| |
| |
| |
Karel Leroux: Reinhilde's wedervaren.
Soms denk ik, indien alles te herbeginnen was, dat mijn leven een gansch anderen loop zou nemen, hoewel ik toch telkens erkennen moet niets te betreuren en steeds zelf de omstandigheden te hebben gezocht, waarin mijn dagen hun verloop hebben gevonden.
Men zegt wel dat de passie verblindt; maar vóór men de passie wil, heeft men zich al lang met de verblindheid verzoend; zoodat men ten slotte, bij achterbaksche bespiegelingen, toch steeds zichzelf terugvindt in de aanleiding tot de gekende miserie en, helaas, ook tot de ondervonden vreugde.
Ik denk dat er menschen zijn, schrander genoeg om, indien zij zich dit ten doel stelden, gemakkelijk door het leven te gaan, zonder ooit in noodlottige avonturen te worden verwikkeld; maar de schranderste menschen zijn niet de wijste menschen, en waar is trouwens de wijze die nooit het avontuur heeft gezocht om het avontuur zelf?
| |
| |
Hart van den mensch, menschenhart, menschenlijk hart! Hoe menigmaal heb ik daar sedertdien niet aan teruggedacht?
Zijn drie dagen voldoende? Drie dagen waren voldoende, opdat mijn sluimerend hart in al zijn vurigheid zich aan mezelf zou openbaren. En het gebeurde door de liefde! Natuurlijk! Lacht niet, gij die dit leest en uw geluk vindt in noesten arbeid en 't vooruitzicht van een schitterende toekomst, die peis van uw gemoed is slechts tijdelijk; noch gij die ouder zijt en uw hart verschrompelt waant, er is geen hart zoo dor, dat niet opnieuw in gloed geraakt.
Het was in de vacantie, na 't voleindigen mijner studiën; de eenige, ware vacantie, waar ik gedurende verschillende jaren had naar getracht, en die mij de groote gerustheid zou brengen en misschien het geluk. Juist daaraan dacht ik, toen we met een heele bende meisjes en jongens, de meesten zeer uitbundig, doorheen de woelige kermisdrukte trokken, dat weliswaar me geen zorg meer te wachten stond voor nakende examens, maar dat het geluk, waarheen mijn hoop zich toch ook had gericht, was achterwege gebleven. De jolige bende, waarin ik was opgenomen, had
| |
| |
ondertusschen den molen bereikt en daar zat ik nu waarachtig in het draaiende schuitje, bij het orkest van een asthmatieke orgel, mirlitons en blikken piston-fluitjes, er weer over na te denken wat het geluk tot nu toe voor mij was geweest. Toen ik van kind tot meisje was opgegroeid, had ik soms wel een leegte gevoeld in mij, maar het was me nooit gelukt te ontdekken waardoor die zou te vullen zijn. Toen ik vernam, dat alle grooten natuur en eenzaamheid om troost en vreugde hadden verzocht, heb ik het ook beproefd. Maar de eenzaamheid kende me niet; want ik had niets om mede alleen te zijn. En de natuur: het boter-bloemeken in de weide, de leeuwerik omhoog, als een gaatje in den hemel waaruit muziek neer-druppelt, het vlietend water der beken, dat de waterkruiden aait en wiegt; dat alles, meende ik, kon de illustratie zijn van het geluk, maar het geluk zelf was het niet; was het niet voor mij.
Kon ik me niet genoeg overgeven aan de dingen? Stond ik te stug tegenover het vermaak? Ik dacht het. Ook toen, op dien kermiszondag, in het draaiende schuitje van den paardjesmolen, vroeg ik me af waarom de vreugde van dit blijde gezelschap mij zoo vreemd bleef. Eenvoudig om
| |
| |
geen spellebreekster te zijn deed ik mee; om meer niet. Ik wist plotseling dat mijn gemoed een groote leegte bevatte, een grooten ledigen put, die door geen kermispret te vullen was. Alleen gewichtige gebeurtenissen, die door hun zeldzaamheid en buitengewone beteekenis zich onderscheiden zouden, konden hem dempen.
Was deze gezellige jonge man, die toen zwijgend naast me zat en meedraaide in het schuitje, terwijl hij nauw merkbaar den ring aan mijn vinger deed op en neer schuiven, de voorbode of de wekker van die gebeurtenissen, die mijn gemoed opeens tot den echo van het leven zouden maken? Ik dacht veel aan hem; maar hoe zou het ook anders? Om velerlei redenen kon hij mij behagen; en hij behaagde mij ook zeer van den aanvang af.
Toen meende ik, inderdaad, dat er verscheidene gegronde redenen bestonden waarom hij mij behagen zou; maar als ik er nu aan denk, was dat niet zoo. Er was maar een reden, waaraan al de andere, als er waren, ondergeschikt moesten zijn, nl.: dat wij elkaar hadden ontmoet op een tijdstip dat ik voor iets anders dan examina en plichtsvervulling eenigen tijd had vrij
| |
| |
gekregen en dat ik zulks ten volle besefte. Want ten slotte zijn voor het behagen geen redenen die steek houden; en iemand die zijn affectie voortdurend aan de logica zou willen toetsen, spande zich zelf voor een Tantalus-arbeid. Misschien heb ik toen ook aan deze dingen gedacht, heel eventjes maar misschien, want alleen dit was van belang, dat ik dien avond genoegen schepte in 't wandelen door de duisternis, aan den arm van dien jongeling.
Ik herinner me, we gingen langs achter den kloostertuin en, zonder ondervinding toen, verbaasde ik me er over, dat zuster Hedwige met zooveel gemak aan 't leven kon verzaken. Verder herinner ik me van dien avond, dat de meikevers, wat laat dat jaar, van tijd tot tijd de stilte verbraken. Wij hoorden ze aankomen, als miniatuur-vliegtuigen, heel dicht naast ons voorbij vliegen en dan in de verte wegdrijven, of met een korten schok op haag en struiken neerstuiken. Ook dat het koren bloeide weet ik nog, en dat mijn hand vol nattig stuifmeel kleefde toen ik er over heen streek. 't Was aan een korenakker dat ik hem afwees, toen hij me kussen wou.
En toen ik daarna mij op mijn kamer alleen be- | |
| |
vond, dacht ik zeer wijs te hebben gehandeld. Ik meende dat er geen aanleiding tot kussen had bestaan, vermits geen van ons beiden (ik zeker niet) zich door een onweerstaanbaren drang tot den andere voelde aangetrokken. Maar in stilte, dat weet ik nu, betreurde ik het dat die drang niet bestond; en de leegte in mij werd grooter en meteen 't verlangen om ze te dempen. Maar ik wantrouwde de toekomst, en vreesde voor de rust mijner dagen, en was voorzichtig. Ik dacht het zoowel van mij als van hem, dat deze toeneiging maar tijdelijk was en wellicht na een paar dagen zou ophouden. Toen ik het echter waagde er over te denken hoe ik me 's anderendaags tegenover hem zou gedragen, moest ik bekennen, dat ik niet van zin was hem op een afstand te houden.
De tweede dag kwam en de avond van den tweeden dag. En weer wandelden we samen door de duistenis. Toen heb ik er aan gedacht hem te vragen of het hem ernst was. Maar als de liefde iets schoons kon worden, moest zulke vraag het dan niet in de kiem verstikken? Daarbij, reeds 's anderendaags zou hij vertrekken, en wie weet of ik nog ooit van hem zou hooren, hem ooit zou
| |
| |
weerzien? Niettegenstaande dit alles liet ik me dien avond door hem kussen en streelen, hoewel ik ten volle besefte dat het een waagstuk was. Maar was ik niet steeds te veel op mijn hoede geweest; had ik me niet te lang schrap gezet tegen alle overgave, tegen alles wat meesleept in 't leven. En voelde ik niet, hoe meer ik me gaan liet, hoe beter mijn hart zich scheen aan te passen aan den vervoerenden draaikolk des geluks? Ik dacht er toen veel aan, aan dien draaikolk wiens maling niet lostlaat, en het ware voor mij toen nog zoo gemakkelijk geweest er mijn oogen van af te wenden en naar moeder toe te gaan, wiens raad een zacht verbod zou geweest zijn.
Maar ik bleef met hem, goedsmoeds, dolend door de nachtelijke velden. Hij streelde mijn handen en mijn vingers en zijn teederheid onverrompelde mij. Het scheen of hij mijn vingeren lid voor lid uit elkaar nam en neerlei in een foedraal met zacht fluweel gevoerd, zoo streelde hij mij dien tweeden avond.
Toch belette dit niet, dat ik me vóór mijn bed weer afvroeg of dit alles waarachtig was, of de ontroering werkelijk in mijn hart had getrild en steeds opnieuw zou trillen in zijn bijzijn. Het was de
| |
| |
eerste nacht dat ik niet sliep. Het verleden, bar als een naakte rots lag achter me, en de toekomst, vóór me, vertrouwde ik niet. Was dan het leven toch een spel, een waagstuk, van roekeloosheid en koppigheid aaneengesponnen? Was het een sprong dien iedereen te doen had? Was het dan niet voldoende vol vertrouwen te wachten tot de liefde kwam en de geestdrift en u overweldigden, om er u blij aan over te geven? Vloog het geluk dan toch aan ons voorbij, als een onzichtbaar wezen, dat men moest grijpen in de vlucht?
Hoe gemakkelijk ware het me toen nog steeds geweest te wachten, uit te stellen? Maar een soort koppigheid kwam over mij en ik zou den twijfel door hakken. Het was misschien een daad van wanhoop, een van daad van geloof in de liefde was het zeker niet. De liefde kwam eerst naderhand, nadat de wil bewust had afgezien van alle verzet tegen den drang van 't gemoed. O! het op Gods genade zich overleveren!
Onder den morgen reeds droomde ik van het geluk; van een groot en onverwoestbaar geluk. En toen ik hem 's anderendaags, alleen, aan 't station vervoegde, om afscheid te nemen, stak ik mijn beide handen naar hem uit en zei: ‘Stan,
| |
| |
hier ben ik!’ Meer kon ik toen niet zeggen, maar ik bracht het uit op krachtigen toon, zonder beving in mijn stem. Toch merkte hij mijn ontroering en antwoordde, vergoelijkend, dacht me: ‘Ha, ge zijt daar? Erg op het nippertje...!’
Was me dat een strieming! Als een hond onder den zweepslag, kromp mijn hart van smart ineen en mijn oogen schoten vol tranen. Ja, ik had geaarzeld alvorens tot hem te gaan en zelfs nu was het niet gebeurd uit louteren onweerstaanbaren aandrang en had ik er mezelf moeten toe aansporen. Was mijn liefde dan lauw of minderwaardig? Ze was het geweest bij den aanvang, maar nu niet meer, daarvan kon deze smart getuigen. Voor het eerst ben ik toen gewaar geworden, dat voor mijn hart alle terugkeer was uitgesloten. En ach, mijn angst was zoo groot, dat het misschien gold als een ultieme waarschuwing voor het triestig avontuur dat ik tegemoet ging.
Toen de trein voorbij reed, stond Stan vóór het portier en knikte me meewarig toe. Ik vond het goed zoo, maar later, toen ik er aan terug dacht besefte ik, dat het voor dien blik vol medelijden zou zijn, moest ik hem ooit kunnen haten.
| |
| |
De veertien dagen die daarop volgden, staan in mijn geheugen gebeiteld, als de veertien statiën van een langen kruisweg. Mijn hart, dag aan dag, werd door de groote, vertwijfelende liefde ingenomen. Ik wachtte, wachtte op een schrijven van hem, maar er kwam niets. Toen stuurde ik zelf een zichtkaart waarop hij met een zichtkaart antwoordde. Kon het anders of ik dacht aan hem den ganschen dag, aan hem en aan niets anders? Als een schim ging ik door de woning, spraak-loos en met verbeten leed op 't aangezicht. Er werd gegekscheerd zonder kwaad inzicht en toen mijn huisgenooten bespeurden dat ik het niet velen kon, hielden ze op, ook al uit kompassie. Geen echter die vermoeden kon hoe diep mijn hart getroffen was. Kleine Fred alleen, misschien, vermoedde hoe erg; want op een avond, toen hij me zitten vond, alleen op de bank van den donkeren tuin, nam hij mijn hand en vroeg stil of ik weer aan ‘hem’ dacht.
Hoewel mijn hart opbrandde van verlangen om bij hem te zijn, kwamen er steeds oogenblikken, dat ik me kon afvragen of mijn gevoelens oprecht waren. Toch werd die twijfel steeds zeldener, om ten slotte geheel op te houden. Ook kreeg ik er toen
| |
| |
een vaag vermoeden van, dat mijn angst niet louter gold het al dan niet behouden van den geliefde, maar vooral het feit, of mijn volledige overgave, waarvoor ik een even volledige overgave had terug verwacht, niet om niet zou zijn gebeurd. Niets duchtte ik zoozeer als te moeten terug keeren op deze gewichtige stappen van mijn leven naar het oude, na zooveel inwendigen strijd te hebben doorstreden alvorens het op te geven.
Na veertien dagen, toen er geen verder nieuws kwam van hem, gaf ik mijn voornemen te kennen om in de stad een betrekking te zoeken. Hoewel ik door slechts nog enkele weken te wachten veel dichter bij huis een betere betrekking had kunnen bekomen, wist ik mijn voornemen door te drijven en het met de noodige redenen te omkleeden om het aannemelijk te maken. Ik vertrok en schreef na twee dagen een brief naar huis om te vragen dat men mijn koffers zou nasturen. Ik had een vroegere schoolvriendin ontmoet, met wie ik zou samen wonen. Die twee dagen heb ik nog een harden strijd moeten voeren met het verleden. Ieder oogenblik voelde ik hoe oude banden me aan 't harte rukten. Met een
| |
| |
triestigen moed heb ik ze toen alle doorgehakt. Ik zou het nu niet meer kunnen. Opzettelijk had ik ook vermeden Stan op te zoeken, alvorens ik een betrekking gevonden had. Hij zou mij stellig hebben aangeraden huiswaarts te keeren. Mijn voorzorgen, zooals later bleek, waren niet overbodig geweest.
Ik ontmoette hem 's middags van den derden dag, toen hij huisvaarts keerde van zijn kantoor. Van ontgoocheling had ik me de oogen uit den kop kunnen weenen. Hij was verbaasd en blijkbaar ontstemd toen ik hem meedeelde het ver van hem niet langer te hebben kunnen uithouden. Was het dan niet meer dan een fantaisie geweest van zijnentwege? Maar ik was gekomen om te kampen, om desnoods al vechtende zijn liefde te gewinnen. Zijn goed humeur keerde eerst dan terug, wanneer hij de overtuiging had opgedaan dat er thuis geen schandaal was geweest en ik feitelijk zelfstandig kon leven. Arme dwaas van om zoo 'n kleinigheden bezorgd te zijn. Nu weet ik dat allemaal zeer duidelijk, maar toen voelde ik het slechts en sloot er uit instinkt de oogen voor, uit instinkt, om de jonge hartstocht mijner liefde ongerept te houden.
| |
| |
Later heb ik een tijd de illusie gehad, dat hij mij uit den grond van zijn hart was begonnen lief te hebben. Of was het inderdaad werkelijkheid? Zou hij anders al dien tijd de afspraken zoo stipt hebben kunnen houden indien zijn hart zich niet tot mij voelde aangetrokken? Dat zijn dan de zonnige maanden uit mijn leven geworden; de culminatiepunten van de blijheid in mijn bestaan. Mijn hoogste geluk? Het waren aanvankelijk de uren van wild genot, zonder denken, wanneer het gansche wezen als een hymne aan 't geluk ten hemel stijgt en men als 't ware met 't azuur vervloeit. Maar voor wie blijven die duren? En wie weet ze van den aanvang af met regelmaat te ordenen? Nochtans de gewoonte vervreemdde hem niet van mij en eerst in de latere maanden kenden we de diepste innigheid: het zitten, samen in den avond op een eenzame bank, woordloos, maar wetend dat het allemaal eender is wat kan gebeuren. Dat is de harmonie, en ik geloof dat er voor 's menschen ziel hier geen hoogere is te bereiken.
Dagen van zon, dagen van licht en warmte, nog heden koestert zich mijn hart aan uwen gloed. 'k Zou willen, in mijn laatste uur, uw zaligheid
| |
| |
gedenken.
't Was met het naken van den Herfst, dat ik voor 't eerst aan Stan verandering bespeurde. Ik wist dat het gebeuren zou; we hadden elkaar te veel bemind en 't leven zou zijn rechten hernemem. Voor alles had ik te veel van zijn tijd in beslag genomen; zoo dacht ik en stelde voor elkander minder vaak te ontmoeten. Ik stuurde hem 's avonds vroeg naar huis of loog hem voor 's anderendaags belet te zijn. Hoe redelijk dit ook moge blijken, het was verkeerd en die tactische fout is me later duur te staan gekomen. Want des te eerder bespeurde hij, dat het niet de drukte was van onzen omgang, maar onze omgang zelf, dien hij als hinderlijk begon te ondervinden. Wegkomen van me was zijn eenig verlangen. Waarom? Ik vroeg naar geen waarom, maar in zijn oogen las ik dat het zoo was. Kon ik echter zelf de scheiding voorstellen? Dat nooit, dat ware geen toegeven, dat ware opgeven geweest. Dat ware de verloochening geweest van den in koelen bloede omhelsden hartstocht zelf.
Toch kwam ze, de scheiding. Iederen dag, ieder uur voelde ik ze naderen, tot ze op een dag voor me lag in den vorm van een simpel briefje: ‘Het
| |
| |
was voor ons beiden beter daf hij weg ging.’ Misschien was het werkelijk ook beter, want welk een marteling was niet voor hem als voor mij zijn vreugde- en liefdelooze aanwezigheid? Voor het eerst heb ik er toen ook over nagedacht, dat men steeds alleen is om te beminnen. Steeds is er iemand bij een paar die niet bemint, maar zich laat beminnen. Wie als ik de vrijwillige overgave van zijn gansche wezen bijbrengt is de gever, de andere is de krijger. Voor wat men krijgt kan men nooit alles tot het uiterste uiterste veil hebben. Alleen wat we doorheen de vurigste pijn, de dolste angst, de meest radeloozen twijfel hebben bereikt, kunnen we tot het uiterste verdedigen; zulke dingen alleen zijn tot ons merg doorgedrongen en één geworden met ons. Wat kost het daar tegenover weinig moeite iemands liefde te aanvaarden! Een klein beetje moed, een weinig durf, die men zelfs niet lang hoeft vol te houden. En wie twijfelt aan zijn eigen moed?
Moest hij niet op den gestelden dag zijn vertrokken, hij ware niet meer vertrokken, want hij zou me stellig niet ziek hebben achtergelaten. Zoo ver strekte zijn moed niet, noch zijn behoefte om van mij weg te komen. Deze zekerheid en de weten- | |
| |
schap dat de toekomst mijner liefde in mezelf lag maakten me sterk. Toen hij inscheepte lag ik reeds twee dagen te bed. Door onrust gedreven stuurde ik Palmyre naar zijn adres. Ze kwam terug met het noodlottige briefje, dat me eerst 's anderendaags had moeten besteld worden. Het was toen juist kwart over één; de boot had om 11 uur zee gekozen. Maar ook dat was goed zoo. Wat zou ik toen reeds aan zijn medelijden hebben gehad, toen mijn hart nog zoo fel naar eeuwige liefde hunkerde?
Hoewel de briefwisseling met mijn ouders er om begrijpelijke redenen met betrekking op mijn gedrag uiterst schaarsch was geworden, ontving ik, toen men had vernomen dat ik onwel was, een langen brief van moeder, die er was op berekend om me te doen huiswaarts keeren. Ik stelde hen gerust met de verzekering dat ik weldra zou hersteld zijn en daarbij onmogelijk de stad kon verlaten zonder mijn betrekking te verliezen. Feitelijk werd me reeds de helft van mijn loon afgehouden en hadden we moeite, Palmyre en ik, wegens de kosten die mijn ziekte vergde, om rond te komen. Die benepen toestand is echter nooit een aanleiding tot verdriet geweest. Palmyre
| |
| |
oefende de vrijgevigheid op een manier die men niet kon afwijzen. De avonden dat ze me niet wilde alleen laten, kwam haar jongen haar thuis bezoeken. Dan zaten ze samen naast mijn bed en spraken slechts zeldzame woorden. Om me niet te bedroeven onthielden ze zich van alle teederheid. Toch kon Medard den gloed in zijn oogen niet verbergen en gaf hij steeds de meest ondubbelzinnige blijken van een gedurige aanbidding. Palmyre had met den haar eigen practischen geest, haar zeker instinct volgend, voor de behoeften des harten haar keus gedaan onder een klasse van menschen heelemaal verschillend van haar gewonen levenskring. Geboren om steeds zelf het beleid der zaken in handen te houden, had ze haar vriend gezocht onder die klasse van menschen die haar verstandelijke meerderwaarde niet als een vernedering zouden aanvoelen: Medard was meubelmaker. Als de patroon hun over drie jaar de zaak overliet, zouden ze trouwen. Palmyre noemde Medard soms schertsend Azor. En waarachtig, hij had iets aan zich als de trouwheid van een hond. Soms merkte ik in den spiegel hoe hij met een bedrukt gelaat me zat aan te staren. Hij was een en al toewijding; de helft van ons gerief- | |
| |
lijk huisraad was van zijn maaksel en steeds was hij het die stipt het uur herinnerde waarop ik medicijn moest nemen. Hij droeg in zich de stof om een H. Jozef te worden, een voedstervader, de bruidegom van een gevallen maagd. Het is de herinnering aan zijn vredige verschijning, die mij later een korte wijle de illusie bracht dat mijn hart vergeten zou.
Ondertusschen waren nog een paar brieven gekomen van huis. In den laatste werd eindelijk gewag gemaakt van mijn wedervaren. Vader, aldus schreef moeder, meende dat het nu tijd was om naar huis te komen; ik moest de gansche geschiedenis maar beschouwen als een les voor de toekomst. Hoe weinig verstonden ze mijn smart. Een les voor de toekomst! Wat had ik toen aan de toekomst? Minder dan niets. Wat is de hoop in de toekomst meer dan de zekerheid niets meer te mogen verwachten?
Hoewel ik besefte dat een terugkeer in deze omstandigheden als een volslagen capitulatie zou zijn en mij moeilijk te verdragen vernederingen zou kosten, toch zou ik graag een paar maanden thuis bebben doorgebracht. Het kon niet. Ik meende deze plaats niet te mogen verlaten. Hier
| |
| |
was hij van mij weggegaan, hier zou hij tot mij terug keeren. En moest ik me daarvoor niet immer gereed houden?
Nadat ik drie dagen had gewacht om op haar laatsten brief te antwoorden, stond moeder daar zelf. Gelukkig was ik juist uit bed toen ze aanklopte en kon dus vol houden veel beter te zijn. Ieder stedeling kent de verbazing van een buiten-mensch voor een steedsch éénkamerhuishouden. Ik meen dat die verbazing moeder heeft belet zich volledig rekenschap te geven van mijn slecht uiterlijk. Toen ze van de eerste verbazing was bekomen hebben we elkander gekust. Zwak, schreide ik aan haar borst mijn weken lang verkropte droefenis uit. Het doet zoo goed als 't leed u overstelpt u klein te kunnen voelen en te weten dat een beter inzicht dan het uwe over uw lotsbestemming waakt. Maar hoe lang duurt zulks? Al te korte stonden, helaas! Toen moeder voorstelde de noodige kleedingstukken in te pakken om onmiddellijk te vertrekken, heeft mijn zwijgend neen-schudden haar diep teleurgesteld. Ze hield een langen preek en in haar heftigheid verweet ze me, dat ik me zelf uit de familie had gesloten; niemand anders had daaraan schuld
| |
| |
dan ik zelf. Dat was de zuivere waarheid; maar kon ik haar al den angst en den twijfel gaan vertellen, die deze gebeurtenissen waren vooraf-gegaan en hadden begeleid? Men begreep me immers toch niet.
's Middags bereidde ik een karig maal, dat we zwijgend en met lange tanden nutten, gezeten elk aan een hoek der tafel, ver van elkander. Palmyre, die op den middag ook thuis kwam, verliet ons ommiddellijk, om niette hinderen. Ik deed niet de minste poging om haar te weerhouden, wetend dat voor den harden strijd, die me nog te wachten stond, ik alleen op mezelf en op mijn vurige liefde zou kunnen rekenen.
Na den middag wendde moeder een nieuwe poging aan om me te overreden. Onder mijn halsstarrig volhouden begon ze een sombere wanhoop te vermoeden en veranderde haar bewijsvoering. Een nieuwe teederheid die mij aan lang-vervlogen dagen herinnerde, kwam in haar stem, toen ze zei, dat ik me voor de menschen van 't dorp niet hoefde te schamen. Daar deze woorden me evenmin konden bewegen, gingen moeders vermoedens tot het bittere uiterste en vroeg ze me of een groote verwachting me weer- | |
| |
hield terug te keeren. Goede moeder, ook dat zou haar geen bezwaar zijn geweest. Ze kon dus toch beseffen dat mijn hart bloedde uit een diepe, haast ongeneesbare wonde!
Toen moeder alle middelen had uitgeput om me te overreden, opende ze het korfke, dat ze bij haar binnentreden naast de deur had neergezet en dat ik nog niet had opgemerkt. Er waren eieren en boter in voor mij. Ze had dus wel voorzien dat ik niet mee zou gaan. Nu had ik de zekerheid, dat ze den omvang van mijn hartstocht en mijn droefenis had begrepen en meegevoeld. O schoone troost dezer zekerheid! En welke groote dankbaarheid welde niet in mij op, bij 't wedervinden der liefde voor mijn moeder? Het was dus toch waar, dat de liefde der moeder steeds grooter is dan die van 't kind!
Ik kleedde mij aan om moeder naar 't station te leiden. Het was de eerste maal dat ik den voet buiten zette. De kille winterlucht deed mij goed, maar het beetje zon maakte mij duizelig en ik had moeite om rechtop te blijven gaan. Binnen in 't station stonden we nog een heele tijd sprakeloos - en ik gansch gedachteloos - naast elkaar. Maar toen het oogenblik aanbrak om in te stap- | |
| |
pen, werden we beiden tegelijk door een diepe droefheid overvallen. ‘Kom mee kind’, zei moeder nog eens; maar ik kon niet: meegaan ware alles opgegeven, ware mijn liefde vrijwillig begraven. Als over mijn leven nog eenig licht zou schijnen, dan moest ik dat hier bewerken. Tegen wil en dank klonk een groote moedeloosheid in mijn stem, toen ik mij met de volgende woorden tot moeder wendde: ‘Als ik nu reeds weer moest keeren, moeder, dan was 't de moeite niet geweest om te vertrekken.’
Een groote verscheurdheid teisterde mijn hart, toen de trein uit het station reed. Alsof deze dit onherroepelijk oogenblik hadden afgewacht, voelde ik angst, beklemdheid en spijt mij overweldigen omdat ik de bedroefde vrouw niet had vergezeld, die in den heenschuivenden spoorwagen, uit groote liefdevoor mij zoo bitter schreide. Tragiek dezer aarde, dat de levenswegen der menschen zoo moeilijk parallel loopen. Had ik niet beter gedaan met moeder mede te gaan; ging mijn lotsbestemming toch niet dien kant uit? Ik voelde me zwak en laf. Met zelf-ontferming dacht ik er aan hoeveel goed het mij zou gedaan hebben, alle stoffelijke zorgen gedurende eenige we- | |
| |
ken te kunnen opzij zetten, tot ik, na nieuwe krachten te hebben verzameld, weer deugen zou voor 't leven. Dat ware echter een compromis sluiten en mijn liefde duldde geen compromis. In haar eigen sterkte, stelde ze nog volle vertrouwen en 'k putte daaruit nieuwe kracht.
Toen gingen maanden voorbij, die ik in spanning en angst doorbracht, tot ten slotte mijn verwachting vermoeid werd en lusteloos, hoewel de zekerheid van zijn terugkeer in mij bleef voortleven. En toen hij eindelijk terug was, besloot ik een grooten slag te slaan. Alle middelen zouden mij goed zijn om hem weer te veroveren. Niet om hemzelf, dacht ik, wou ik hem weer, maar terwille van mijn vurige liefde, zonder dewelke mijn leven alle beteekenis zou missen. Maar toen ik hem de eerste maal terug zag, na zooveel maanden, aan den overkant der straat, stokte me de adem in de keel en werd ik duizelig. Ik moest me stil houden van ontroering en leunen met mijn voorhoofd tegen 't koude glas van een vitrien. Er was in mij niets veranderd en iedere vezel van mijn hart riep steeds naar hem. ‘Liefste lieveling’ sprak ik halfluid en wist de tranen biggelen over mijn wangen. Mijn hart was week, als dat van een zeer
| |
| |
klein kind. Later heb ik dikwijls voor mezelf gebloosd over die zwakheid, hoewel het een der meest reëele momenten uit mijn leven is geweest. Drie dagen na elkaar ging ik langs den zelfden weg; 't was of mijn hart zou breken van ontroering toen hij aan den overkant der straat voorbij ging. Den vierden dag had hij mij opgemerkt en kwam op mij toe. Ik drukte zijn hand, maar kon geen woord uitbrengen. Was dan niet het oogenblik gekomen, dat hij met één enkel woord weer alles goed zou maken? Niemand kan hem inniger liefhebben, dan ik het deed, maar hij merkte mijn groot liefde niet, zelfs niet mijn ontroering en sprak op luchtigen toon over zijn reizen en zijn zaken. Ten slotte met een paar woorden beroerde ons hij verleden geluk. ‘Gij zijt nog steeds dezelfde, sprak hij, ge wilt nog niet vergeten.’
Zoo kent hij mij en leest in mijn hart. Ik wilde niet vergeten, omdat ik het innigste schoone in mij niet koelbloedig kon verwoesten.
Van week tot week is toen mijn levenslust aan het tanen gegaan, als een chrysantheem na Allerheiligen. Een avond, toen ik in den schouwburg Ophelia zag, bracht Palmyreme half-waanzinnig thuis.
| |
| |
Tot mijn geluk ontmoette ik weder zuster Hedwige, die mijn jeugdige jaren, helaas zoo schraal en zoo gansch nutteloos van wijsheid had voorzien. Van het middel van Palmyre, die mij ‘la manière forte’ had aangeprezen om troost te vinden, had ik reeds lang afgezien. Zuster Hedwige stond aan het hoofd eener inrichting voor abnormale kinderen. Het is haar offervolle toewijding voor 't lot dier ongelukkigen, die mij weer eenige belangstellig voor 't leven deed opvatten. Dat duister en ondankbaar werk was een geschikt doel om er een ongebreidelde liefde op los te laten,... een liefde zonder uitkomst. Zuster Hedwige nam me in dienst en 'k spande voor die taak mijn beste krachten in. Tevergeefs beulde ik mij af; na eenige maanden viel mijn hart aan de oude wanhoop ten prooi. Maar veel van wat ik hier neerschreef heb ik daar leeren begrijpen. Zuster Hedwige moedigde mijn wanhoop aan. Zij dacht: ‘Als de nood het hoogste is, is de hulp nabij’ en verwachtte het mirakel. Mij ging het toen zeer slecht; mijn hart smachtte niet zoo zeer meer naar den geliefde, maar naar het gevoel van eeuwigheid dat tusschen ons had gezweefd. Die dorst naar eeuwigheid liet me noch dag noch
| |
| |
nacht met rust en 't scheen me toe dat een soort bestendige hallucinatie de plaats van mijn denkvermogen zou innemen.
Zuster Hedwige voelde dat haar oogenblik gekomen was. Dien dag was de avond vroeg gevallen, maar 't Westen zag schril oranjerood van de windvlagen. We verlieten langs achter het gesticht en volgden een wegel over de heide. Op de plaats waar de wegel door een tweede werd gesneden stond een gekruiste Lievenheer. Er bestaan geen afzichtelijker beelden, dan de kruisbeelden langs de Kempische wegen. Dit kruisbeeld op de heide, was als 't ware de quintessens van armoede en verlatenheid. De eenzaamheid der heide, onder den tragischen hemel, met het loodzwaar Oosten en het schril verlichte Westen, verhoogde nog de pijnlijke bewogenheid van dezen doodbedroefden Christuskop. Een kaarsken dat er boven hing, in een gebarsten lantaarn, wierp, door den wind beroerd, een wisselende schaduw over den halfopen mond, zoodat het leek of deze onhoorbare woorden stamelde.
Toen sprak de zuster: ‘Weet gij wat hij geleden heeft; kent gij de angsten en den kommer die hem hebben gefolterd? Wat moet zijn teleurstelling
| |
| |
zijn geweest, vergeleken bij de onze; hij die zooveel onwil heeft ontmoet?’
Ik dacht aan den Olijfberg, aan het kruis, aan 't verraad van Petrus. Toen werd het me of ik het druppen hoorde van 't bloed uit zijne zijde. Stellig, zijn liefde was wreeder miskend geworden dan de mijne.
‘Heb hem lief, sprak zuster Hedwige, hij heeft slechts u en mij en enkele anderen in deze verlatenheid. Hij zal u niet teleurstellen.’
Ik zag dat triestig beeld van goedheid en beminnen. Zou zijne liefde de mijne gansch opslorpen? Een wonderzoete teederheid vervulde mijn hart en 'k was bereid om dezen nieuwen minnaar om den hals te vallen, toen 'k plots tot bezinning kwam en met oprechte teleurstelling zei: ‘Zuster, ge weet het wel, ik ben geen geloovige!’ ‘Ge waart evenmin de verliefde, alvorens gij het zelf hebt gewild’, wedervoer ze.
Toen zij mij weer herinnerde aan dien avond, waarop ik met helder hoofd, samen met de liefde het leed en de smart had gewild, toen was het pleit beslecht en stond mijn onverwoestbare hoop kaarsrecht.
Als een uitvlucht klonk mijn vraag: ‘Zuster, en
| |
| |
als ... hij weder keert?
“Kind, antwoordde zuster Hedvige, verslagen en met een zucht, als Stan terugkeert, is 't dat hij van Hem gezonden is.”
Sinds kan mijn hart gelaten wachten.’
| |
| |
| |
'k Weet niet waarom.
'k Weet niet waarom 'k me steeds
om uw geluk, dat 'k meen vervuld
Nietwaar, uw hart, als 't mijn,
nadat 't ineenkromp van de pijn
| |
| |
| |
Kleine wil.
als mijn geest heeft begrepen
wat mijn hart van u voelt,
| |
| |
| |
Morgenschemer.
Gij kraaier van een haan,
staak nog uw fel getoeter;
ontwaakt is deze schoone waan
Blijf stil en laat mijn droom geheel
't is tijd genoeg daarna om 't dagelijksch deel
aan strijd en zorg te dragen.
Wel leeft in mij het sterke vuur
van moed die 't leven schraagt;
maar heeft niet iedere dag zijn roemloos uur
Des laat mij droomen thans,
- het is nog tijd genoeg -
van dit geluk, dat mij den glans
verleent waar 'k niet naar vroeg.
| |
| |
| |
Wanneer dit hoofd...
Wanneer dit hoofd dit harte achterlaat,
waar 't slaat met regelmaat,
om, wars van deze rust, 't azuur te peilen,
wijl 't hart bij aardsche zorgen blijft verwijlen;
wanneer weer nieuwe drang de geest opjaagt
en 't Onbekende van dit hoofd
kon dan dit hoofd, indachtig vroeger falen,
denken aan 't aardsche hart,
waarbij 't weer neer zal dalen.
Want immer, immer keert de geest,
waar 't hart stil voort bleef doen,
om eeuwig op te staan en de aarde te negeeren
en, door alle eeuwen heen, het harte te bezeeren.
| |
| |
| |
Weer ligt de dag...
Weer ligt de dag voor mij
Ik weet het wel, een beetje zon
maar wat is vreugde anders dan
|
|