| |
| |
| |
| |
[Nummer 1]
Maurice Roelants
Herfst in de ziel
I.
De regen en de rook weven hun sluiers,
de Herfst wordt donker als het roode bosch.
Op 't loover ruischt geluid van stroelende uiers
en glanzen al de tinten van oud mos.
Ook hier is 't Herfst: het doelloos zien en luistren
naar 't regenvallen in de waterkom.
Gij denkt aan het geluk, de droomen duistren,
gij voelt u droef en vraagt vergeefs waarom.
| |
| |
II.
Keer het gelaat van dees vergaande parken
en staak uw klacht over dit najaarsuur;
sluit kalm den zondvloed uit uw veilige arke
en lees uw boeken vóór het open vuur.
Denk niet aan droome 'en Zomers die vergingen,
dra zet de ziel haar nieuwe reizen in,
vergaan de dood, vergaan de erinneringen,
slechts uit het sterven spruit het groot begin.
| |
| |
III.
't Is in den Herfst, bij 't vlamloos rood der vuren,
als zich een fruitgeur rond de kassen windt,
dat gij aan al de dingen die niet duren
iets van uw ziel en al uw droomen vindt.
Een zonnestraal, waarin een bloemtak welfde,
heeft zich voor goed in uw gepeins gelegd.
De Zomer ging, de wereld blijft dezelfde,
doch 't harte is aan 't vergaande alleen gehecht.
| |
| |
IV.
Wit in de zon en maangroen in de nachten,
ging 't licht des Zomers nooit een etmaal uit,
een dadenroes besprong al uw gedachten,
zat was de ziel van klaarten en geluid.
Nu spint de Herfst, - stilte spant natte draden,
uw huis ligt als een eiland in den nacht,
ver zijn de menschen, 't harte mist zijn daden,
gij ziet in 't vuur, in de eenzaamheid, en wacht.
| |
| |
V.
Nu zwerft de geest in de verlaten streken,
waar roest Octobererts moerassen dekt,
de watervogels, plonsend in de kreken,
staan zwart van hals op 't hemelgrijs gestrekt.
Het hart slaat eenzaam in die naakte vlakten
en draagt in zich een vreemden ernst geprent.
Plots is het of de voet door drabbe zakte:
de ziel heeft in de stilte een kreet herkend.
| |
| |
VI.
Gij roert niet meer, nu eerst begint het leven,
de ziel heeft zich van mensch en aarde ontdaan
en zich geheel de ruimte en God gegeven:
lang is in u het licht van traan op traan.
Gij kunt aan dezen stond uw heimwee meten
wanneer gij vreemde onder de menschen zijt.
Elke omgang is uw eenzaamheid vergeten,
uw eenzaamheid de zielsnood die bevrijdt.
| |
| |
VII.
October, Herfst, inkeer na 's Zomers laaien,
geuren en kleur hebben 't vergaan gehuwd,
de winden gaan in lager wolken waaien,
het blaken van de driften is geluwd.
Er zwerft ergens een jager in den regen.
Ofschoon de klei nat aan zijn zolen koekt,
gaat hij donkerder lucht en stilte tegen,
gelijk uw ziel inniger diepten zoekt.
| |
| |
VIII.
Aan uwen boezem einden alle tochten,
mijn vrouw, die mij met God en mensch verbindt.
Altijd ontboeid en nimmer vrijgevochten,
troost zich mijn ziel aan u en aan ons kind.
Met u en bruinen Herfst in dezen huize,
de appels geblonken op de schouw, in rij,
wachtende boeken, vuur en vlammend suizen,
is 't hart, hoe droef ook, toch onzegbaar blij.
| |
| |
| |
De eeuwig bestolene
Meneer Bultinck naderde de zestig, toen zijn eenige dochter trouwde. Reeds vijftien jaar was hij weduwnaar en stond hij onder de hoede van deze tirannieke maagd, die, zoo hoopte hij, eindelijk haar meester had gevonden. Hij zag in haar huwelijk niet slechts een rechtvaardig keeren van het lot: bij voorbaat voelde hij zich vrij en verlicht, want de schijnheiligheid is niet altijd gemakkelijk om dragen.
Meneer Bultinck had, van zijn prille jeugd af, weinig gelegenheid gehad om te durven wat hij dacht, maar 't is waar dat hij van hand tot hand was overgeleverd zonder dat ooit naar zijn oordeel werd gevraagd. Zijn moeder was het eenige lief schepsel dat hij, in zijn loopbaan van gehoorzaam sterveling, had gekend. Hij herinnerde zich haar oneindig geduld: eens toen hij naar haar had geschopt, had zij hem lang aan haar borst gedrukt en geschreid terwijl zij hem kuste. Vader Bultinck Honoré, de rijke brouwer vloekte: het flikflakken moest gedaan zijn en Jeroom werd in het pensionaat gestoken te Lovendeghem. Toen hij er al de klassen had doorgesukkeld, belandde hij in het kabinet van broederoverste, die hem vroeg wat hij verder zou aanvangen. Jeroom bleef het antwoord schuldig. Broederoverste zuchtte en met een beetje ironie schreef hij aan den
| |
| |
brouwer: ‘Uw zoon is tenden gestudeerd. Wat moet ermee gebeuren?’ Een lakonieke beschikking kwam toe: ‘Zend hem mij weer.’
Geen halfjaar naderhand bleek het ten overvloede dat Jeroom, op 't vaderlijk erf, door de meid was verleid. Vóór de schande over den huize kwam, werd het zwanger schepsel op straat gesmeten. Kort daarop ontmoette Honoré Bultinck zijn zoon in een verdachte herberg, buiten de kom van het dorp. Om perk en paal te stellen aan die losbandigheid, schonk de brouwer zijn lammeling van een erfgenaam ten huwelijk aan een pachtersdochter, monsterachtig wezen, dat zwart zag van beenderigheid en wilskracht. In haar ijzeren vuisten achtte vader Bultinck zijn fortuin en zijn laffen nakomeling voor een spoedigen ondergang beschut. De moeder van Jeroom stierf van spijt. Zijn vader evenwel zag zijn vooruitzichten bevestigd en het was met tevreden gemoed dat hij den geest gaf, toen, een dag van veel zon, een beroerte zijn hoofd deed lodderen en scheef zinken in de vetkwabbels rond zijn sleutelbeenderen. Jeroom was inderdaad snel door zijn vrouw gestyleerd. Zij had te Saffelaere den naam een volmaakte helleveeg te zijn; hij verkondigde in het dorp dat zij zachtaardig was en goed voor den arme. Hij zelf, die vroeger bekend stond als een geldverbrasser wien het bier lustte als een deerne een slok meedronk aan zijn glas, heette een deftig dorpeling geworden, die zich van het licht vrouwvolk en bijgevolg van den
| |
| |
drank onthoudt. Meneer Bultinck, die allen wellust slechts in gepeinzen oefende, gaf zich, naar 't voorbeeld van zijn gade, aan verregaande gierigheid over en huichelde meesterlijk.
Uit dit zuinig en streng huwelijk werd een klein geraamte geboren: een meisje dat Elvire werd gedoopt. Na de geboorte van haar dochter zag vrouw Bultinck in de zwarte spiegels van den huize de phosphorachtige koorts van de eigen oogen weerkaatst en de ivoren patine van 't wandelend gebeente. Zij was sterk genoeg van gemoed om den voortdurend loerenden dood in de oogen te zien. Zij beschouwde zich als 't geweten van haar man en geloofde niet lichtvaardig in de kracht der verbetering. Indien zij stierf, zou haar echtgenoot zonder steun of stut achterblijven. Zij moest zorgen dat een sterke hand hem leiden bleef. Daarom voedde zij haar dochter op tot een onverbiddelijke voogdes over den vader en had de wilskracht het wankel leven te rekken, totdat zij haar gezag op Elvire overdragen kon.
In het bijzijn van Meneer Bultinck en dochter had zij heftig tegen den dood gestreden, tot de hoekige schaduw van de kin stilviel en de oogschalen over het eenig licht van het gelaat neerzonken. De koorts lag toe. Wellicht was dit het einde. Elvire voelde aan moeders hand: zij was koud.
- Geef mij de sleutels, zei ze tot haar vader, die met den
| |
| |
geest eene vreemde reis doende was. Hij rammelde in zijn broekzak en begreep niet wat hem werd gevraagd.
- Geef mij de sleutels, gebood Elvire een tweede maal. Wel trok hij verbijsterd de hand uit den broekzak, maar de ring met de sleutels was er blijven steken.
Toen heeft de doode zich half opgericht en al de koorts van haar oogen op hem ontladen. Ineens begreep hij haar opperst gebod. Van óver het leven, zoo was hij overtuigd, had zijn vrouw hem een bevel gegeven. Van dien stond af gehoorzaamde hij aan zijn dochter met mystieken angst.
Die gehoorzaamheid had vijftien jaar geduurd. Een eerzuchtig heerschap, Alidor Duthy, uit een verarmde rijkemansfamilie, offerde zijn afkeer voor de leelijkheid van Bultinck's dochter aan zijn geerigheid naar geld en putte uit die ijskoude passie het huichelende meesterschap, waarmede hij de vijf en dertigjarige Elvire, gelijk een droge schuur in vlammen zette. Zij was het die aan haar vader haar trouwplannen mededeelde en hem zeide wat zij als haar bruidschap beschouwde: zij liet hem een eigen woning, een kleine hoeve aan de beukendreef ver buiten het dorp, een gering jaargeld en het vruchtgebruik van een nogal grooten boomgaard. Hij werd uit het weidsche dorpshuis, tegenover de pastorij gebannen, want in haar liefde bereidde Elvire haar aanstaande en zich zelf een vurige eenzaamheid voor. Meneer Bultinck onderwierp zich met toewijding gelijk altijd. De offers van geld en goederen
| |
| |
bracht hij weliswaar met bezeerd gemoed, doch het vooruitzicht der onbeperkte vrijheid troostte hem en maakte hem jong.
Liegende beloften der vrijheid! Nog geen twee maand was zijn dochter getrouwd, of Alidor Duthy bemoeide zich met zijn huishouden. Onder voorwendsel dat de bejaarde kuischvrouw, die Meneer Bultinck als huishoudster had mede gekregen, hem liet bestelen, werd hem een jongen snuiter van een knecht opgedrongen, die door bespieding en stilzwijgen een schaduw wierp op zijn huiselijke vrijheid. De waarheid was dat Meneer Bultinck zat was gezien in een herberg waar gemeenlijk veekooplieden de dochters onder de oksels kittelen. Hij werd in staat geacht het beetje welstand dat hem overbleef met het vrouwvolk te verdoen. Met een gierige meesteres was hij gierig, met een kwistige heerscheres zou hij kwistig zijn geweest. Aan zich zelf overgelaten was hij in de eerste plaats wulpsch! Er werd hem een bespieder gegeven, zelf een zuiplap, maar trouw. Naard, de zwijger, was de aangewezen man om zijn meester uit de herbergen te houden: hij bezocht ze zelf met ijver en volharding, lang zelfs nadat Meneer Bultinck was afgedropen. Tot op zekeren dag Meneer Bultinck het geluk ten huize kreeg. De eigen zuster van zijn schoonzoon was hem, ongevraagd en zonder reden, komen opzoeken. Het was, niettegenstaande haar nogal schamel toilet, een heele dame, jong en koket. Zij kwam zoo eens langs, plukte wat prui- | |
| |
men, liet zich slenterend de hoeve toonen, bewonderde de oude meubelen en trok zelfs, uit pure belangstelling, de gewichten op in de eiken horlogiekast. ‘Zeg aan niemand dat ik hier ben geweest, dan kom ik terug’ fluisterde ze bij haar heengaan. Waarom die geheimzinnigheid? Waarom dat bezoek? Meneer Bultinck wist geen antwoord op die vragen, zag haar zachtwiegend in de beukendreef verdwijnen, was gelukkig en dacht: ‘Hoe jammer dat ze zoo bleekjes ziet..... Zal ze waarachtig terugkeeren?’
Dagelijks keek hij uit naar het jeugdig bezoek. Hij zette geen voet meer buiten het hof. Naard ging met des te geruster gemoed zijn dorst in de herbergen lesschen. Eens dat Meneer Bultinck aan de beukendreef stond uit te zien, werden twee zachte handen op zijn oogen gelegd en toen hij zich omdraaide stond de lieve bezoekster vóór hem. Eliza, om Naard te ontwijken, was langs het lochtinghekje op 't hof gekomen. Hoe bekoorlijk was haar arglist! Hij stapte lichtekens rood en dronken aan hare zijde, en verwachtte van haar een daad, die hem gelukkig zou maken. Zoo verwachtte hij iets bij elk bezoek. Zij dartelde echter door den huize en vóór ooit zijn verwachting in vervulling ging, brak zij de blijde ontmoeting af: ‘Ik moet weg. Naard mocht ons betrappen!’
De bedreiging met Naard, bedierf Meneer Bultinck het genot der geheime bezoeken. Zijn ongeduld keerde in haat voor Naard. Naard was het, die zijn vrijheid had
| |
| |
vergald. Naard was het, die nu zijn vrijwillige gevangenschap alle vrucht ontnam. Naard, de kerel, die dronk om te drinken, terwijl hij..... Naard moest weg van zijn hof. Toen Meneer Bultinck's razernij zoo ver was gedraafd, werd hij ontmoedigd. Achter Naard stond zijn schoonzoon, achter zijn schoonzoon stond zijn dochter, achter zijn dochter..... de Macht, de Overmacht. Meneer Bultinck voelde heel den stoet van heerschersblikken op zich en boog al deemoedig. Zal echter die stommeling van een Naard zich zelf niet in zijn macht spelen? Hij besteelt zijn meester: Meneer Bultinck telt en hertelt de bankjes die in de bovenste lade van de groote kast lagen; er waren er vier: twee van vijf frank, drie van twintig. Eén van twintig is weg. Van twintig dan nog! Meneer Bultinck is verontwaardigd: hij beeft. Hij verzet de stoelen rondom de tafel, terwijl hij over en weer stapt. Bovendien heeft hij zich geweldig opgericht en is plotselings verwonderd dat hij zoo groot is. Zou hij werkelijk tot indrukwekkende beslissingen in staat zijn? Op eigen verantwoordelijkheid zal hij Naard ontslaan. Het wegzenden van de oude huishoudster, die hem liet bestelen, is een voorgaande, dat geen twijfel laat ten opzichte van iemand die grof geld steelt. Hij heeft de bewijzen in handen! Zoo iets doet hem deugd aan het hart. Ai maar! Is hij wel zeker van zijn stuk? Wanneer heeft hij de laatste keer een briefje van twintig gewisseld? Het was bij de blonde Palmire, in ‘De Gaaipeers’. Hij had er toen
| |
| |
nog vier. ‘Ja vier’ zweert hij bij zichzelf. Niettemin is er aarzeling geslopen in zijn gemoed. ‘Wees voorzichtig’ zegt hij luidop, en is tevreden omdat hij zich een man met overleg acht. Hij wil zeker spelen. ‘Laat eens zien: Naard besteelt mij. Voor mijzelf is het een uitgemaakte zaak, of bijkans. Voor Elvire en haar man, moet ik hem op heeterdaad betrappen, of tenmiste onloochenbare en preciese beschuldigingen kunnen staande houden. Waar waren daar zooeven mijn gedachten, toen ik zelf den knecht wilde ontslaan? Elvire moet het doen: dan zal het goed en wel gedaan zijn.’
Meneer Bulting organiseert den te plegen diefstal. Hij legt in de lade al wat hij in den huize aan bankjes van vijf bezit. Er zijn er zeven. Die van twintig neemt hij voorzichtigheidshalve weg. Opgewekt verlaat hij de woonkamer. Hope doet leven en waarachtig. Meneer Bultinck neurt een liedje. Hij plukt een appel en zet er zijn loddertanden in, alsof ze nog vast stonden in het gelid. Zijn lachend gezicht beweegt rood tusschen de laag hangende kant van bladeren. Hij heeft de huisdeur in het oog. Als er lang genoeg niets is gebeurd, verandert hij van tactiek: hij stelt zich op achter de stallen en doet er alsof hij de bloemen verzorgde. Het wachten nochtans zou iemands goed humeur wel bederven. Onaandachtig hanteert hij den gieter boven de perken. Geen mensch heeft één voet op het hof gezet en toch gaat hij zich vergewissen of de bankbriefjes eindelijk
| |
| |
verdwenen zijn. Te middag is nog alles rustig en onverstoord. Voorzeker blijft hij te dicht de plaats insluiten, waar het misdrijf moet worden gepleegd: hij vergroot den cirkel waarin hij draaft als een hond in den dorschmolen. Maar tegen den avond is hij zoo moe, dat hij eerst vijf briefjes telt en van de zuiverste geestdrift in de somberste ontgoocheling vervalt, wanneer hij daarna vaststelt dat er wel degelijk zes zijn. Hij blijft in den donkere zitten en suft.
Na een poos staat hij geheimzinnig recht. Zijn geest is met den diefstal bezig. Meneer Bultinck treedt buiten en begeeft zich naar de schuur, waar Naard het beetenzaad te drogen hangt, de keeren dat hij in de herberg zijn zwijgzaamheid niet volgiet. Meneer Bultinck haakt in het maanlicht een geel bundelke beetenzaad van den nagel boven de deur. De droge bellekens schuren over 't haar van zijn hand. Hij ontwert de verschillende struikjes.
Daarna doet hij alsof hij ze weer samenbindt. Eigenlijk kijkt hij omzichtig rond. Er is geen levend wezen op het hof, dan de oude hond Black, die den kop met een rinkelen van den ketting verlegt. Als dat geluid in den avond verklonken is, legt Meneer Bultinck voorzichtig het droog zaad op den grond en sluipt langs den muur van den afgedankten paardenstal, tot aan den notelaar. Onder den boom ligt de aarde mul, hier kraken Meneer Bultinck's zolen niet. Hij houdt een poos stil om te zien of hij wel alleen is. Dan treedt hij beslist op de woonkamer toe, die hij zoo- | |
| |
even heeft verlaten. Hij drukt den neus tegen het zwart-glimmend venster en spalkt de oogen open om het duister te peilen. Hij heeft genoeg gezien, want haastig duwt hij de voordeur open: het gekraak weerhoudt hem niet meer. Hij stormt binnen, rukt de lade open, frutselt in de bankbriefjes. Zijn oogen fonkelen in den donkere. Luide als de klok terzijde, slaat zijn hart.
Daar vindt hij zich plotselings vóór de open lade staan, een bankbriefje in de hand. Hoe heeft hij dezen schijndiefstal kunnen plegen? Waartoe? Waartoe? Meneer Bultinck krijgt de gal: zijn hallucinatie wordt een lichamelijke kwaal. Schaamte en pijn maken zijn haren hard. Hij gaat te bedde en voelt zich oud en eenzaam. ‘Ik ben niet bestolen’ jammert hij half luide. De nacht in zijn koetse is koud en alle hoop begeeft hem. Meewarig als een kleine jongen die slagen heeft gekregen, trekt hij de dekens over zijn groote schelpooren. Van waar komt nu die zachtaardige onderwerping aan het lot? Het Lot is de overmacht, de sterkte, Naard, zijn vrouw, Celestine zaliger, zijn vader. Zij staan achtereenvolgens alle naast de bedkoets stijf en gestreng. Hij ziet ze aan, van onder en schuin, en zijn blik beteekent: ‘Het is goed u te gehoorzamen.’
Doch wie is de vrouw die nu naar hem komt? Hij voelt zich de meerdere worden. Hij wendt het hoofd af en draait zich om. De rug naar de gestalte gekeerd, weet hij toch dat ze nadert. Daar legt zij de handen op zijn schouder.
| |
| |
‘Laat mij gerust’ zegt hij en maakt zich vrij. Hij geniet van zijn hardvochtigheid en voelt welbehagen tot in zijn vleesch, onder de warme lakens. De gestalte buigt over zijn aangezicht en kust hem:
- ‘Jeroom, mijn jongen, uw moeder is hier...’
- ‘'k Weet het wel,’ mompelt hij hooghartig.
- ‘Laat mij u in mijn armen nemen’ fleemt de zachte mond.
- ‘Tuttuttut’ zegt hij en draait zich weer, ‘laat mij slapen’. Hij ligt sterling wakker en van zichzelf kontent: hij heerscht naar hartelust.
- ‘Jeroom, Jeroom lief...’ klaagt de stem met teeder verwijt.
Opeens schiet door zijn leden de wellust van het ongeduld en de woede en misprijzend barst hij los:
‘Gademij, verdomme, met ruste laten?’
En, lijk een boer die naast een gevelde koe inslaapt, zinkt Meneer Bultinck in de weldoende bewusteloosheid van een slaap, die ronkt als een dorschmachine.
Laat op den morgen werd hij wakker in een zonnestraal, het hart gezuiverd van al de zorgen die den vorigen avond zoo bewogen hadden gemaakt. Met de kinders had Meneer Bultinck dit gemeen, dat één nacht voldoende was om hem naar lichaam en ziel weer op te beuren. Hij zag nog slechts zijn verlangen en ordende in zijn hoofd de te komen gebeurtenissen naar een weloverwogen hiërarchie.
| |
| |
Wilde hij Eliza verdienen, dan moest hij tijdelijk de kans prijsgeven haar op zijn hof te ontmoeten; beter was het zich van hier te verwijderen: eerst moest hij bestolen worden en hij wist dat zijn ongeduld den diefstal in den weg stond, wanneer hij steeds rond den huize dwaalde.
Over de eigen list tevreden verliet hij reeds vroeg het hof en liep hij gansch den voormiddag doelloos door de velden. Toen hij 's middags nieuwsgierig terugkwam, vond hij Naard in de keuken, waar hij den gewonen noenkost brosselde. 't Geld in de woonkamer lag onaangeroerd...’ Meneer Bultinck had van zijn slim opzet sneller uitslagen verwacht. Hij was er de man niet naar om de tijd traag en zeker zijn werk te laten doen. Wanneer hij een valstrik had gelegd, vertrouwde hij er op dat hij een kwartuur naderhand het wild gevat zou vinden. Werd hij in zijn verwachting bedrogen, onmiddellijk was hij opgewonden, verloor hij alle zelfbeheersching. Hij zette zich aan tafel en at met bevende haast, terwijl zijn geest zich verstarde op het idee: ‘Hoe eer ik weg ben, hoe beter. Nu of nooit moet ik Naard zijn kans geven!’
De zenuwachtigheid, waarmede Meneer Bultinck de plaats ruimde, zou een minder opmerkzaam en koelbloedig man als Naard met argwaan hebben vervuld. De ellendeling vond de vlucht van zijn meester verdacht en volgde hem op de hielen. Meneer Bultinck sloeg den wegel in langs 't korenstuk van Broekaert en gaf zich het voorko- | |
| |
men de zwaluwen na te kijken. Naard slenterde hem na. De wegel leidde het volle veld in en leidde naar den Gentschen steenweg, ter hoogte van de afspanning ‘Het Staakske’. Meneer Bultinck plukte een kollebloem tusschen het koren, om een blik achter zich te wagen: de blauwe voorschoot van Naard was zichtbaar op vijftig meter afstand. Aan terugkeeren viel dus niet te denken. Vooruit, vooruit dan maar, naar den steenweg. Hij boog onderworpen het hoofd en zag zijn stramme voeten machinaal elkaar kruisen. Na eenigen tijd begon de zandwegel met den grasboord onder hem te schuiven en gaf hem het gevoel dat hij van plaats niet meer veranderde. Hij liep precies op een bol, die sneller en sneller draaide. Harder ook stak de blik van Naard, als priemen van rheumaties, in zijn rug. Hij keek op en de afspanning ‘Het Staakske’, een oogenblik in gepeinzen vluchtig ontwaard, was nog hoegenaamd niet zichtbaar. Hij liet de oogschalen toezinken, klemde de tanden en de lippen op elkaar en sukkelde eenige stappen in den blinde. Toen hij omver dreigde te wankelen, trok hij verschrikt de oogen open. Sterlings keek hij op een rood punt aan de kim en stapte aldus onzeker van tred een lange wijl. Doch de tocht onder de zon, die den hemel vol azuren vuren deed zinderen, dwong hem allengs, zoo kort na den eten, den rug hooger en hooger te steken, terwijl zijn schaduw kromp. Hij werd bedroefd en kauwde zijn kollebloem, - steeds voortgejaagd door
| |
| |
den man die hem bestal. Al gaande gaf hij het op hem op heeterdaad te betrappen; hij vroeg nog één ding ter wereld: af te zijn van Naards prikkende blikken in de lendenen. Doch hij sukkelde verder en, naarmate de stramheid zijn beenspieren harder maakte, werd meer en meer een vreemde asceze over hem vaardig: hij wilde van alle genietingen afzien, Eliza mocht wegblijven, Naard kon gerust de laden doorsnuffelen, dat alles ontroerde hem niet meer... Maar nu niet verder te moeten! Ginder ver blikkerden thans in de zon de vensters van ‘Het Staakske’. In plaats van nieuwen ijver te putten uit het troostend denkbeeld dat zich daar wellicht de eerste halte van zijn lijdensweg bevond, begaf hem plotselings de wil om langer te gaan of te staan. Hij plooide ineen in een klaverveld en sloot de oogen, onverschillig om wat gebeuren kon. Naards blokken klonken dof in 't zand van den wegel. Het geluid naderde en ging voorbij. Zei Naard daar niet, dat het hier goed liggen was? Meneer Bultinck zweeg en voelde de vochtigheid der klaver aan zijn verhitte kuiten. Toen hij zich, na een poos, rillend oprichtte, zag hij Naard ‘Het Staakske’ binnenstappen. Hij wilde een dreigende vuist opsteken, doch zijn gebaar bleef onvoltooid. Een nieuwe gedachte begon in zijn hoofd te broeien; teneergeslagen en moedeloos vond hij maar één middel om tegen het lot te pruilen: ziek zijn, te bedde liggen, de wereld laten draaien, en in de duis- | |
| |
tere alkoof vereenzaamd koppen tegen God en alleman. - ‘Ik ben ziek!’ zeide hij tot zich zelf en voelde zijn vel verdrogen. De gal steeg tot boven zijn hart. Hij werd groen, docht hem. Hij krabbelde recht en sleepte zich verbitterd huiswaarts, de kin in zijn borstkas getrokken, om de zon en 't veld niet te zien. En, nog vóór het eerste kieken slapen ging, lag hij in de koetse zijn ziekte en zijn wrok te kweeken. Laat in den nacht vocht hij nog tegen den
vaak.
Den volgenden dag, na den noen, begon Naard het te bedde blijven en het hardnekkig zwijgen van Meneer Bultinck als verschijnselen te aanzien, die hij ter kennis van zijn eigenlijke meesters moest brengen. Hij trok zijn schoenen aan onder het lankmoedig oog van Meneer Bultinck, die zijn vreugde bedwong, omdat hij nu met vertoon zijn bitterheid kon botvieren: hij zou ze allemaal straffen met zijn ziekte. Lang nadien zag hij door 't geruite raam Naard het hof op orde brengen, wat telkenmale geschiedde wanneer een bezoek van Elvire of haar man tegemoet werd gezien.
Meneer Bultinck maakte zich een stuursch aangezicht; hij perste den mond samen, doch zette evenwel een scheven, gelen tand over zijn bovenlip; de kin stak hij vooruit om 't vel op de kaken op te spannen; zijn neus werd er spits en beenderig van, terwijl hij zijn wenkbrauwen over de oogen fronste. Zijn voeten lagen gestrekt, en de vuisten
| |
| |
tegen den kinnebak geklemd, hielden de dekens tegen den hals getrokken. Zoo wachtte hij.
Hij wachtte reeds lang en meende dat Naard al ver op weg was, toen hij hem met eens nog bezig hoorde in de woonkamer, naast de slaapstee. Meneer Bultincks indrukwekkende houding werd losser vanwege zijn ongeduld. Wat had die lanterfanter daarnevens nu nog te verrichten? Meneer Bultinck brandde van nieuwsgierigheid om een blik in de woonkamer te werpen, doch hij toomde zijn gramschap in: zijn ziekte was zijn zekerste wraak. Hij hoorde Naard een glas omverwerpen. Waarom trok de knecht er niet van onder? Nu tsiept een sleutel in een slot. 't Is in dat van de lade. Het geld. Meneer Bultinck is overtuigd thans bestolen te worden. Als hij nu durfde, zou hij den dief betrappen. Waarom echter nog nieuwe hoop te voeden? En wat kan hij zeggen, hij, Bultinck, tegen Naard? Neen, maar liever luisteren. Hij hoort de eigen hartklop. De ontroering doet zijn slokdarm samenkrimpen. Hij vecht met de hoestbui, die zijn keel kriebelt en plotselings uitbarst.
Een fijne gil verschiet in de kamer daarnaast, een vrouwestem. De hoestbui van Meneer Bultinck breekt kort af. Als het Naard niet is?... Hij heeft weer moed, laat zich uit de slaapkoets glijden, dribbelt vlug op zijn bloote voeten tot aan de kamerdeur, die hij opent... Aan de kast staat een dame, een hand op de open lade, de andere aan den
| |
| |
sleutel. Haar adem is in haar keel gestokt, haar borst verroert niet, haar gelaat is ontzettend wit, haar oogen zijn de helft van haar aangezicht geworden. Waarop wacht ze, zoo versteend?
- Eliza! meent Meneer Bultinck te hebben geroepen.
Eliza grijpt in 't ijle nevens haar naar een stoel. Haar arm valt lam langs haar rokken. Zij zakt tegen de kast, glijdt er langs en zinkt ineen.
Meneer Bultinck trekt zich geschokt terug en heeft een oogenblik daarna een broek boven zijn tabbaard aangeschoten. Hij staat een stond beweegloos in de deurpost. Zijn hand strijkt over zijn hoofd, terwijl hij zich geweld aandoet om zijn aandoening te bemeesteren. Hij lijdt niet slechts in zijn hart. Sombere voorgevoelens schieten op hem toe. Naard is weg en zal niet alleen terugkeeren. Elvire of Alidor, en misschien beide, komen hierheen. Gewis vallen allerhande verdenkingen op hem. Een kinderlijke radeloosheid grijpt hem aan. Dat ook zijn laatste illusie van amoureuse genietingen is vernield, behoort minder tot zijn ellende dan de vreeze voor onbestemde onheilen, die boven zijn hoofd hangen. Een oogwenk denkt hij er aan zich in zijn slaapstede op te sluiten en de deur te barrikadeeren. Evengoed kan hij met zijn broozen schedel den muur tegenstormen, erkent hij terstond.
- ‘Eliza, sta op’ beveelt hij met verbazend strenge en klare stem, doch die in de daaropvolgende stilte metalliek
| |
| |
nabeeft. Dan gorgelt boven het pak vrouw een gereutel, dat Meneer Bultinck plotselings zeer helder van geest maakt. Meteen wordt hij daadvaardig. Hij spoedt zich in de keete en komt terug met een kom water en een flesch azijn. Hij zet zich op beide knieën, slaat een smeekenden blik omhoog, alsof hij de communie ging ontvangen. Zijn stijve vingeren sprenkelen het zuur riekend mengsel van water en azijn over het blauwe, vertrokken gelaat van Eliza, die met gezwollen hals tenauwernood ademt. Meneer Bultinck knoopt de spannende bloeze los, trillend doch betrekkelijk handig. Daarna slaat hij met voorzichtige klopjes op haar pols, die hij als een dooden vogel op zijn hand heeft gelegd. Als er niet meer leven in het meisje komt, dat er thans armzalig kinderlijk uitziet, staat hij nijdig recht, verstampt de tafel, hijgt, balt de vuisten, wrijft met den voorarm het zweet af, dat op zijn voorhoofd parelt onder den druk van vreeselijke angsten. Pijnlijk, als een kat in Augustus, begint Eliza te steunen. Meneer Bultinck laat zich plotselings op één knie zinken: de vrouw heeft de oogen open en toe gedaan, groote tranen zoeken een spoor over haar wangen en snikken breken uit haar keel.
- ‘Eliza, fluistert hij haar toe, Eliza, het gaat al over. Spoed u. Sta op. Gij hebt mij leelijk bedrogen, ha. Doch 't is niets van het geld. Eliza, ik zweer u dat ik er nooit aan iemand een woord zal over loslaten. Maar maakt dat gij wegkomt. Elvire, Alidor kunnen alle minuten hier zijn. Als
| |
| |
zij u hier vinden, alzoo, bij mij, wat zal mijn dochter met mij doen? En uw broer? Sta op, toe, sta op.’
Zelf werkt hij zich inderhaast recht en gaat van achter de geraniums, op het vensterblad, in spanning den weg verkennen. Hooge gestalten staan een oogenblik dreigend op de witte verte. Hij vergist zich echter. De schrik vertroebelt niettemin zijn heldere gedachten van daar even. Meteen is hij alle zelfbeheersching kwijt. Hij klauwt zijn knokige handen open, die door het trekken der zenuwen tot boven de beenderige slapen rijzen. Het wit van zijn oogen straalt open. Zijn wangen staan zwart en hol. Met sissenden adem kromt hij zich over Eliza en klampt de grijpvingers in haar armen. En als de heesche kreet van zijn hart, hetwelk alleen van zinnelooze wanhoop tampt, klinkt het zoo, dat het horlogiewerk in de kas aan het reutelen slaat:
- ‘Ze kunnen toch niet lang meer wegblijven. Weg, zeg ik u. Er uit. Of moet ik u buiten slepen? Eerst mijn geld gestolen, en nu, wat steelt gij mij nu? Ha, gij zijt ziek. Ben ik niet ziek? Kruip weg, kruip in het koren. Hoort gij ze?’
Hij luistert. Dan bemerkt hij welke wanorde hij zelf heeft gesticht. Hij ziet den blooten gorgel, - welke blootheid hem als een verzwarende omstandigheid treft. En snel prutst hij aan de bloezeknoopjes om ze weer toe te krijgen. Verwonderd gaan thans de oogen van de bezwijmde jongedame open. Zij tracht zich op te richten. Onmiddellijk
| |
| |
breekt er hoop door zijn hardvochtig geweld en mildert zoo zijn gemoedsbeweging, dat hij nederig smeekend wordt en vergoelijkend, terwijl hij haar recht helpt:
- ‘Ik wist niet wat ik deed, Eliza. Ja, ja, gij zult onmiddellijk weggaan, nietwaar? Gij begrijpt mij wel. Ik ben een oude man.’
Reeds kan zij alleen staan. Zij verschikt en ordent haar haren, die waren losgeraakt. Haar aangezicht is nog grauw als aarde. Doch zij beheerscht zich nu geheel, want zij glimlacht pijnlijk. Zij zwijgt echter. Gelukkig zal zij thans heengaan. In opperste gestrektheid speurt Meneer Bultinck vooraf aan het raam of op de baan geen onheil in aantocht is. Hij jubelt inwendig en wordt voorkomend. Triomfantelijk ontsluit hij Eliza de deur. Zij is weg.
Geluk, bitter geluk. De leegte van den huize vouwt zich over zijn oude schouders weer toe. Benijdenswaard zijn zij die hun leven hebben geleefd zonder ooit aan iemand rekenschap te moeten geven. Meneer Bultinck heeft nog de kracht de tafel op haar plaats te trekken en een omgevallen stoel recht te zetten. Dan gaat hij opnieuw te bedde liggen, waarachtig droef en ziek. Hij peinst, terwijl al de veren zich in hem ontspannen en de roode randen om zijn oogen zich met waterlanders vullen:
- ‘Welnu, ja moeder, kom gij bij mij.’
|
|