel 't menschenras.
J. Slauerhoff
|
|