Forum. Jaargang 1
(1932)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
IIEén man was er, in het twistziek en wrevelig Macao, die alle partijen wilde sussen en verzoenen en daardoor onder alle partijen vijanden had, en oprechte vrienden alleen onder het bestuur van het verre Goa, waarvan hij zich steeds afkeerde, maar die in hem den man zagen die hun het zenden van ammunitie en troepen, die zij zelf zoo noodig hadden, door zijn vredelievende politiek, bespaarde. Pedro Velho's uiterlijk scheen als voorbeeld genomen te zijn voor de waarschuwing die boven een der poorten van Kanton stond te lezen: Door deze poort mogen geen menschen binnengaan, die een rood gelaat hebben, blauwe oogen, blonde haren en baarden. Deze kenmerken had Velho, de groote koopman, uitermate sterk. Toch was hij juist een der weinigen geweest die deze poort waren doorgegaan, de eenige die den grooten Kwang Si had gezien, de eerste die in den tempel der driehonderd groote geesten, in een der reusachtige bronzen beelden Marco Polo had herkend. De andere Portugeezen wilden door dapperheid en wreedheid vergoeden, wat zij in getalsterkte te kort kwamen; wonnen zij het misschien in dapperheid, in wreedheid waren zij verreweg de minderen van hun tegenstanders. Velho was de eenige die goed begreep dat wapengeweld en heldendaden den Hemelingen niet imponeerden, doch met minachting vervulden. Hij kende het eenige wapen: geschenken, zoo gegeven, dat het aannemen een gunst scheen. Hij wist dit wapen te hanteeren als een meester; hij gaf nooit te veel, nooit te weinig, voelend hoeveel een goeverneur toekwam, hoeveel een mandarijn, een priester, een spion. Daardoor had Velho een groot deel van de zijde- en thee-aanvoer onder zijn toezicht en de heele voedselvoorziening en was hij de rijkste en machtigste geworden in Macao. Maar zijn macht en rijkdom berustten uitsluitend op zijn betrekkingen met de Chineezen. | |
[pagina 154]
| |
Zijn landgenooten haatten hem: zijn gildegenooten uit afgunst, de officieren omdat hij ze uit wou schakelen, de geestelijkheid omdat hij spotte met den naijver der orden en met zijn verkwistende liefdadigheid den luister der kerkelijke chariteit in de schaduw stelde en om haar schrielheid belachelijk maakte. Hij was lang uit alle ambten geweerd, schoorvoetend toegelaten. Eindelijk moest hij ook Senador worden. Men kon hem niet ontberen nu de voedselaanvoer in de kolonie al moeilijker werd, de Chineezen telkens en telkens de voorraadschuren toehielden en alleen Velho's geheimzinnige invloed ze kon doen opengaan. Nu zat hij aan het hoekvenster van zijn werkvertrek, een ruime zaal met zes ramen naar de zeezijde. Zoo kon hij zoowel de haven zien als het Ilha Verde aan den overkant, de hoogste kathedraal, de Sao Paolo uit het eene hoekraam, de citadel Monte uit het andere. Zoo wisselde hij steeds van uitzicht en bewoog zich gemakkelijk door het ruim vertrek in zijn gebloemd zijden gewaad, geschenk van denzelfden goeverneur van Kwang Toen die eens had gedreigd Macao te verwoesten. Men bespotte hem om dit huisgewaad; de Portugeezen behielden allen hun ongemakkelijke en zware kleeding, maar Velho bergde zijn zwaarlijvigheid in de losse zijden stof, verdroeg de hitte beter, werkte harder en stoorde zich niet aan spot. Hij ontving, zoo uitgedost, iedereen, van den geringsten Chineeschen koopman tot den Ouvidor, die hem raad kwam vragen hoe een vergramden mandarijn weer te vermurwen. Dan zat Velho breeduit achter zijn tafel, wierp de armen in de lucht, zoodat de wijde mouwen terugvielen en zijn vleezigheid onthulden. Dan werd hij welsprekend en gaf aan langs welke wegen de gunst van den vertoornde moest worden herwonnen. De Procurador ergerde zich mateloos aan deze praktijken, vernederend geacht voor het koninklijk gezag. Eens, Velho had een vorstelijke bruidsschat aan een arme kleurlinge geschonken, kwam de Procurador hem verwijten zijn gulheid voor de gelen en zijn gemis aan offervaardigheid voor het vaderland. | |
[pagina 155]
| |
‘Als gij uw schatten aan het leger afstondt, ware Macao lang onafhankelijk, vrij van deze vernederende maatregelen, uw handel vrij, want wellicht hadden wij heel Kwang Toen bezet, en meer’. De oogen van den oud-soldaat schitterden. ‘Veroverde Alexander niet een wereldrijk met een klein leger?’ Velho lachte en legde zijn hand op een kaart die zijn vriend Schaal, de astronoom-geograaf, voor diens vertrek naar Peking hem had vermaakt. Hij wees op een stipje in het Hemelsche Rijk en ergens in de verte op een vlek. ‘Dat zijn wij.’ Dan, met zijn hand over welhaast gansch Azië strijkend: ‘Dat zijn zij. Drie eeuwen geleden kwam keizer Dsjengis heel Europa innemen. Het was weerloos, maar hij versmaadde het. Hij had gelijk. Wat roofridderburchten en wat twistende steden, is dat een buit? En nu wilt gij met een paar vendels tegen het grootste rijk der aarde optrekken? En ik zou mijn goede geld daarvoor geven? Neen.’ Campos was woedend vertrokken en wilde hem aanklagen. Maar hij kon geen aanklacht formuleeren zonder zichzelf bespottelijk te maken, dus bleef hij achterwege. Nu, vannacht, zou Velho tot lid van den Senaat worden geïnstalleerd. Niemand kwam hem gelukwenschen. In het openbare leven ontzien, in het gezellige gemeden, bleef hij binnenshuis eenzaam. Een paar vrijgemaakte Maleiers, een meisje hem door den mandarijn geschonken, vormden zijn stil gezin. Hij omringde zich met bronzen beelden, porselein en lakschermen, door de toenmalige blanken nog waardeloos en leelijk geacht. Met zijn herinneringen ging hij om als een vader met zijn talrijk kroost: zij kwamen hem 's avonds gezelschap houden en deden hem lachen of somber voor zich uit staren. Dikwijls kwam déze bij hem terug: Lang geleden had een bejaard apostel bij hem zijn laatste levensdagen gesleten, die twaalf jaren in Sjan Zi gewerkt had en tallooze bekeeringen tot stand had gebracht, ook onder hoogere standen, zelfs onder literaten. Eindelijk had hij het laatste bolwerk van het heidendom aan willen | |
[pagina 156]
| |
tasten: de vooroudervereering. Spoedig bemerkte hij hun groeienden wrevel tegen hem, zelfs bij zijn beste vrienden. Terzelfdertijd was bevel van Peking gekomen, dat geen andere orde dan die der jezuïeten zich langer binnen de landspalen mocht bevinden. 's Avonds langs een tempel komend, was hij gegrepen, gebonden, in een jonk geworpen, op zee aan een Spaansch vaartuig overgegeven en half stervende in Macao aan land gezet. Dominikanen bevonden zich toendertijd nog niet in de stad, de jezuïeten beschouwden hun ijver als het bederf van de zending. Hij had een aanbevelingsbrief van Schaal aan Velho bezeten, maar verloren. Wel ontfermde Velho zich over hem, maar hield eindelooze gesprekken met hem, des avonds en des nachts. Toch wist hij zijn uitputting steeds te verbergen. Eens spraken zij over den dood. Velho gaf te kennen, dat hij zijn dood van te voren wel zou willen weten. ‘Ik zou mij voorbereiden, mijn zaken regelen, mijn vermogen verdeelen en mijn gedachten verder bepalen op de beste geleibrieven voor het andere land, de Bhagawad Gita, de leerredenen van Confucius en de Evangeliën.’ De oude zendeling, hem bedroefd aanziende, bestrafte hem voor zijn afdwaling. ‘Gij zult uw dood vooruit weten. Als de wijn dien gij drinkt bitter als gal en zuur als edik smaakt, is uw einde aanstaande. En dan zal er ook maar één troost voor u zijn, het Evangelie. Al het andere is ijdele, heidensche bespiegeling.’ Velho wilde de voortreffelijkheid van de Indische heilsleer aantoanen, toen hij hoorde kuchen. Hij zag om: de commandant van het fort stond bij de kamerdeur. Velho had niets gehoord, maar hij zeide dat hij was aangediend en begon over een voedselleverantie voor het garnizoen te spreken. Velho behandelde de zaak en de pater verwijderde zich. 's Nachts overdacht hij zijn wenschvervulling met vreeze; 's morgens wilde hij herroeping vragen, maar de pater was dienzelfden nacht gestorven, al lang uitgeput door de folteringen en ontberingen, ook door de nachtelijke gesprekken misschien, waarin hij pal moest staan om | |
[pagina 157]
| |
zijn geloof te verdedigen tegen de breed opgezette aanvallen van Velho, die streed met aanhalingen uit de gansche Oostersche wijsbegeerte. Den eersten tijd ontzegde Velho zich het genot van wijn, maar dan liet hij voorproeven en spoedig dronk hij weer als vanouds, soms nog met vage onrust bij den eersten teug, maar eindelijk overtuigd, dat, evenmin als het water werkelijk in wijn omgezet kon zijn, de wijn aan zijn lippen in azijn kon veranderen. | |
IIIRonquilho kon niet wachten tot het avond was. Van de wallen van de citadel tuurde hij voortdurend door zijn verrekijker naar het huis. In de eerste schemering zag hij den Procurador van huis gaan; hij wachtte nog een half uur en begaf zich toen op weg. In de Rua del Bom Jesus bond hij zijn paard vast in een verlaten tuin en ging te voet verder. De achterpoort stond open. Uit het milde avondlicht kwam hij in de kille schemering; de dichtbegroeide en wat verwilderde tuin was vol schaduwen, tusschen den muur en het geboomte was het geheel donker. Na eenig zoeken vond hij het smalle pad dat naar de achterzijde van het huis leidde, het lag stil en verlaten, de meeste ramen waren gesloten behalve de drie van Dona Pilar's kamer op de derde verdieping. Ronquilho zag dat er een ladder tegen den boom stond, alsof er dien middag was geplukt. Vanavond zou de hoogste vrucht geplukt worden, meende hij, terwijl hij de ladder tegen den olijfboom opklom, blij dat het zijn zware gestalte zoo gemakkelijk werd gemaakt. Hij bereikte den tak tegenover het balkon. Daar stond Pilar; hij kon zich niet verroeren, anders zag zij hem. Zoo bleef hij wachten, gezeten op den tak, den voet op de bovenste sport van de ladder. En Pilar bleef maar op het balkon staan, starende in de avondlucht. Zijn ledematen werden pijnlijk en stram van den gedwongen zit, tegen het donker van den stam gedrukt, en hoe langer Pilar daar staan bleef, hoe ongenaakbaarder zij hem voorkwam. Bijna verwierp hij zijn | |
[pagina 158]
| |
schakingsplan. Het had hem zoo gemakkelijk geschenen: Pilar, half weerstrevend en half weerloos van verrassing in zijn armen, in een draagstoel zetten, haar aan boord brengen van de lorcha van zijn vriend Ramirez, het anker lichten en in een gondelvaart over de baai het verlangde af te smeeken of af te dwingen. Of beter: de kamer binnentreden, voor haar sponde staan en eenvoudig, alsof alles zoo al lang besloten was, haar in de armen nemen en niet tot bezinning laten komen voordat het onherroepelijke was geschied. Maar hoe zou hij zoo zacht en vanzelven binnenkomen? Zijn ledematen werden al stijver, zijn bloed traag, en in zijn zware, vochtige kleedij voelde hij zich eer een jammerlijke bandiet dan een zegevierend minnaar. Plotseling zag zij op, hij trok zijn hoofd in, maar Pilar, met een laatsten blik op den avondhemel, ging de kamer in. Het oogenblik was daar. Moeizaam schoof hij over den tak dien hij zich had uitgekozen over het balkon; terwijl het einde al doorboog, kon hij nog juist de spijlen van de balustrade grijpen, maar zich niet zonder geraas opwerken. Toen hij op het balkon stond, was de kamer donker, hij onderscheidde alleen een ruiker witte bloemen op de tafel. Hij wrong zich naar binnen en lag meteen languit op het tapijt in een plas water en scherven van de vazen die hem ten val hadden gebracht. Hij richtte zich haastig op, maar hoorde een sleutel in de deur omdraaien en een kort gelach. Hij sprong terug naar het balkon, maar de groote tak was neergeknakt. Geen uitweg! wanhopig en opeens doodmoede wierp hij zich op het bed, maar richtte zich dadelijk weer op: daar nu alléén te liggen was een smaad die hem het schaamrood op de wangen joeg. Hij voelde nog overal Pilar's aanwezigheid, in de gewaden die rondom hingen, in den spiegel waarin zij zich zoo vaak had bezien, in de bloemen die op de tafel stonden. Hij sloeg met de vuist op tafel. Ook die vaas viel stuk op het tapijt; de verwarring in de kamer klaagde hem aan; hij bond zijden dekens, japonnen, lakens aaneen, schatte den afstand niet, maar liet zich zakken en hing aan twee mou- | |
[pagina 159]
| |
wen nog wel acht ellen boven den grond. Hij liet los, belandde met een smak, kon met een gekneusden enkel nog kreunend wegstrompelen tot waar zijn paard stond. Daar heesch hij zich in het zadel, bedenkend, dat zij nu wel ver weg zou zijn, wellicht in het dominikanerklooster schuil had gezocht. Maar daar was zij niet zoo veilig en onzichtbaar als zij wel dacht. Hij kende den haat van den Procurador tegen de dominikanen, vanmorgen was hij immers nog getuige geweest van de woede van Campos tegen den brutalen Belchior. Zij zouden dat wespennest uithalen, uitrooken als het moest. Hij reed in korten draf naar de citadel terug, men moest hem de trap opdragen, hij verlangde wijn en brood en alleen gelaten te worden, verbond zelf zijn enkel. De pijn werd heviger. Hij bleef zitten nadenken, meer en meer overtuigd dat Pilar de vlucht naar het klooster had genomen. Hij dronk veel wijn. Als men de dominikanen kon verbannen, zou ook het klooster omver gehaald worden. Tao Hsao, de onderkoning van Kanton, dreigde nog telkens met uithongering, het oude tot tergens toe beproefde middel, indien de seminaria en de kloosters, waarin hij verkapte forten zag, niet geslecht werden. Waarom zou men daar nu niet toe overgaan? Hij stelde zich voor hoe de buitenmuren omvergehaald zouden worden, daarna het hoofdgebouw, hoe dan Pilar, door de nonnen omringd, te voorschijn zou komen. Hij stelde zich voor hoe hij haar grijpen zou; hij greep haar, maar het was de wijnkruik; hij zonk achterover, en de wijn vloeide over zijn laarzen op den vloer. | |
IVBehoedzaam sloop Campos de trappen op en stond stil voor de deur. Hij luisterde; geen geluid. Hij stond even in beraad of hij binnen zou gaan, maar als hij binnenging, zou hij medeplichtige schijnen. Door het sleutelgat zag hij niets dan een omgevallen vaas in het flauwe maanlicht. Hij ging weer naar beneden, staarde in een grauwen tuin en zag den geknakten tak. Ronquilho was dus binnengeko- | |
[pagina 160]
| |
men, hij kon gerust zijn: hun verbond was bezegeld, samen zouden zij de kooplieden wel onderwerpen. Wie had deze stad gesticht: een koopman, een priester? neen een soldaat. Campos dacht weer aan zijn geliefkoosde geschiedenis, den zegetocht van Alexander. Maar toen waren de kooplieden krijgshaftig en de jezuïeten nog niet uitgevonden. Dus deze beiden uitroeien, tot elken prijs en door elk middel, zooals zij zelf, ieder in eigen trant, leerden, Dan, als men hen eenmaal kwijt was: schrikbewind over de Chineesche kust, een tocht van tienduizend, recht op Peking aan. Het was of hij hoorde wat Farria op zijn sterfbed had uitgesproken: ‘Geen geestelijken, geen kooplieden toelaten, anders wordt Macao snel verbrand, zooals Lian Po, of langzaam door twisten verteerd. Landbouwers en soldaten, anders niet. Monopolie van den handel voor den Koning. Portugal is te ver, men is te traag in het zenden van hulptroepen. Men kan dan een eigen rijk stichten.’ Deze woorden, evenals alle lotgevallen van den ouden voorvechter, waren met Campos' wezen samengesmolten; soms voelde hij Farria in zich voortleven, maar meestal, terneergedrukt door den tragen gewonen gang van zaken, hoonde hij zich over wat hij zelf noemde: heroïeke hersenschimmen. Hij sliep slecht, ontwaakte vroeg en wachtte dat Ronquilho, snoevend en triomfant, of Pilar, bleek en weenend, zou verschijnen, maar niemand kwam. Om zes uur sloop hij weer de trap op, speurde door het sleutelgat en zag weer niets dan de omgevallen meubels. Zij had zich wel geweerd, zijn dochter! Men moest niet denken, dat een vrouw uit zijn geslacht zich overgaf als een zacht offerlam. Maar zijn ongeduld werd te machtig. Hij opende de deur met zijn eigen sleutel; hij zag nog grooter verwoesting, maar een leege sponde. Over de vensterbank liep een kleurige streep; hij trad nader, haalde de samengebonden dekens en japonnen behoedzaam in en zorgde voor de ontknooping. Maar de sporen van den zwaren last waren niet te verwijderen: alles was verwrongen en gescheurd. Woedend trapte hij alles in een wandkast en zond een bode | |
[pagina 161]
| |
naar het fort. Had hij haar moeten ontvoeren, goed, maar waarom op zoo'n krankzinnige manier? De trappen kraakten, de buitendeur dreunde, maar Ronquilho kon toch wel vertrouwen dat hij de bedienden verwijderd had, of waren de ridderromans hem ook in het hoofd geslagen? De bode keerde terug, onverrichter zake: de capitao was voor niemand toegankelijk. Dus had hij haar meegenomen in het fort? Dat was tè onbeschaamd! Ieder zou weten hoe dit huwelijk tot stand was gekomen; dat gedoogde hun aanzien niet! Campos repte zich naar het fort. Het was nog vroeg, niemand ging door de straten. Noch vóór het ontwaken van de stad kon hij met Pilar naar huis keeren, als van de vroegmis komend. Ronquilho lag op de rustbank, een dik verband om zijn been, en ontving hem met een boozen lach. ‘Mislukt, de vogel gevlogen, ik bijna in de kooi gevangen.’ ‘Gevlucht? Maar waarom bleeft gij dan niet mijn thuiskomst afwachten, dan hadden wij haar dadelijk kunnen achtervolgen.’ ‘Uw Excellentie bedenke dat de afstand van uw woning tot het dominikanerklooster slechts vijf minuten gaans is.’ ‘Het klooster? Denkt gij dat zij daar is?’ ‘Zijt gij dan die maskerade vergeten? Geloof mij, Pilar speelt op het oogenblik weer voor Veronica, of voor Egyptische Maria, wie zal het zeggen?’ ‘Dan zullen zij haar uitleveren! Het vaderlijk gezag gaat boven het kerkelijk.’ ‘Dat zou slecht voor ons afloopen. Het klooster is een erkende vrijplaats. En heeft de vader zijn gezag niet voorbarig overgedragen? Zou het vaderlijk en stadhouderlijk gezag niet een knak krijgen, geduchter dan die tak van mijn laars heeft gehad, door het bekend worden van deze geschiedenis? Neen, laten wij het nest meteen uitroeien, en met den grond gelijk maken. Welke voordeelen! Wij zijn eindelijk dat dominikanergebroed kwijt, wij brengen de kooplieden in ongelegenheid en komen zelf bij de Chineezen in blakende gunst.’ | |
[pagina 162]
| |
‘Waardoor?’ ‘Door de aanleiding tot opheffing van het klooster.’ ‘Wat zijn dat voor raadsels?’ ‘Luister. De koopman Lou Yat heeft een zoon en een dochter die ijverig onder den invloed der dominikanen zijn gekomen. Zij biechten, gaan ter kerke en kunnen al kruisteekens maken, tot groote woede van den eerbaren Lou Yat, die, geloof ik, diaken van den tempel van A Mao is. De heele Chineesche wijk spreekt over de afvalligheid van zijn kroost. Welnu, het is vandaag Dinsdag. Donderdagochtend wordt Lou Yat achter zijn toonbank gevonden met afgesneden hals, de zoon en de dochter zijn verdwenen. Wat zullen de Chineesche autoriteiten denken, wat zullen zij eischen? Wat kan het koopmansgilde niet inwilligen? Wat zullen wij maar al te graag volbrengen, tot voldoening van het mandarijnendom?’ ‘Maar wij vinden de kinderen van Lou Yat niet werkelik in het klooster,’ wierp Campos tegen, die met spanning volgde. ‘Die worden nooit meer teruggevonden. Wel echter worden in een kloostertuin opgravingen gedaan en kinderlijken ontdekt, in onkenbaren toestand van ontbinding en van hun oogen beroofd.’ ‘Maar dat gaat te ver!’ riep Campos. ‘Daarmee brengen wij alles wat zich Portugees noemt een slag toe.’ ‘Ons niet. Bedenk de gevolgen: de geestelijkheid uitgedreven, de macht der kooplieden, die ditmaal niet de zaak met geld kunnen sussen, geknot, en de streng rechtvaardige Procurador, de tegen eigen priesters om rechtswille strijdende legermacht, tot in de uithoeken van China gevreesd en geëerd.’ ‘Maar wie zal voor den moord van de familie Lou Yat zorgen, zoodat wij zelf niet als de bewerkers worden ontdekt?’ Ronquilho grijnsde. ‘Ik heb drie mannen in mijn garnizoen waarvan ik genoeg weet om ze aan de galgen van alle zeevarende mogendheden te brengen. Zij zullen zwijgen.’ | |
[pagina 163]
| |
‘Zullen zij ons niet verraden?’ ‘Nooit. Ik zelf zal ze bij de verwarring onder den aanval op het klooster doorsteken. De dooden zwijgen.’ Campos gaf zich gewonnen. Hij bezag Ronquilho met eerbied en herinnerde zich verbaasd, dat hij nog dezen morgen hem dapper maar dom had genoemd. ‘Handel zooals gij goedvindt. Ik blijf buiten het geval tot de lijken zijn gevonden. Dàn zal ik recht doen en de schuldigen straffen.’ | |
VDe nacht van de Senaatszitting, waarin Pedro Velho geïnstalleerd zou worden, was daar. In zijn eenzaam geworden huis maakte Campos zich gereed tot den zwaren gang. Hij moest zich kleeden bij karig kaarslicht. Nog altijd was de vloot van Malacca niet gekomen, zoodat lampolie nog steeds ontbrak. Het visioen van Pilar scheen dus toch een afspiegeling van de werkelijkheid te zijn geweest? Het huis van den Procurador was beter verlicht dan welk ander ook; velen brandden niet meer dan één kaars, maar hij mocht geen verkwisting laten blijken. In zijn geest was het nog duisterder. Van zijn dochter taal noch teeken, Lou Yat en zijn kinderen leefden nog, als hij er Ronquilho naar vroeg, lachte deze sluw en gaf ontwijkende antwoorden. Hij zelf had nog eenige pogingen gedaan in het verleden van Velho eenige schandvlek of onwaardige transactie te ontdekken, maar Velho was werkelijk vlekkeloos of te behendig, er was niets te vinden dat een beletsel voor het senadorschap kon vormen. Vanavond moest blijken of Velho's bijgeloovigheid werkelijk doodelijk zou zijn. Als dit ook mislukte, had hij een tweede zware nederlaag geleden. Campos staarde uit een venster in den achtergevel: duister lag Macao tegen de heuvelen opgestapeld. Waarom had men ook de oliebronnen van het Ilha Verde niet aangeboord? dan had men tenminste licht. In dit duister kon een nachtelijke overval van piraten of Spanjaarden nood- | |
[pagina 164]
| |
lottig worden. Weer herinnerde Campos zich de pleitredenen van Farria in den Senaat om het Ilha Verde sterk te bezetten en te koloniseeren. Maar Campos had altijd de pleidooien van Farria als de koppige denkbeelden van een patriarchaal grijsaard beschouwd, die dacht dat men nog volksplantingen, zooals in den Bijbel beschreven stond, tot stand kon brengen. Nu, in het donker, zag hij dat Farria ook hierin gelijk had, het eiland was verlaten en onveilig. De stad had steeds voedselgebrek, aan de poort op den hals van het schiereiland moest men de markt houden met Chineezen uit het verre Pak Lang, die wegbleven als het hun geviel of Kanton's goeverneur het gelastte. Door het steeds te laat komen van de vloot uit Malacca kende Macao periodieke verduisteringen, elken avond brandden minder lichten; Guya dat de vloot den weg moest wijzen hield het nog het langst, kon men ook deze lamp niet meer ontsteken, dan werden groote vuren aan den ingang van de baai gebrand. Zoover was het nu nog niet, maar reeds gingen allen vroeger slapen; het avondleven was onmogelijk, men kon niet lezen, met elkaar spreken in het donker is te beklemmend. Men ging vroeg te bed; over eenige maanden zou het geboortecijfer van Macao weer gestegen zijn, dat was het eenige voordeel. Het was tien uur. Een heraut ging door de straten, voorafgegaan door een trom en een waggelend licht. ‘De Senado van Macao doet den bewoners weten dat alleen licht mag worden ontstoken bij zieken en stervenden, dat ieder die nog olie in zijn bezit heeft, deze ter beschikking moet stellen van de lichtwacht. Wie in het bezit van olie wordt gevonden, zal bestraft worden met boete en het blok.’ Donkere ramen begrijnsden dezen omroep die door niemand werd gehoord. Dan werd het weer stil en duister, alleen Guya gloorde van omhoog, loom wierpen zich de golven op de borstwering van de Praia. In een standaard op het gebouw van den Senado blies de wind, het doek wapperde bij tusschenpoozen. Het plein bleef ledig tot midder- | |
[pagina *13]
| |
Hendrik de Vries
| |
[pagina *14]
| |
Hendrik de Vries
| |
[pagina *15]
| |
Hendrik de Vries
| |
[pagina *16]
| |
Hendrik de Vries
| |
[pagina 165]
| |
nacht. Toen scheerden gestalten in lange mantels daarover, gingen een zijpoort binnen, daalden een trap af en vonden elkaar in het kelderruim waar enkele lampen brandden. Het flakkerlicht bewoog de trekken van den levenlooze die in het midden lag op een baar, de oogen nog niet toegedrukt, het lichaam onder een vlag, en een staf in den over de borst gekromden rechterarm. Aan hoofd- en voeteneinde stond een man in hetzelfde gewaad. De een na den ander trad toe tot den kring die met vier-en-twintig was gesloten. Toen nam de man aan het hoofdeinde het woord; hij leek veel ouder dan hij wiens uitvaart het doel van de nachtelijke bijeenkomst scheen te zijn. Hij stak de hand uit over het lijk, ook van zijn baard viel een schaduw er over en bewoog met zijn toespraak mede. ‘Nu gij dood zijt, Pereira, de laatste der voortrekkers, zonder wiens komst deze stad aan den rand der bekende wereld, ver van ons land af, niet zou bestaan; die gij vestte op de puinhoopen van een andere en de graven van uw gezin, is het ons te moede of de sterkste peiler, waarop ons bestaan rust, is gebroken, of het reeds aan één zijde doorzakt, of wij het op zijn grondvesten voelen waggelen. Laat ieder zijn uiterste krachten inspannen, laat ieder u smeeken een deel van uw kracht in hem te laten overgaan.’ Hij trad terzijde. Een voor een gingen de senadoren langs het lijk, legden hun hand op Pereira's hart en deden een kort gebed. Toen drukte de oudste, Guimares, zijn vriend de oogen toe en ging voort: ‘Wij weten allen dat hij, die de plaats van den ontslapene in zal nemen, geen van diens eigenschappen bezit en toch even machtig is als hij, door tegenovergestelde qualiteiten. Wij weten dat de opvolger noch om zijn ridderlijke deugden, noch om zijn voorname afkomst is geacht. Maar laat ieder bedenken dat het gemeen belang eischt dat hij, nu eenmaal gekozen, als een der onzen wordt bejegend. Ouvidor, leid den nieuwen senador binnen.’ De Ouvidor ging de deur uit en kwam terug met een kleine dikke gestalte wiens hoofd door een overgeworpen doek bedekt was. Hij leidde hem eerst om het lijk, liet hem | |
[pagina 166]
| |
toen los en zeide kortaf: ‘Neem den staf uit de handen van uw voorganger.’ Velho, aan het voeteneinde losgelaten, stond bezinnend, als wilde hij in stilte voelen waar hij tasten moest, deed toen een stap vooruit, greep ineens in de goede richting en onthief den doode den staf. Een gemurmel van verbaasde goedkeuring doorliep de rij. Guimares hield weer een korte toespraak, weer wees hij op het verschil tusschen den overledene die een groot krijgsman, en zijn opvolger die een groot koopman was, wat als een symbool kon gelden van veranderde tijden. Hij verzocht hem zijn grooten invloed nu ten gunste van het lichaam te willen aanwenden, waarvan hij deel uitmaakte. Velho antwoordde koel en terughoudend. Guimares gaf daarna den Ouvidor een teeken, deze liet een luik in den muur neer en het glas met rooden wijn die nog uit den scheepsvoorraad van de Mae de Deus afkomstig was, en die iedere Senador ter inwijding ledigen moest, stond in de nis gereed. Velho ging er heen, dronk uit het glas, maar werd doodsbleek, wankelde, en zou gevallen zijn als de Ouvidor en een Senador hem niet opgevangen hadden en in een stoel gezet. Men bracht hem een beker water. Hij dronk en spuwde weer op den grond, en scheen weer te bezwijmen. Allen omringden hem. Het duurde lang voordat hij weer kon spreken. ‘Weldra zal mijn lichaam daar liggen, en zal mijn opvolger den staf uit mijn verstijfden arm nemen. Wacht niet te lang met hem te benoemen. Mijn dagen zijn geteld. Een voorspelling is mij gedaan: wanneer de wijn dien gij het zoetste dacht als edik smaken zal, staat de doodsengel achter uw deur. En deze wijn was bitter als gal.’ Campos antwoordde, eerst met bevende, toen met vastere stem: ‘Wij hopen dat een noodlottig toeval dezen wijn bedierf. Wellicht is zeewater in deze flesch gedrongen. In het donker heeft de bode de troebelheid van den wijn niet kunnen bespeuren, maar als gij u op den dood wilt voorbereiden, | |
[pagina 167]
| |
houd dan meteen uw eed zooveel voor de kolonie te verrichten als in uw vermogen staat. Wij weten dat gij een groot fortuin hebt en geen kinderen, behalve uw aangenomen dochter; maak nog heden uw testament, verzeker haar een legaat en vermaak het overige aan de kolonie.’ Velho had zijn bezinning herkregen en staarde hem strak aan. Eindelijk sprak hij: ‘Ik zie dat gij onbekommerd, zelfs vijandig tegenover den mensch staat dien ik nu eenmaal ben. Gij zult mijn geld niet hebben. Het is veilig voor uw hebzucht. Maar toch wil ik mijn testament wel maken. Schrijf het, vervolgde hij tot den Ouvidor: Velho vermaakt zijn vermogen aan Macao, op den dag, dat het zich losmaakt van de kroon van Portugal en een onderdeel wordt van het Chineesche rijk.’ ‘Weet gij, Velho, dat gij weer een doodvonnis opmaakt? Als gij niet uw eigen dood sterft, kunnen wij u als rebel laten fusilleeren.’ ‘'t Is om het even. Gij noemt mij een rebel? Geef ik geen uiting met de mijnen aan den laatsten wil van hem die voor mij ligt èn van hem die hier het eerst landde, van Farria?’ Campos legde hem het zwijgen op; sommigen wilden hem te lijf; met moeite werd de rust hersteld en werden de volgende besluiten, die in deze zitting genomen moesten worden, aan de orde gebracht: Het verzoek van de jezuieten, om de dominikanen het vestigings- en bekeeringsrecht te ontnemen, in te willigen; het voorstel van vijf senadoren om dotaties en erflastigen, aan geestelijke orden gedaan, nietig te verklaren en hun bedrag ten voordeele en ter versterking van de kolonie zelf aan te wenden, tot wet te verheffen. Pedro Velho richtte zich op: ‘Mijne Heeren, ik neem aan uw arbeid geen deel. Overlijd ik, dan zal mijn bezit noch in uwe handen, noch in die van de begeerige kerk vallen. Overleef ik, dan zult gij bemerken wien gij dezen bitteren kelk vergeefs hebt laten ledigen.’ | |
[pagina 168]
| |
Hij verliet den senaatskelder. Buiten was het kil en donker, een dichte nevel golfde in de straten, het was als voelde hij reeds het vochtige lijkkleed aan zijn gezicht. Den anderen dag en ook den daaropvolgenden bleef het huis van Velho gesloten. Den derden liet de Procurador de voordeur openbreken. Het huis was ledig, niet alleen de inwonenden, maar ook de kostbaarheden en documenten waren verdwenen. Had de duivel Velho reeds gehaald of was hij naar Kanton uitgeweken?
J. Slauerhoff (Wordt vervolgd) |
|