| |
| |
| |
| |
[Nummer 1]
Karel Leroux.
Liederen op landelijke wijzen.
I.
Ik heb u lief, die verre zijt en treurt,
terwijl de bloemen buigen van de geuren,
de tuinen lichte' in helsch-bezeten kleuren
en niet en weet wat in mijn hart gebeurt.
Ik heb u lief om ieder rijp geneucht,
aan uwe rilde lenigheid genoten
- o schoone aanhanklijkheid der bedgenooten -
en om den trots van uw al late jeugd.
| |
| |
Ik heb u lief van verre en met geduld,
maar ieder zoet gedenken is een wonde;
en als ik 's avonds eenzaam buig over de sponde,
is 't of in mij, getergd, een duistre tijger brult.
| |
II.
‘De bramen worden rijp, dra volgen ook de noten...’
en 't is me of weer uw hand traag door mijn haren gaat,
terwijl gij stille spreekt; mijn oogen zijn gesloten
op deze zaligheid, die weerom leven gaat.
Er was de reuk van grond en mist koelde onze slapen,
uw haar was goud gelijk het vurig beukenloof
en boven 't klamme groen van beeten en van rapen
rookte er een rustig vuur van wak aardappelloof.
- O teerbeminde, uit gene dage' is mij gebleven
de ruimer liefde, die 't onrustig hart verpoost;
al keert gij nimmer weer, ik heb voor gansch een leven
herinnering en zelf-ontferremenden troost!
| |
| |
| |
III.
Octobermorgen, die de velden wijdt,
is het hier niet of stille staat de tijd
en 't leven, in zijn speelschheid zelf-vergeten,
opeens bevroedt den ernst van een geweten?
De kimmen liggen dicht en rustig toe,
geen verte wekt verlangen en maakt moe,
roerloos van schoon betrouwen staan de boomen
misschien van nieuwe zonnigheid te droomen.
Misschien, misschien dit jaar, dat ook voor mij
de goedheid van den Herfst genadig zij!
Oktobermorgen, met uw sluiers en uw vachten,
gij hult me in nieuwe hoop en nieuw verwachten!
| |
IV.
Waar eens de gerste stond in rijpe zomerweelde,
de tarwe op stalen halm, en 't rijzig koren geelde
- de kollebloemen tusschen 't graan met rood geweld -,
daar groent de klamme groeze van een rapenveld.
En 't ander land, bezijds de beete al geel van blaren
ligt fijn gekluit; gelijk een moederbuik na 't baren
| |
| |
geslonken, rekt 't aardappelland zich uit en is
of 't wachtte in schoonen schroom op nieuwe ontvangenis.
Er schiet een raam vol licht, de maan is hoog gestegen
en langs de wegels kom ik moede mannen tegen,
die rustig rooken lijk de schouwe van hun huis;
o vrede van een pijpe, een vrouwe en eenen thuis!
| |
V.
Te zijn een herfstblad in Octoberzon
en niet te weten hoe het jaar begon,
noch hoe dit huivrig licht zal tanen
tot grijzen Winter langs verlaten lanen!
Want, wie niet vroom dit stil geluk aanvaardt,
en treurt en wrokt omdat geen Lente klaart
het waas der kimme en 't goud der blaren,
hij zal geen zaligheid vergaren!
En hij, die rustloos verder wil en weert
dit lage licht van zijn gelaat, hem deert
misschien, te later tijd, 't begeeren
van schoone dagen die niet wederkeeren.
|
|