Folium Librorum Vitae Deditum. Jaargang 5
(1957)– [tijdschrift] Folium– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Discussie
| |
[pagina 78]
| |
Pioniers der nieuwe Nederlandse typografieOnder de titel ‘P.N. van Eyck en de Zilverdistel’ publiceert de heer G.H. 's Gravesande een artikelGa naar voetnoot*) waarin hij een stelling poneert, die ons voorkomt nogal aanvechtbaar te zijn. Hij vertelt daarin namelijk: ‘Het is een opmerkenswaardig en veel te weinig gewaardeerd feit, dat het streven naar herleving in de drukkunst in Nederland niet door beeldende kunstenaars of kunstzinnige ambachtslieden tot daad werd, maar door dichters. Zonder de goede wil van de voorgangers te kort te doen kunnen wij heden zeggen dat... (zij)... op een dwaalspoor waren. Het werkelijk voor de vorm van het Nederlandse boek in de twintigste eeuw voorbeeldige pionierswerk werd door dichters gedaan en wel in het bijzonder door Greshoff, Van Eyck en Bloem’. Deze voorgangers dan waren Derkinderen, die in 1893 de Gijsbrecht en Nieuwenhuis, die in 1897 de tweede druk van Perks Gedichten verzorgde. Anderen worden niet genoemd noch aangeduid, behalve R.N. Roland Holst, die blijkbaar een uitzondering vormde en met ‘Sonnetten en Verzen in terzinen’ van Henriette van der Schalk wèl de juiste weg gevonden zou hebben. Echter memoreert de schrijver iets verderop in zijn artikel dat toen J.F. van Royen de boeken van de ‘Kelmscott Press’ en de ‘Dover’ aan de dichter Van Eyck toonde, deze ze reeds kende. ‘Uit reproducties in het Drukkersjaarboek waren ze hem reeds lang bekend’. Wat was dat geheimzinnige Drukkersjaarboek, dat Van Eyck met het werk van de Engelse private presses in contact had gebracht? Was dat niet juist het werk van enkele beeldende kunstenaars en kunstzinnige ambachtslieden? Het zij ons vergund, er op deze plaats iets meer van te zeggen: In 1902 geeft een jong drukkerij-bezitter, Berend Modderman, aan J.W. Enschedé, Archivaris van Haarlem, de opdracht tot het inventariseren van de ‘Boekletter in Nederland’, en hij geeft deze inventarisatie uit als eerste deeltje van een reeks ‘Mededelingen over boekkunst’. In dit geschrift wordt een schifting ondernomen van wat bruikbaar was en onbruikbaar, want niet voldoend aan eisen van leesbaarheid en schoonheid. In 1903 is er een jong Nederlands beeldend kunstenaar, begaafd leerling van Professor Allebé, die de gehele verzorging van een Nederlandse vertaling van opstellen van Willem Morris voor zijn | |
[pagina 79]
| |
rekening neemt. Over dit ‘Kunst en Maatschappij’ schrijft J.W. Enschedé in ‘Boek en Bibliotheekwezen’ en hij wijst er op, dat S.H. de Roos - de jonge kunstenaar in kwestie - in dit boek een typisch eigen, Nederlandse weg bewandelt, blijkbaar wel aangespoord door Morris' voorbeeld, maar niet in zijn voetspoor. O.i. werd reeds op dit tijdstip het streven naar herleving tot daad. Modderman laat het niet bij de publicatie van Enschedé's geschrift, er volgen er meer, waarin bij herhaling de lans gebroken wordt voor een verbetering van het peil der Nederlandse typografie, en die ook om hun uitvoering voor die jaren voorbeeldig zijn te noemen. Vermeldenswaardig is het derde deeltje, waarin Enschedé schrijft over ‘Logica in boekdruk’ en waarin hij strenge wetten stelt aan de zetters en drukkers, die zich in die tijd nog geheel bevonden in de sfeer der ‘vrije richting’ zo er al van enige richting in hun werk sprake was. Zijn bekroning vindt dit werk, voorlopig, in de verschijning van ‘Het Drukkersjaarboek’, in 1906 voor het eerst uitgegeven door Moddermans drukkerij, I penbuur & Van Seldam. Dit eerste deel bevat publicaties van J.W. Enschedé ‘Over schoonheid van platzetsel’ (een der essentiële bestanddelen ener goede typografie!) van R.W.P. de Vries over ‘Initialen’, met voorbeelden van het werk der grote Renaissance-drukkers en der Engelse private presses; van H. Loubier over ‘De nieuwe boekkunst in Duitsland’. Het tweede deel verschijnt in 1907 en is verzorgd door S.H. de Roos, die zelf een artikel bijdraagt over Amerikaans zetwerk. R.W.P. de Vries beschrijft erin de ‘Herleving der Boekkunst in Engeland’. Het derde deel, voor 1908, is verzorgd door George Rueter, en de Roos schrijft een artikel over ‘Amerikaanse boekkunst’ met een keuze van illustraties, die thans nog als voorbeeldig kan gelden. Inmiddels is J.W. Enschedé begonnen met de typografische verzorging van de jaarboeken van het genootschap Amstelodamum; De Roos heeft zijn intrede gedaan bij de N.V. Lettergieterij ‘Amsterdam’ voorheen N. Tetterode. Hij begint daar in de Typografische Mededelingen en in de letterproeven zijn opvattingen en inzichten over typografie aan de Nederlandse drukkerswereld te doceren. Zo zien in 1908 letterproeven voor de ‘Cheltenham’ en de ‘Romaans’ het licht, die prachtige voorbeelden van ‘typographie pure’ bevatten. We zijn nu genaderd tot het historische jaar 1909, waarin, blijkens de mededeling in Folium, Van Eyck tien exemplaren van zijn | |
[pagina 80]
| |
eerste dichtbundel op Japans papier liet drukken en die nummerde en signeerde. Of hij zich met de vormgeving ook inliet lezen wij niet, hoewel ons dit belangrijker voorkomt - uit typografisch oogpunt - dan het Japanse papier, het nummer en de signatuur. Van Eyck heeft dit natuurlijk ook begrepen, mede getuige het door de heer 's Gravesande gememoreerde feit, dat hij de delen van het Drukkersjaarboek raadpleegde om zich op dit gebied te oriënteren. Het ongetwijfeld belangrijke werk van de door de dichters Van Eyck, Greshoff en Bloem gestichte ‘Zilverdistel’ begint in 1910. Er ontstaan uitgaven, die door de firma Joh. Enschedé & Zonen gedrukt worden met gebruikmaking van oude lettertypen uit haar rijke collectie. In 1913 - dit is aanstonds na haar verschijnen - grijpt men dan de gelegenheid aan om de eerste nieuwe Nederlandse drukletter voor ‘De Zilverdistel’ te gebruiken, ongetwijfeld een belangrijke daad. Het is de ‘Hollandse Mediaeval’ van S.H. de Roos, een creatie, die het resultaat was van een gestadig, krachtig en doelbewust streven naar verbetering van het peil der Nederlandse typografie, dat, omstreeks het begin der eeuw door Modderman, Enschedé en De Roos ingezet, met name door deze laatste nog lange jaren zou worden volgehouden. Als dit streven niet ‘werkelijk voor de vorm van het Nederlandse boek in de twintigste eeuw’ voorbeeldig zou zijn geweest, hoe zouden dan de mannen van de ‘Zilverdistel’ er toe gekomen zijn, zich er door de keuze van de letter van De Roos bij aan te sluiten? Zelfs zou De Roos - in opdracht van J.F. van Royen - drie jaar later een letter speciaal voor de ‘Zilverdistel’ ontwerpen, blijkbaar met instemming van Van Eyck, want dit werk duurde lang omdat ‘Van Royen en ook Van Eyck naar het volmaakte streefden’ zoals de heer 's Gravesande schrijft. Dat dit volmaakte uiteindelijk tot stand kwam onder de handen van S.H. de Roos zij hierbij terloops aangetekend. Wij achten het een eenvoudige daad van rechtvaardigheid tegenover de nagedachtenis van mannen als Enschedé en Modderman, zowel als jegens de persoon van de ondanks zijn jaren nog jeugdigactieve S.H. de Roos, om op het pionierswerk, door hen verricht, hier eens het volle licht te doen vallen. Het was een frontaanval op de heersende sleur in de normale gebruikstypografie, een sleur, waar ook het boek onder leed. Dat deze frontaanval slaagde en hun streven tot daad werd moge blijken uit het feit, dat in de jaren die volgden steeds meer belangrijke Nederlandse uitgevers de zorg voor hun uitgaven zouden gaan toevertrouwen aan de | |
[pagina 81]
| |
mannen uit deze groep van kunstenaars en ambachtslieden. Dit is werkelijk een ‘veel te weinig gewaardeerd feit’ en het doet aan de verdienste van de dichters (die zich overigens toch wel zeer richtten tot ‘the happy few’, zulks in tegenstelling tot het brede front, waarop de anderen opereerden), niets af dat zij niet de eerste waren die doordrongen in het prachtige, maar toen wel zeer met onkruid overwoekerde gebied der Typografie. Er waren al enkele ruime paden gebaand, waarlangs zij voort konden gaan om er zelf op hun beurt enige schone perspectieven te ontsluiten. De redactie heeft de heer 's Gravesande gelegenheid gegeven, de heer Dooyes te antwoorden. Hij heeft willen volstaan met de volgende regels: Uit bovenstaand artikel zou men den indruk kunnen krijgen, dat ik geen of te weinig waardeering had voor het werk van S.H. de Roos. Dat is geenszins het geval. In menig artikel heb ik mijn bewondering uitgesproken voor hetgeen De Roos voor de boekkunst heeft verricht. Dit is den heer De Roos ook bekend. Had ik een stuk geschreven over ‘S.H. de Roos en De Heuvelpers’ dan zou De Roos in het middelpunt hebben gestaan, maar ik schreef over ‘P.N. van Eyck en De Zilverdistel’. En nog altijd ben ik van meening, dat deze dichter en J. Greshoff voor het bibliophiele boek in ons land veel en baanbrekend werk hebben verricht. Dat nog eens naar voren te brengen was de bedoeling van mijn artikel. Bij alle waardering voor de uit deze regels sprekende terughouding acht de redactie enige aanvulling niet overbodig. Ten eerste wil het ons voorkomen, dat de heer Dooyes in zijn antwoord op het artikel Van Eyck en de Zilverdistel open deuren intrapt. Wie immers in Nederland, die ook slechts zijdelings zich ooit heeft geïnteresseerd voor het boek als vorm en voor de geschiedenis van de typographische vormgeving in de eerste helft van deze eeuw zou de belangrijke rol kunnen miskennen, die al die mannen hebben gespeeld, die de heer Dooyes nog eens noemt? Alle door de heer Dooyes genoemde feiten zijn bekend en zij hoefden in het hier gegeven verband niet nog eens te worden verhaald. Daarom schreef de redactie na ontvangst van het oorspronkelijke antwoord aan de heer Dooyes: ‘U zult het met mij eens zijn, dat het wel wat al te ver gaat, van de heer 's Gravesande, van de Folium-lezers of van mij te veronderstellen, dat de betekenis van het Drukkersjaarboek, van Modderman en van De | |
[pagina 82]
| |
Roos door hen zou worden onderschat, laat staan, dat dit werk hen ‘onbekend’ zou zijn, of door hen ‘te onbetekenend’ zou worden geacht.’ Belangrijker is iets anders. Ik citeer nog eens de brief aan de heer Dooyes: ‘Uw reactie zou volkomen gerechtvaardigd zijn geweest, indien de heer 's Gravesande had geschreven over de geschiedenis der vernieuwing van de Nederlandse drukkunst, of over een dergelijk onderwerp; en zij zou misschien nog op haar plaats zijn geweest, indien de bewuste zin, die het uitgangspunt van Uw antwoord vormt, b.v. had geluid: ‘het is een opmerkenswaardig en veel te weinig gewaardeerd feit, dat de herleving in de drukkunst in Nederland niet het werk van beeldende kunstenaars of kunstzinnige ambachtslieden was, maar het werk van dichters.’ Nu staat er echter: ‘Het is een opmerkenswaardig en veel te weinig gewaardeerd feit, dat het streven naar herleving in de drukkunst in Nederland niet door beeldende kunstenaars of kunstzinnige ambachtslieden tot daad werd, maar door dichters.’ Dit en niets anders is met deze zin dan ook bedoeld, en het kan voor de onbevooroordeelde lezer niets anders betekenen dan het volgende: het streven naar herleving was er, dat weten wij allen. In Engeland, in Duitsland, in Nederland; bij Morris en bij Hornby, bij Ricketts, bij Ashbee, bij Pissarro, bij Cobden Sanderson, bij George, bij Poeschel, bij Tiemann, bij Kleuckens, bij Modderman, bij Veth, bij Kalff, De Roos, Enschedé en bij Van Royen. Wie nu lieten dit streven tot daad worden? In Engeland en Duitsland waren het - afgezien van George - mensen van het vak of kunstenaars. In Nederland waren het dichters. Ik geloof, dat ieder die de zaak nuchter beziet tot het resultaat moet komen, dat (afgezien van een enkele uitzondering als de ‘Sonnetten en verzen in terzinen’ en misschien de tweede druk van Perk) de eerste Nederlandse boeken, die een vergelijking kunnen doorstaan met de resultaten van de Engelse private presses vanaf 1890 en met het werk van Poeschel, Tiemann en Kleuckens in Duitsland - de uitgaven der Zilverdistel zijn. Dit waren de boeken, die het streven van velen tot daad lieten worden, en deze uitgaven zijn in dit bewustzijn en met dit doel ter hand genomen door dichters.’ Wij menen niet, dat er reden is deze stelling in te trekken of te amenderen. G. |
|