| |
Karel Leroux.
Koko!
Gij zijt weliswaar slechts een arme papegaai, Koko, en indien mijn woorden zich tot u richten, is het niet omdat ik bij u veronderstel een beter begrijpen, maar wel terwille van de kieschheid van het onderwerp en van mijn eigen befaamde schuchterheid.
Want gij zijt de eenige, ben ik zeker, die niet alwetend zult tusschenbeide komen en den moei- | |
| |
zamen arbeid storen, als ik zal trachten de lijnen van haar verschijning weer te geven of als ik de heimelijkste vezels van mijn innigste ik zal blootleggen bij haar gedachtenis.
En zijn wij beiden door haar afsterven niet evenzeer verweesd? Gij, omdat zij door haar zorgen u had verwend, en ik, omdat zij mijn moeder was.
Ik spreek tot u als tot een broeder, Koko, want zijt gij slechts een arme papegaai, ik ben een zieke bultenaar; en waar een last van zestig jaar mijn ruggraat kromt, brengt elke dag ons evenzeer de kans om heen te gaan.
Gij hebt het gezien, evenals ik, hoe almeteens haar vingerhoed over de vloersteenen botste en moeders pijpkesmuts met een zucht naar haar opgetrokken knieën zonk. Het huis was plotseling vol rumoer en er heerschte een zenuwachtige bedrijvigheid van menschen die heen en weer liepen over den vloer. Toen waren wij overbodig, wij beiden, en hinderlijk. Over uw traliekot werd een blauwe schort gehangen om uw gekrijsch tot bedaren te brengen
| |
| |
en mijn leunstoel werd opzij geschoven, waar hij niemand in den weg stond. Er was geen mensch die eraan dacht dat ik ook misschien verlangde om erbij te zijn en dat de stervende mij noodig hebben kon. Men had het te druk met de azijnflesch, 't koud water, den franschen en andere medicijn, en bij het experiment met den spiegel, dien men de doode vóor den mond hield, heerschte een schaapachtige belangstelling.
In den hoek waar men mij had verdrongen, was ik de eenige die tijd had om te beseffen wat er gaande was en kon mijn hart van in 't begin de volle diepte van mijn lijden peilen. De volle diepte...; maar dan zat gij, Koko, al lang onder uw voorschoot verstopt.
Nog éenmaal mocht ik haar zien, zij, die me 't leven schonk in duizend smarten en naderhand aan mij dien bult had goed te maken.
Men is me steeds als een kind blijven behandelen van wege den last dien ik gaf. Wanneer de doode gereed was kwam men me halen uit mijn leunstoel. Een buurvrouw gaf me het palmtakje in de hand
| |
| |
en deed me teeken dat ik een kruis zou maken. Het was allemaal overbodig, wij beiden hadden sinds lang al afscheid genomen. Toen nog niemand eraan dacht, wist ik al dat ik nooit of nooit meer een moeder zou hebben. Ook op het kerkhof, bij den put, heeft mijn hart zich van dat stoffelijk overschot gemakkelijk afgewend. Aan haar leven dacht ik en voelde hoe zonder haar ook het mijne al gauw in 't niet verzinken zou.
Zoolang ik haar had, Koko, is mijn bult me lichter om dragen geweest.
Mijn kinderjaren zijn voor haar het pijnlijkst tijdperk geweest van gansch haar leven en al den smaad en 't verdriet op later jaren haar aangedaan door mijn wallebakken, zijn niet te vergelijken bij den omvang der ontzetting die dagelijks haar deel werd toen ik begon daadwerkelijk aan 't leven mijn misbakkenheid te toetsen. Ik was een levende antithese en in mij waren verstrengeld een geweldige zucht naar gemeenschapsleven met een zin voor critiek, zóo akuut, dat eiken omgang met
| |
| |
andere kinderen erdoor onmogelijk werd. Te dien tijde riep het krapuul niet enkel ‘bult’, maar meestal ‘pezewever’, toen ik me zien liet. Toen heb ik dag aan dag ervaren dat er geen bultenaars vandoen zijn, en draad na draad, naar de mate van mijn ontgoochelingen, werd bij mijn moeder 't geloof in de kansen van haar kind uitgerafeld. Voor elk vreemd kind, behept als ik, had zij de statiën van zijn lijdensweg voorzien, maar voor den eigen zoon moest de ondervinding haar minste hoop ontnuchteren.
Ge zult het ervaren, Koko, hoe taai iemand aan de wereld vasthoudt.
Wanneer mettertijd de menigvuldigheid der miseries ook aan haar leed meer effenheid had geslepen en een zekere berusting haar inzicht had gescherpt, dan nog is door den gloed van het gevoel haar vóor-zichtigheid verblind geworden.
Hoe zij het had aan boord gelegd heeft nooit iemand geweten - en voorzeker zijn haar bij dat stout bestaan geen kwellingen gespaard gebleven
| |
| |
- maar tegen mijn vijf-en-twintigste jaar had zij voor mij een vrouw gezocht.
Vermaledijding der vermaledijdingen! Somtijds bestookt mij de tempteering, nu, bij mijn nakend einde, om te gelooven dat zij toen gelijk had. Maar neen, er was maar éen vrouw die de stormen kon bedaren, welke in mij woedden, en hàar geduld alleen was naar mijn nukkigheid gedrild en afgemeten.
En voorts, wat nut? Niet enkel des harten waren mijn kwellingen, maar vooral van den geest. Wie een gansch leven aan denken verslijt, verfoeit den weemoed en de gedachten verdringen het gemoed. Zoo is het, Koko, misschien mijn eenige verdienste toen te hebben geweigerd dat voor mijn kranke zinnen de onschuld werd geslachtofferd.
***
Aanhoor me, Koko, daar ik aan u alleen het kan vertellen. Want al noem ik u mijn broeder, we spreken toch niet van mensch tot mensch, en dat is zeer goed, waar het zaken geldt waarop geen enkel mensch zich zou beroemen.
Ge doet het niet omdat ge moedeloos zijt of krank,
| |
| |
ook niet uit gemis aan zedelijk gevoel, noch uit ongeloof, noch uit haat, noch uit wanhoop; de hartstochtelijke drang naar leven, naar 't volle leven, naar 't uitleven van al uw zinnen voert er u heen. Uw oogen zijn gretig en wijd-open, uw ooren zijn ruischhorens voor elk geluid, ge snuift de lucht en trilt over heel uw lichaam, en wijl uw tong van heet verlangen droog is, zit in uw keel een juichkreet gereed om uit te breken.
Ik heb gedronken, die dagen dat mijn hart zich jong voelde, tot de wereld en mijn geweten en tot mijn moeder toe verzopen waren in 't bier en me niets meer restte dan de zalige leute en immer meer dorst. Ik heb schandaal verwekt langs de straat en ergernis, door aan de drift der dieren publiek vertoon te geven. Ik heb het priesterkleed bespot en 't geloof door de modder gesleurd. Ik heb den arme misprezen en den rijke verwenscht, en zelf ben ik geweest een wijvenlooper en onzedigaard.
Toen was voor mij de wereld hier te klein, Koko; misschien was Afrika niet groot genoeg. Maar nu ben ik te klein voor deze wereld.
Ik zei u reeds, Koko, dat men mij steeds als kind is
| |
| |
blijven behandelen: evenals u, beschouwt men mij als een wezen dat niet in alles zijn eigen kan behelpen. De geringschatting daarvoor, die ik bij sommigen heb vastgesteld, heeft mij in de uren van verslagenheid mogen tergend blijken, er is een tijd geweest nochtans dat ik ze allen de baas had kunnen zijn, allen die uit compassie, getreiter of hoovaardij er een dagelijksch genoegen hadden van gemaakt mij mijn misbakkenheid onder den neus te wrijven. Want er zat lust in mij en taaie wilskracht en geduld boven hun begrijpen. Dikwijls heb ik me man gevoeld, alle vertroeteling ten spijt, maar tegenover haar ben ik het begrip ‘kind’ nooit ontgroeid. Zij is me steeds gebleven de moeder uit mijn eerste jaren, en kon ik me van 't leven zonder haar geen denkbeeld vormen, bij de ijselijke gedachte aan den dood was steeds aanwezig. Ik wist wel den last van jaren dien zij torschte; maar zij was moedig en gezond, en had de tijd op haar en mij denzelfden vat? Doch moge dit alles waar zijn, Koko, en aanneembaar, de ware toedracht is het niet: mijn hart is nietig bij 't denken aan den dood; en zij, zij heeft mij nooit in den steek gelaten. Ik had gehoopt, als deze bult van leed gevuld zou zijn en gereed om te
| |
| |
worden geborgen, dat na den priester en goeden raad, haar hand mij zou gebleven zijn ten steun bij 't overstappen naar 't hiernamaals.
Want wij weten niets, Koko; 't geloof is geen kwestie van inspanning. En zelfs dan nog; gaat niet voor iedereen dezelfde eeuwigheid van afgrijzen? Ik raad de onmetelijkheid der tormenten van den dood; het zijn afgronden van oneindigheid; het is de val, de val in de eeuwigheid en de eeuwige ontzetting voor het naderend nederploffen en de verplettering. Daarop bereidt ge u voor, elk oogenblik maakt ge u gereed voor den schok en telkens is uw moed nutteloos en dient ge te herbeginnen. Gij verzamelt uw krachten, gij sluit uw oogen en probeert een oogenblik aan niets te denken tot dat het voorbij zal zijn, maar immer keert uw bewustzijn terug en staat voor u het dreigement van den nakenden schok. Zoo gaan uren, soms dagen in eindeloos wachten en sidderen. Al wat vleesch is aan u bibbert en jankt en al wat ziel is krimpt van afgrijzen ineen. Eeuwen miserie worden op eeuwen miserie gestapeld, ontzetting op ontzetting geladen, angst na angst op uw borst gedrukt, tot de noodige last is bereikt en aan uw handen, uw gretige en moedige handen, aan uw
| |
| |
hunkerend hart, aan uw arme hartstochtelijke menschelijkheid den draad ontglijdt, die u aan de aarde bond.
***
Mijn hoofd is ijl, Koko, en mijn gemoed is krank; maar dat ik hier zoo wezenloos te schreien zit, is 't klaar bewijs dat ik haar nog niet missen kon.
|
|