| |
| |
| |
Reimond Herreman: De jongste Vlaamsche letterkunde. - Tweede artikel: De beeldstormerij tot beginsel verheven.
De beeldstormerij is een normaal en sympathiek verschijnsel als overgangstijdperk tusschen twee opeenvolgende generaties; zij heeft iets van de opgewekte en aanstekelijke geetsdrift van studenten, die met een strijdkreet door de straten trekken, en des te beter indien eenige afgoden er het factisch leven bij inschieten. De beeldstormerij gaat nochtans evenzeer tegen de verdienstelijke voorgangers, daar zij de nog onbewuste drang is naar een eigen levensbeschouwing, die niet noodzakelijk tegen deze van de voorgangers indruischt, maar niettemin het gevoel geeft ‘table rase’ van de voorgaande generatie te moeten maken om zich te kunnen affirmeeren. Zulke beeldstormerij is een teeken van levenskrachtige en overdadige jeugd, veeleer dan van overmoedige, vroegtijdige waanwijsheid; en ofschoon het subjectief-voelen ons tot goed- of afkeuring drijft, naarmate de beeldstormerij onze overtuigingen en opvattingen streelt of bekampt,
| |
| |
kan men toch objectief alle beeldstormers sympathie toedragen, ook wanneer zij voor een geloof vechten, dat tegen het onze ingaat.
De beeldstormers trekken hoofdzakelijk tegen de onmiddellijke voorgangers te velde, omdat het hun meer te doen is om zich een plaats in te ruimen, dan een bepaalde overtuiging te doen zegevieren; en toch is het geen oneerlijkheid, dat zij beweren alleen te kampen om een overtuiging, die inderdaad in het embryonair stadium waarin zij verkeert, integraal blijkt te verschillen van het wenschen en willen der voorgangers; eerst later dringen zich langzamerhand de schakeeringen op, die aantoonen dat, alle onderscheid in acht genomen, een continuïteit tusschen de twee opeenvolgende generaties bestaat, en dat anderzijds, naast veel dat verbindt, ook grondige afwijkingen de personaliteit onderscheidt van degenen die als beeldstormers onder een zelfde vlag en een zelfde leuze streden.
In de Vlaamsche literatuur is 't het (geenszins tragisch) lot van Van Nu en Straks het mikpunt te zijn van de huidige beeldstormers. Wij zullen naderhand uitvoeriger de positie onderzoeken, die Van Nu en Straks inneemt tusschen de haar
| |
| |
voorafgaande en de op haar volgende generatie, doch wij kunnen hier reeds getuigen, dat haar beeldstormerij, ook het negatief uitgangspunt tot de positieve affirmatie van 't kunstenaarschap harer aanhangers, tevens al onmiddellijk de beteekenis kreeg van een verruiming, waarbij zij niet alleen, doch ook de volgende generaties, bate zouden vinden. Haar beeldstormerij immers sloot aldra definitief een periode van stagnatie af, zoo definitief, dat, vermits geen verweer opdook, de Van Nu en Straksers zich geheel wijden konden aan hun opbouwend litterair werk. Minder dankbaar en gevaarlijker is de taak van de huidige beeldstormers, die het er zouden op gemunt hebben, nu even definitief de Van Nu en Straksperiode af te sluiten; eenerzijds inderdaad zijn wij allen - of wij het erkennen of niet - nog steeds deelachtig in de verruiming die Van Nu en Straks heeft ingeluid; anderzijds komt het in de meest verstokte beeldstormers niet op de litteraire producten der Van Nu en Straksers te negeeren.
Wanneer wij deze beeldstormers dan ook plaatsen voor voorbeelden (als: het intellect van Vermeylen - warm levend geestelijk hart -, den moed en
| |
| |
de eerlijkheid van Van de Woestijne 's introspectie) en voor realiteiten (een goed deel van het werk der Van Nu en Straksers), aarzelen zij veeltijds niet eiken kunstenaar verdienden lof te betuigen, maar varen dan uit tegen de litteraire (m.i. gansch fictieve) gemeenschap Van Nu en Straks, of, met een goed oog voor kwetsbare plekken, verleggen zij het terrein van de beeld-stormerij om, de Van Nu en Straksers ter zijde latend, dezer ‘epigonen’ dood te verven.
Epigonen zijn volgens hen, naast andere jongeren, wij van 't Fonteintje. Doch hier moeten wij ootmoedig doen opmerken, dat het wat voorbarig is ons van een etiket te voorzien, waar wij nauwelijks (zooals ik reeds in mijn eerste artikel getuigde) ons beginnen te ontvouwen, terwijl, wat betreft den geest die ons bezielt en dien zij beweren er een van reactie te zijn, wij ons toch open houden voor alle geestesstroomingen, en, midden in het leven, dooreengeschud en meegestuurd worden op het golven van den tijdsdrang; doch ons schrap durven stellen tegen onwaarden, die men ons achter het schild van ‘vernieuwing’ wil opdringen. Hoe later het definitief werk van wie ook onder de Vlaamsche jongeren mag aansluiten bij
| |
| |
het werk der vorige generatie, de beteekenis, neen de waarde ervan zal toch aan andere normen moeten getoetst worden dan aan deze bekrompene: of het al dan niet de lijn van Van Nu en Straks voorttrok; litteraire critiek dient wat anders te zijn dan dorre klassificatie.
***
Evenmin als geestdriftige studenten verwezenlijkers zijn van een nieuwen staat van zaken, laat staan van een schooner wereldorde, zoo geeft ook in de kunst het geroep nog geen wol; eerst wanneer de beeldstormers nu zelf een voorstelling geven van hun geloof, kan men hun verdienste als opbouwers nagaan. Zelfs jeugdwerk procedeert nog veeltijds van dien onrijpen geest van beeldstormerij, zoodat de critiek zich daarbij terecht vergenoegen kan met de bemerking, dat het al of niet een belofte inhoudt; doch aan de critiek moet ook het recht toegekend zulk jeugdwerk aan de eischen van de kunst tout court te toetsen, omdat wonderkinderen niet, wel hun productie ons belang inboezemen, en niet het programma (noch de belofte) maar wel de uitvoering tenslotte de waarde van een kunstenaar
| |
| |
bepaalt. Is de geestdrift van beeldstormers sympathiek en de aanstekelijkheid, zelfs de invloed van die geestdrift, niet te ontkennen, in laatste instantie komt het op verwezenlijking aan. Dààr wordt niet meer naar theorieën, noch naar vernieuwing gemeten. Wie scheldt Shakespeare, dat hij in de geestesschaduw zou staan van een befaamd voorganger, dien hij trachtte te evenaren; en is Ronsard een oude pruik, ofschoon hij bekent: ‘je me rendi familier Horace, contrefaisant sa naïve douceur...’?
Wanneer wij beeldstormerij, die geen andere beteekenis heeft dan het zoeken naar de eigen persoonlijkheid, natuurlijken en grootendeels onbewusten drang, als een sympathiek jeugdverschijnsel hebben erkend, waarmede de geschiedenis der kunst kan af te rekenen krijgen, maar niet de kunst zelf, moeten wij echter de integrale beeldstormers durven te lijf gaan. Onze tijd is bijzonder rijk aan die onverzoenlijken, ridders van de integrale beeldstormerij, die haar tot een bewuste levensopvatting hebben verheven, waaruit alle naïefheid der jeugd en alle eerlijkheid der naïefheid is verdwenen. De ontwrichting van dezen tijd, en, dadelijker, de geestelijke armoede
| |
| |
van Vlaanderen, is oorzaak van zulke uitzonderlijke gevallen als Teirlinck (die na Serjanszoon en Johan Doxa gedreven wordt tot ‘De vertraagde Film’ en ‘Ik Dien’, werken die geenszins de logische onplooiing zijn van zijn talent, noch rijper, noch schooner werk, maar het tragisch getuigenis leveren van het feit dat Teirlinck zijn leven als kunstenaar meent te moeten herbeginnen) en als Vermeylen (die in normale omstandigheden ons met meer dan één Wandelende Jood zou verrijkt hebben, maar zich nu deze, niet minder dan bij Teirlinck, tragische opoffering getroostte, volgens den roep van den tijd ook te ‘dienen’ buiten de literatuur).
En al houden wij het ervoor, dat Vermeylen 's grootste verdienste ‘De wandelende Jood’ blijft, en dat Teirlinck ons vooralsnog Serjanszoon niet deed vergeten, toch dwingt de eerlijkheid waarmede beiden aan hun verworven prerogatieven verzaakten onze eerbied af.
Beider bedoeling overigens is, door verschillende middelen, tegen de ontwrichting van den tijd en tegen Vlaanderens geestelijke armoede in te gaan. En zoo deze bedoeling evenzeer bij de besten onder de jongere kunstenaars levendig is (men
| |
| |
hoeft het niet uit te schreeuwen en het werk op zichzelf kan daarvan onder velerlei vorm getuigenis geven), hoe gebruiken integendeel de romantische beeldstormers die ontwrichting en die geestelijke armoede, om er hun eigen onrijpheid en geestelijke luiheid - kameleoen-vaardigheid - in onder te brengen, aldus de verwarring bestendigend en, wars van introspectie, verzakend aan de eigen vervolmaking die de noodzakelijke vereischte is tot het opbouwen van een nieuw tijdperk van kunstbloei.
Het stokpaardje van deze integrale beeldstormers is dan ook, dat zij in een zeer gezegende periode leven, die de basis wordt van een nieuwe en schooner kunst, terwijl wij duidelijk den indruk hebben te leven in een periode van verwildering, die dient overwonnen te worden, om tot een nieuwe periode van kunst, niet noodzakelijk een periode van nieuwe kunst, te komen.
Het normaliseeren van de beeldstormerij is de reactie tegen deze onze verzuchting om een schooner tijd te verwezenlijken, waartoe wij bijdragen, niet door de verwarring te gebruiken, maar door het te keer gaan der inwendig ontbindende krachten die in ons allen hebben post
| |
| |
gevat.
Inwendige verscheurdheid kon leiden tot dada (kon zelfs, veel scherper en moediger, Rimbaud tot zwijgen dringen), maar dada was dan, uiting van één of eenige vertwijfelden, tenslotte een wanhoopskreet. Doch tevens konden dada en in mindere mate de talrijke ismen (waarvan de nieuwigheid meer de aandacht trok dan de verscheuring die er den psychologischen ondergrond van en de aanleiding toe was), aan alle stamelaars gelegenheid bieden zich onder diezelfde vlag te scharen. Zeker, ieder kunstenaar kan voor zichzelf nog den weg af te leggen hebben van neo-klassieker tot neo-dadaïst (en misschien leidt de weg dan verder tot het neo-klassicisme terug), maar het is onmiskenbaar, dat een talrijke schare op de uiterlijkheden van de nieuwe kunst, op den vorm, is gaan azen, zonder het geloof (geloof dat hier veeltijds Ongeloof kon heeten) te bezitten. Verre van ons te ontkennen, dat litteratoren ook teren op de klassieken, symbolisten en dies meer. Het integraal vasthouden aan oudere af- en half-goden, en zij het goden, beteekent inderdaad al evenzeer een vooropgezetheid, die tot verstarring leidt. Verre van ons met zulke opzettelijkheid
| |
| |
tegen deze van vele beeldstormers te willen reageeren; het zou een reactie stellen zijn tegen een reactie, een dood ding tegen een voos ding.
Maar wij meenen integendeel, dat men, na de uitviering der jeugd-beeldstormerij, betrouwen dient te stellen in de omvorming - soort van latent-permanente beeldstormerij - die in alle echte kunstenaars werkzaam is, en de ware vernieuwing schept, gegroeid uit den tijd (maar niet de tijds-mode), het steeds wisselende leven en de zich omvormende persoonlijkheid.
Wij willen enkel tegen het feit opkomen, dat nu beeldstormers hun faam als kunstenaar uitsluitend te danken hebben aan die beeldstormerij. Het is voldoende geworden tegen de Van Nu en Straksers te keer te gaan, of met eenige nieuw-schijnende leuzen uitte pakken, om tot de ‘school’ van jongeren te behooren. Want de integrale beeldstormers hebben ‘school’ gevormd... vóór de werken er zijn!
(Pro domo: Waar 't Fonteintje bij zijn verschijnen zich van alle manifesterij onthield, werd het zoo wat als kappelletje beschouwd of genegeerd; maar nauwelijks wordt er aan critiek in gedaan,
| |
| |
of Brunclair gaat er in Vlaamsche Arbeid - redactie Jozef Muls - tegen de keer, niet met argumenten maar met pittigheden als: ‘litteratoren, die op een staatsstipendium azen’, ‘kruideniers van achter 't hoekie om’, ‘jongelingen die hun sponde deelen met een flodderdel van het voetpad’... Doch daar ging het niet om: wij hadden het tegen Muls' redelooze wijze van critiekvoeren. Om niet in herhaling te vervallen kunnen wij hier met een ander voorbeeld onzen nood aan gezonde critiek staven, zonder Brunclair op het gebied van Tybaert de Kater te volgen: In een zelfde nummer van Vlaamsche Arbeid wordt Teirlinck's ‘Ik Dien’ met een enkelen regel gedoodverfd, terwijl ‘Mama's Kind’ van Putman in een paar dithyrambische bladzijden als een brok felle levenstragiek wordt opgehemeld. Zulke lafheid zijn wij wars, en schrijft Putman ook in 't Fonteintje, het zou ons niet weerhouden bij gelegenheid te verklaren: ‘Ik Dien’ lijkt ons minder gaaf dan ‘Serjanszoon’ en ‘Mama's Kind’ ons minder dan niets.)
***
Er heerscht in ons Vlaamsch kunstwereldje een
| |
| |
geest van lafheid tegenover de integrale beeldstormers, een geest die niet alleen de belanghebbenden versteent in hun reactie, maar ook de critiek vergiftigt, die met alle gemis aan zedigheid het wierookvat zwaait of een platte duldzaamheid betoont, deels uit onbevoegheid, deels uit vreesachtigheid als reactionnair te worden gescholden (Men wreekt zich echter over zijn eigen toegevendheid aan het koffiekransje!)
Zelfs een deel van het lezend publiek werd reeds het slachtoffer van die valschheid. De vrees niet up-to-date te zijn, de redelooze beeldstormerij tot een deugd-an-sich verheven, doet velen met de wolven huilen. Die en die kunstenaars geert men niet, al erkent men terloops hun verdiensten, omdat zij met den ‘tijdgeest’ niet meegaan,niet gecatalogeerd staan onder een of andere vooruitstrevende kunstgroep; de beeldstorm-litteratuur leest men evenmin, omdat men tenslotte aan kunstwerk noodzakelijk toch andere vereischten stelt dan ‘tijdgeest’...
De beeldstormers hebben dan toch deze overwinning bereikt, dat zij de openbare opinie langs hun zijde hebben gehaald. Bij gemis aan werk kunnen zij toch op ‘verworven rechten’ steunen.
| |
| |
Maar juist deze erkenning en deze gunsten vanwege het publiek en de critiek, getuigt bij nader onderzoek voor de seniliteit (nu reeds!) van de school der beeldstormers. Men begrijpe wel, het geldt hier niet een definitief vonnis uit te spreken tegen een of anderen kunstenaar, die de school der beeldstormerij wil doen zegevieren, maar ons verwijt van seneliteit geldt hun principieele beeldstormerij. Onbekommerd om het etiket dat de kunstenaars in een of andere groep klasseert, willen wij vrijmoedig eenieder van hen geven wat hem toekomt; maar even vrijmoedig (en zonder nuffige scheldpraktijken) durven wij ons oordeel scherp uitspreken en verantwoorden over de tekortkomingen van diezelfde en andere litteratoren, en eischen wederkeerig het recht op beoordeeld te worden naar ons werk, niet naar kunsttheorieën die wij zouden aankleven of die de beeldstormers ons gemakshalve toedichten.
Hooger zeiden wij reeds, hoe de duurzame vernieuwing zich innerlijk in alle echte kunstenaars voltrekt, ook zonder propagandageschreeuw. Wanneer de eigen, en dus nieuwe, persoonlijkheid gansch tot uiting zal komen in meesterwerken, is bij de uitverkorenen onder de geroepenen
| |
| |
een kwestie van minder of meer snelle vervolmaking. Wat schreef Teirlinck niet vóór hij Serjanszoon schiep, en Timmermans vóór den heerlijken Pallieter?
Intusschen kan men echter critisch wijzen op de gansch negatieve beteekenis van de huidige beeldstormerij, op valsche waarden en onwaarden, die afzonderlijke kunstenaars of gansche groepen achter het schild ‘vernieuwing-toe-komst’ (o, speculatiegeest!) trachten binnen te smokkelen, en die nu niet alleen geduld, maar door velen als de eenige en ware kunst worden bestempeld, onder voorwendsel, dat wie aan beeldstormerij niet meer meedoet allen scheppingsdrang zou hebben verloren: jeugd, actie, levenskracht is echter nog wat duurzamers, vruchtbaarders, en schooners durf ik zeggen, dan beeldstormerij.
|
|