| |
| |
| |
Urbain van de Voorde: Tooneel te Brussel.
Luigi Pirandello: ‘Six Personnages en quête d'Auteur’, in het Theâtre du Marais, met Georges Pitoëff, op 9 en 11 April 1924.
Iets geweldigs! Dit Italiaansche, overigens ultramoderne tooneelspel, is een verschrikkelijke greep in het leven, een machtige evocatie, en zulks met eenvoudige middelen, van de onafwijsbare conflicten die het bestaan beheerschen. De zes personages zijn de menschentypes, onder dewelke zich het eindelooze drama van het leven ontwikkelt. Aan de intense bewogenheid der hartstochten en de scherpe omlijning van het geestelijk element in den persoon van den Vader, dankt dit stuk zijn aangrijpend karakter en de felle tragiek die op gewisse momenten den toeschouwer als het ware verplettert.
Meer nog kan men zien in dit werk; anders nog kan het opgevat. 't Is een feit dat men voor de projectie van het leven in het kunstwerk staan kan als voor het leven zelf: Een tooneelspel, dat ons niet meer een willekeurig gevalletje te aanschouwen geeft met tot in het
| |
| |
uiterste gedifferentieerde individualiteiten en waar de analyse van het leven ontaardde in onbelangrijk uitrafelen van bijzonderheden, doch waar de menschen weer centrale figuren zijn geworden, dragers van een diep-menschelijke persoonlijkheid, symbolen van eeuwige gevoelens, hartstochten, gedachten, en waar de actie dan ook monumentaal zal worden, dank zij het wegvallen van overbodige detailleering en allerlei nuttelooze bijkomstigheid, die het dramatisch gebeuren op een banaal fait-divers doet gelijken - dergelijk tooneelspel zal men doorgaans op uiteenloopende wijzen verklaren; de houding van den toeschouwer en tegenover zal bepaald worden door dezelfde factoren als diegene die zijn houding vóór het leven beheerschen; en ditgene in het spel dat hem het diepste zal getroffen hebben, dat het duidelijkst zal gesproken hebben tot zijn aanleg, zijn gemoed, zijn geesteshouding, zijn eigen innigste wezen, dit zal hij geneigd zijn te aanschouwen als het hoofdmotief van het gansche werk.
Nu valt er niet te ontkennen, dat in Pirandello's comedie nog wat anders wordt uitgebeeld dan een algemeen menschelijk levensconflict. Hij
| |
| |
brengt tevens in scherpe tegenstelling het leven zelf en de kunst die het beelden moet en concludeert eenigszins tot de onmogelijkheid, door het tooneel althans, het groote spel van het wereldgebeuren waarachtig weer te geven. Hooger schreef ik dat het stuk ultra-modern is. Het doek gaat op over een ledig tooneel, in half-donker gehuld, zonder decors noch coulisses. De Acteurs in stadskleedij komen op, de eene na de andere. Daarna de Directeur. Zij maken zich gereed het tweede bedrijf te repeteeren van een stuk van Pirandello. Allen zijn t'akkoord om dit werk onverstaanbaar en pedant te noemen. De grap der babbelende en gekscherende spelers, waartusschen vooral de in bonte toiletten gekleede actrices in het oog springen, biedt een schitterenden aanblik, vol blijheid, levenslust en onbezonnen oppervlakkigheid. Opeens treden de zes ‘Personnages’ op, of beter, zij vallen als uit de lucht, worden ze in een lift naar beneen gelaten: zes ‘Personnages’ de Vader, de Moeder, de Schoondochter, de Zoon, het Jongentje, het Meisje. Onmiddellijk is het een pakkende aanblik, deze menschen zien er uit als lijken: akelige, doodsbleeke aangezichten en allen in rouwgewaad ge- | |
| |
huld. De Vader, wiens rol door Pitoëff meesterlijk wordt gespeeld, ziet er onmiskenbaar uit als een mensch voorbestemd om over zich-zelf en de zijnen de meest ontzettende rampen te halen, wat hij overigens reeds ruimschoots gedaan heeft: hij lijkt wel de incarnatie van het Noodlot. Nochtans vernemen wij dat ze geen echte menschen zijn, maar toch zoo levend, zoo waarachtig als reëele menschen: zij zijn tooneelpersonnages. Een tooneelliefhebber heeft ze verzonnen, hen leven ingeademd, een conflict gesteld dat ze de eenen tegen de anderen opjaagt, maar hij heeft het stuk niet willen
schrijven. Nu hangen deze personnages als het ware in de lucht: zij zijn fictie die werkelijkheid wil worden; zij willen volstrekt hun drama spelen en zoeken een auteur die zou voltooien wat de eerste heeft verwaarloosd. Te dien einde wendden zij zich tot den Directeur die hen aanvankelijk voor gekken aanziet, doch ten slotte toegeeft op het hartstochtelijk aandringen van den Vader, uit wiens woorden zich langzamerhand het drama ontwikkelt dat deze wezens heeft verwoest: de Directeur is geïntrigeerd en vindt het onderwerp zeer eigenaardig.
| |
| |
De Vader, rijk en ontwikkeld man, heeft de Moeder gehuwd, een goed en eenvoudig volkskind, uit liefde voor het natuurlijke en het gezonde. Hun werd een kind geboren, de Zoon. Maar niet lang heeft het geduurd of hij stelde vast dat zijn vrouw toch bij hem het geluk niet kon vinden en dat zij dit geluk integendeel vinden zou met een anderen man, eenvoudig als zij. Deze man bestond: het was de secretaris van den Vader. Deze had geen rust vooraleer hij de Moeder in de armen van zijn secretaris had geworpen. Dit onregelmatige koppel bekwam een kind: de Schoondochter. Maar de Vader stelde nog belang in het gezin dat hij als met geweld had vereenigd: bij het uitgaan der school bleef hij wachten op de Schoondochter, nog een kind, informeerde angstig naar het welzijn van zijn vroegere vrouw. Om van deze obsessie vrij te geraken had het koppel Rome verlaten en zich in een provinciestad gevestigd. Twee andere kinderen werden hun nog geboren het Jongentje en het Meisje. Maar de dood van den vader dezer drie kinderen komt dit bestaan vernietigen. De Moeder keert, om te kunnen leven, naar Rome terug en vindt werk bij een naaister, die in
| |
| |
werkelijkheid een koppelaarster is: - (langs voor een winkel en langs achter een krinkel) - en de Schoondochter, die haar het werk van haar moeder brengt, tot prostitutie dwingt.
Op zekeren dag, ontmoet de Vader, die den ‘krinkel’ van de koppelaarster regelmatig bezoekt aldaar de Schoondochter, die zijn liefde van één dag zal worden, als opeens de Moeder binnenvalt, haar echtgenoot herkent en aldus deze halve bloedschennis verhindert. Gefolterd door berouw, neemt de Vader de Moeder weer bij zich als een slet, haar jonge kinderen als bastaards, half broeders van den Zoon die dezes goed komen stelen, terwijl de Schoondochter den Vader voor pierenwaaier, en schijnheilige, en eerlooze neemt. En aldus bevindt elk Personnage zich tegenover de anderen in een onnatuurlijke verhouding.
Opgetogen over het onderwerp, verklaart de Directeur zelf het drama te willen schrijven en trekt zich in zijn kantoor terug met den Vader om het scenario op te stellen. In de tweede akte deelt hij de rollen aan zijn Acteurs uit, die zullen nadoen wat de ‘Personnages’ hebben voorgespeeld. Van daar nu het noodzakelijk conflict:
| |
| |
de beroepsacteurs spelen de rollen ‘theatraal’ diezelfde rollen die voor de Personnages in het leven bloedeigen werkelijkheid zijn geweest, waarin ze hun ziel hebben gelegd, al hun gevoel, al hun smarten, hun angsten, hun wanhoop. De verleidingsscène, waar de Vader aanstalten maakt, de Schoondochter te ontkleeden, en die door de Personnages wordt voorgedaan, schijnt, door de beroepsacteurs nagebootst, een gruwelijke bespotting. Wonderbaar is hier het spel van Pitoëff. Waar hij als de Vader, telkens en telkens den Directeur voor oogen legt hoe onmogelijk het is voor de acteurs zich in te leven in de waarachtige werkelijkheid van de menschen wier levensrol zij op het tooneel te vertolken hebben. Men zou hier zelfs kunnen zeggen dat het te goed gespeeld was, want daarmee wordt de thesis van den auteur als het ware te niet gedaan. Maar gelukkig is er iets in dit tooneelspel dat zich niet verre verheft boven deze overigens scherpe kritiek van alle dramaturgie: de fatale ernst van het leven dat ons doorheen het gansche stuk aanschouwelijk wordt gemaakt door de sombere figuren dezer Personnages, wier tragische silhouetten, als gebukt onder 't oeroude ananke der Grieken ge- | |
| |
weldig afsteken op de kleurrijke toiletten en het mondaine-ijdele en nuffige voorkomen van Acteurs en Actrices en de belachelijke zelfbewustheid van den alwetenden Directeur... Deze Personnages verklaarden dat ze fictie zijn, maar ten slotte weten we niet of ze wel waarheid spraken, want zóo wordt door de monumentale grootschheid van hun levenslot en smart de schampere realiteit van het eeuwige menschelijke drama voor onze oogen opgeroepen, zoo hangt hier boven het gebeuren deze bij uitstek tragische atmosfeer van het niet weten waarom die haat, waarom dit misverstand, waarom dit lijden, die wederzijdsche foltering en al
die schande en al die zelfbezoedeling, dat we hier voelen te staan voor een dramatische synthese van het leven als het wel bezwaarlijk dieper en machtiger zou kunnen. De auteur heeft in den mond van den demonischen Vader uitspraken gelegd die tot het geweldigste behooren dat ooit van de planken werd vernomen. En als het einde van het laatste bedrijf, dat de reconstitutie moest zijn van wat er na de scène bij de naaister-koppelaarster in het huis en in den tuin van den Vader is gebeurd, als dan het Meisje zich verdrinkt in den vijver en het Jongen-
| |
| |
tje, na in ijselijk stilzwijgen het lijk van zijn zusje te hebben beschouwd, zich een kogel door het hoofd jaagt, dan bloedt de wonde werkelijk, dan zieletoogt werkelijk het kind... en de beroepsacteurs en actrices die dit spektakel als in een nachtmerrie hebben bijgwoond, zijn nu heelemaal in de war en als waanzinnig en ook zij roepen: Werkelijkheid! Illusie? en op deze woorden eindigt het spel.
Dit drama, waar zoowel in uitbeelding als in wezen, fictie en realiteit dooreen worden gemengd, is, voor zoover ik kan oordeelen, een der machtigste en tevens oorspronkelijkste stukken van de moderne tooneelliteratuur.
|
|