| |
| |
| |
Reimond Herreman: De jongste Vlaamsche letterkunde, steeds het romantisme. Eerste artikel.
De generatie, die nu voor het eerst aan het woord komt in Vlaanderen, is veeltijds losbandig als moeders zoon, die al te lang in haar rokken gedraaid, zijn vijf jaar bedwongen neigingen wil botvieren in den korten tijd, die hem van zijn eerste jeugd overblijft; dit is een gevaarlijke wijze om met het leven in aanraking te komen: de sterken alleen ontsnappen aan ondergang door overdaad. De jongeren hebben veeltijds, tengevolge van den oorlog en zijn nasleep, de litteraire inwijding en uitspanning gemist, die hen geleidelijk zou gebracht hebben tot het bewustworden van hun persoonlijkheid; de wijze waarop ze nu naar die persoonlijkheid duiken (in zich zelf, en meer nog buiten zich zelf in wat ze graag den kosmos noemen) heeft iets van vertwijfeling. Zelfs diegenen die het abnormale van deze proefjaren inzien en zich schrap zetten tegen overijling en uitspattingen, voelen zich gehandicappeerd, voelen hoe ze zich nog niet ontvouwen kunnen op een ouderdom, waarop andere generaties
| |
| |
reeds bereikten. Of de definitieve productie er heerlijker zal om zijn, dienen wij af te wachten. Degenen, die om hun princiepen van vernieuwers trouw te blijven, halsstarrig voortgaan de verwarring, waaronder allen lijden, tot razernij op te drijven, komen echter, al te lichtzinnig, en te verwaten tevens, aandragen met de opwerping, dat gansch onze tijd er een is van voorbereiden, en dat de generatie zich bewust dient op te offeren om een nieuwe kunst mogelijk te maken. Zulke stelling heeft ongetwijfeld iets van de zoete grootschheid der boeddhistische zielsverhuizing maar blijkt dan tevens naïef, waar de protagonisten ervan blijkbaar meer aansturen op het uitbreiden dan op het beperken der verwarring; in dezen zin noemen wij reactie wat zij vernieuwing noemen; zij toch beschouwen dikwijls vernieuwing als een kardinale deugd en vertikken het onderscheid te maken tusschen deugdelijke en onnuttige, tusschen natuurlijke en fictief-opzettelijke vernieuwing. Het lanceeren van een litteraire mode mag op zich zelf de waarde hebben van een vondst; doch welke verdienste is er aan vast zich deze mode naar haar uiterlijkheden toe te eigenen. Per se nieuw, wie kan
| |
| |
het overigens niet zijn, als het maar op den schijn aankomt? Wat gemakkelijker dan de huid te schminken en te roepen: ‘Kijkt hoe mijn hart en ziel van de uwe verschillen.’ - Is het de huid niet? - ‘Wel nu, de huid is de trouwe spiegel van de ziel.’ En als ge niet dadelijk overtuigd schijnt, omdat ge den spiegel minder vertrouwt en gaarne de ziel van aanschijn tot aanschijn mocht zien, deze dooddoener: ‘Gij zijt principieel tegen schmink!’ - Ach nee, maar wel tegen principieele schmink.
Want, eenigen niet te na gesproken, komt het bij onze vernieuwers hoofdzakelijk zoo niet uitsluitend op den schmink aan. Een splinternieuwe mode is immers een gunstige gelegenheid voor fatten om bij gemis aan inhoud zich door hun verschijning tenminste te doen gelden. Graag geven wij toe, dat het op zich zelf al evenmin een verdienste is zich bij de oude mode te houden: supporters zijn supporters, of zij veteranen of scholieren steunen. In kunst, als in sport, komt het op athleten aan. Terwijl de supporters het onder elkaar aan den stok krijgen, laten de athleten zich gelden: de objectieve toeschouwer meet hen niet met de maat van de supporters, wel
| |
| |
naar dieper waarden.
Zoo dient men de kunstenaars niet te beoordeelen naar het kamp, waartoe zij, al dan niet met hun uitdrukkelijke goedkeuring, behooren.
Niet dat hun inhoud uitsluitend van belang zou zijn: het geloof maakt nog de werken niet. Maar de vorm ontleent toch zijn beteekenis aan de diepte van den inhoud. Alle would-be extremisme ten spijt noemen wij het even goed reactie te teren op de uiterlijkheden van Appolinaire, Klabund, Marinetti, Dada en den Bijbel als op deze van vorige generaties.
Romantiek. - Wij getuigden reeds hoe eenigen, die zich achter de vlag der nieuwlichterij scharen, ons schooner kunstenaars toeschijnen, dan zij zich van op hun spreekgestoelte voordoen, of dan hun bewierookers het in hun ijver zouden doen vermoeden; waar, in hun bezonken werk, het onderbewustzijn weer zijn rechten herneemt op hun toevallige kunst-politiek, blijkt dan veeltijds hoe ze in wezen gansch na staan tot kunstenaars, die tot hun kunstpartij niet behooren. Anders wordt het, wanneer ze hun rol voortspelen in hun werk; anders bij de supporters, die geroepen zijn maar niet uitverkoren: van dezen hebben we in de laat- | |
| |
ste jaren in Vlaanderen een quantitatief rijke didactische productie zien ontstaan, die als nieuw kunstgeloof eensdeels bedrieglijke nieuwigheden, anderdeels slechts gemeenplaatsen aan den man bracht. Met gemeenplaatsen bedoelen wij niet verwerpelijke waarheden of gevoelens. Maar als Frank van den Wijngaert schrijft:
dan zeggen wij: hoe de deugd ook grootsprakerig in deze verzen moge ronken, zij wekt onzen lachlust op waar zij met koddigen ernst aanraadt het altaar niet te offeren op het altaar. Al deze genereuze potsierlijkheid kan het bij ons niet als kunst doen.
Cirkus, auto's, T.S.F., heeft het waarachtig zoo veel te beduiden daarvoor te zijn gewonnen? Haat voor den oorlog, broederliefde, Vlaamschgezind- | |
| |
heid, zouden wij dit alles negeeren? Alleen: het geloof maakt de werken niet, al evenmin het talent. En zoo weigeren wij de kunstwaarde van letterkundige werken te bepalen naar politieke of humanitaire beginselen, want de discussie is hier niet of wij een besten kerel, die nooit schoonheid schiep, verkiezen boven een groot kunstenaar, die drinken, stelen en moorden zou. Een groot kunstenaar moet een goed mensch zijn? Larie.
Nauwelijks kunnen de nieuwlichters zich zelf bedriegen en hun gebrek aan verrassende nieuwe waarheden vermoedend, werpen zij zich op de klinkende woorden. Vandaar de nieuwe vooze romantiek, het inkleeden van banaliteiten in een excentriek pak, het over het paard tillen van indrukken en gevoelens, het doen gelooven aan een extaze, waar slechts water tot schuim is gezweept.
De menigte zingt.
De wind fluit als een steamer in nood.
De rode vlag danst op den toren van de katedraal een wild menuet.
Boven de massa kruisen sienjalen.
Humbug, zeggen wij tot Burssens, den dichter; gij
| |
| |
wilt u zelf aan 't draven krijgen met woorden, of gij tracht ons op hol mee te nemen; en uit broederlijke gezindheid hopen wij maar, dat dit laatste het geval is, met eenige reden trouwens, want in de eindregels (als in den eerste) blijkt gij immers eensklaps weer te weten wat gij wilt zeggen:
.....
en kinderen
zingen de internationale.
Hoe veel minder impressionistisch en minder leeg klinkt dat, dan het would-be expressionisme dat voorafgaat.
Ons nog bedriegen, den gewilligen lezer? Al lang geen kwestie meer van. Zoo wij van een excentriek pak houden, verlangen wij in de eerste plaats dat het door een excentrieken man gedragen wordt. Maar een zondagsch pak kan ons de weekdagsche gedachten niet verbergen. De zeer ongelijke Wies Moens kan veeltijds die gaaf-lyrische vlucht nemen, waar de woorden geen voozen klank hebben:
als een stad in haar vesten.
| |
| |
die schuifelend loopt om de wallen.
en elders nog, eveneens uit Opgangen:
Over de amber-kusten van uw lippen
.....
Maar hij is ook de minst opzettelijke naast vele ijlende romantiekers.
Romantiek begint waar het opzettelijke den voorrang neemt op het natuurlijk gegroeide, waar de uitdrukking geen verband meer houdt met het gevoel; zij is een uiterlijke overdrijving. Sentimentaliteit is geromantiseerde teederheid; bombast is geromantiseerd lyrisme.
Bij velen onzer vernieuwers nu komt het uitsluitend op dien vorm aan; niet de groei hunner gevoelens of gedachten maar het opblazen van de woorden kenmerkt hun moderniteit.
Het gewild eenvoudig zijn is dan maar de keerzijde van dit zich opzweepen; zooals de lyriek maar gebaseerd kan zijn op een sterk gevoel, kan de ontroerende eenvoud slechts groeien uit loutering
| |
| |
van een door echte vreugden en smarten aangedane ziel.
Opgeblazen woorden hebben echter een hollen klank; de eenvoud-in-woorden gelijkt wonderwel een levenloos ding; wie voelt achter de woorden nog iets meer, als Marnix Gijsen schrijft:
Ik heb zeer jong en dwaas,
deze oude mooie bloemenvaas
Mijn moeder heeft vast niet om dit verlies geweend
maar haar verwijten waren hard
Zelfs die eenvoud nochtans is een zeldzaam verschijnsel; liefst zoeken het onze neo-romantiekers in dweepzieke ontboezemingen, honderd mijlen boven de zon:
Gij staat verheven boven goed en kwaad,
o Salome, die danst om onze ziel,
Nazimova!, Gij zijt het Grote Teken.
Het zal wel nutteloos zijn de voorbeelden te vermenigvuldigen: een zéér groot deel van de pro- | |
| |
ductie der zoogenaamde vernieuwers is een in haar romantisme verouderde hymne voor bazuinen uitsluitend. Zelfs bij dezen die talent hebben, bij Moens, Van Ostayen,Gijsen, stemt overspanning tenslotte afkeerig en wij verlangen maar dat zij hun in de wolken breed uitgenevelde zielsontplooiing zouden samenballen tot corporeele zwaarte en dat hun vleeschgeworden woord, dank zij die tastbare menschelijkheid, uit de hemelen zou dalen tot ons, aardlingen. Dan eerst zal men definitief het koren van het kaf kunnen scheiden en de talenten van de epigonen, die slechts bij gebrek aan zwaarte de lucht waren ingewipt.
|
|