Folium Librorum Vitae Deditum. Jaargang 4
(1954)– [tijdschrift] Folium– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |||||||||||||||||
Alardus Amstelredamus (1491-1544)
| |||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||
kaf schuilt zeker nog waardevol koren. Zelfs als men Sterck alle recht zou doen door te veronderstellen, dat bij hem de intentie voorzat uitsluitend de primaire bronnen te benutten, dan nog moet men het betreuren, dat hij aldus met het badwater het kind weggooide. Zijn werk telt enkele belangrijke lacunes, die met betrekkelijk weinig moeite hadden kunnen worden aangevuld. Veel bedenkelijker is echter het feit, dat in Sterck's boek een niet gering aantal pertinente onjuistheden vermeld staan, voor een aanzienlijk deel te wijten aan een beslist onvoldoende kennis van de materie. Daarbij komt nog, dat Sterck een duidelijke voorkeur aan de dag legde voor de ‘biographie romancée’, waarbij hij zich maar al te vaak door zijn phantasie liet meeslepen. Waar feitelijke gegevens tekortschoten was hij bepaald niet huiverig voor een nogal rigoureus ‘hinein-interpretieren’, met het voor de hand liggende gevolg, dat aan de wetenschappelijke objectiviteit nog wel eens tekort werd gedaan. Bovendien hield Sterck er de slechte gewoonte op na slechts bij uitzondering precies zijn bronnen te vermelden, zodat men voortdurend in het ongewisse verkeert omtrent de herkomst van het door hem berichte. Neemt men de moeite zijn mededelingen stuk voor stuk tot de bronnen te herleiden, dan blijkt, dat Sterck geen onderscheid maakte tussen de directe bronnen - i.c. Alard's autobiographische berichten - en de indirecte, doch het geheel rustig meleerde tot een combinatie van waarheden en halve waarheden, onder toevoeging van een stevige scheut ‘Dichtung’. De bijgevoegde aantekeningen zijn bovendien veel te summier, de bijlagen te willekeurig gekozen, terwijl - zoals al opgemerkt - iedere literatuuropgave ontbreekt. Tenslotte moet de ‘bibliographie’, die Sterck aan zijn werk toevoegdeGa naar voetnoot2) iedereen met enige wetenschappelijke zin een doorn in het oog zijn. De titelbeschrijvingen van de elf Alardus-drukken, die in de bibliographie werden opgenomen, zijn slordig overgenomen en staan dientengevolge vol fouten; collaties worden niet opgegeven. Bovendien is de bibliographie onvolledig: elders, middenin de bijlagenGa naar voetnoot3), staan nog eens vier Alardus-uitgaven, hetgeen een totaal van vijftien door Sterck vermelde drukken oplevert. In de in Folium III, 1-2 gepubliceerde bibliographie zal men er zes en dertig aantreffen, een aantal dat in Folium III, 5-6 nog eens met | |||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||
vijf werd vermeerderd, hetgeen het totaal der gesignaleerde Alardus-uitgaven op één-en-veertig brengt; dat er niettemin nog lacunes zijn valt veilig aan te nemen. Sterck's studie over het Amsterdamse humanisme bleef de enige poging in deze richting. Vandaar dat zij autoriteit genoot, méér dan zij verdiende. Niet zonder voldoening maakt de schrijver er in zijn voorwoord gewag van ‘dat prof. Brugmans in zijn groot werk De Geschiedenis van Amsterdam, voor de beschrijving in het eerste deel van het zestiende-eeuwsche HumanismeGa naar voetnoot4) aan mijn mededelingen het voorrecht heeft verleend, ze als voornaamste bron te gebruiken.’ De artikelen in het Nieuw Nederlandsch Biografisch WoordenboekGa naar voetnoot5) aan de Amsterdamse humanisten gewijd zijn alle van Sterck's hand. Uit deze beide handboeken veel meer nog dan uit het oorspronkelijke werk werden sedertdien de biographische gegevens betreffende de Amsterdamse humanisten ontleend. Op deze wijze verkreeg het door Sterck medegedeelde algemene geldigheid. Dat zijn berichten nooit de toets van een meer dan oppervlakkige recensie te doorstaan hebben gekregen, doch telkenmale (bijv. in antiquariaatscatalogi!) letterlijk werden overgenomen is een uitermate betreurenswaardig feit. Dit treft uiteraard Sterck niet, doch de wetenschappelijke wereld van onze tijd, die ten opzichte van het Nederlandse humanisme een onbegrijpelijke indifferentie toont; een dergelijk klimaat is nu eenmaal niet bevorderlijk om de critische zin van een schrijver te scherpen. Wat Sterck deed was een boeiend ‘liefhebberen’, niet het schrijven van een wetenschappelijke studie volgens twintigste-eeuwse opvattingen. Overigens worden met dit oordeel de grote verdiensten van Sterck als een der pioniers op dit veld van studie niet aangetast, noch het ontegenzeggelijk waardevolle, dat zijn werk ons ondanks alles nog te bieden heeft. Bij de hiernavolgende studie over de humanist Alardus Amstelredamus zal ik - om doublering van de stof te voorkomen - Alard's autobiographische mededelingen (weinig talrijk intussen) vooralsnog buiten beschouwing laten: in vele gevallen heeft Sterck die in extenso overgenomen en de belangstellende lezer | |||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||
vinde ze daar. Ik stel mij voor een begin te maken daar waar Sterck ophield en allereerst de belangrijkste biographen van Alardus op de door hen medegedeelde gegevens te onderzoeken. De Alardus-biographie door de eeuwen heen zal dan blijken een belangwekkend - door Sterck geheel veronachtzaamd - hoofdstuk te vormen. Deze chronologische behandeling van de stof biedt o.m. het voordeel, dat ze afgerond kan worden door een geargumenteerde bespreking van Sterck's biographie, die in het aldus aangebrachte historische perspectief veel beter op haar mérites en tekortkomingen kan worden beoordeeld. | |||||||||||||||||
II. De 16e eeuwse biographen‘In dese stadt (Amsterdam) worden seer veel schepen ghemaeckt: ende daer en boven oock meer dan twaelf duysent stucken wollen laeckens alle jare. Van hier is gheboren gheweest Alaerd van Amsterdam, een wel gheleert man, die veel boecken heeft ghemaeckt. De stadt van Amsterdam is gheheelijck ghesticht ende ghebouwt op seer langhe ende dicke houten pijlen, met heijen ende andere gereetschap gheweldichlijck inden grondt des waters gedreven...’ Met deze woorden begint het hoofdstuk gewijd aan de Amstelstad in Guicciardini's bekende beschrijving der Nederlanden in de uitgave Kiliaen-MontanusGa naar voetnoot6). De naam van Alard vinden we hier vermeld middenin een oprecht stuk zuivere stadsbeschrijving, letterlijk tussen de wollen lakens en de houten palen in. In het vervolg van de beschrijving wordt nauwelijks meer van personen gewag gemaakt en zo staat Alardus hier wonderlijk geïsoleerd met de laconieke aantekening, dat hij ‘welgheleert’ was en ‘veel boecken heeft gemaakt’ -, twee weinigzeggende mededelingen, die op de persoonlijkheid van Alard niet het geringste licht werpen. Niettemin is dit een verhelderend citaat: men kan er met een gerust geweten de conclusie uit trekken, dat Alard een reputatie genoot, die ver boven een plaatselijke of nationale bekendheid uitging, anders zou hem deze vermelding op déze plaats niet zijn te beurt gevallen. En zelfs als men aan de betekenis van | |||||||||||||||||
[pagina t.o. 32]
| |||||||||||||||||
Alardus' portret met sterfdatum (uit: Paraenesis de eleemosyna, 1545)
| |||||||||||||||||
[pagina t.o. 33]
| |||||||||||||||||
Titelpagina van Alardus' Paraeneticon
| |||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||
deze vermelding een niet al te grote waarde zou willen hechten, kan men toch zeker stellen, dat de naam Alardus Amstelredamus in de zestiende eeuw een bekende klank heeft gehad. Alardus wordt overigens niet voor het eerst bij Guicciardini vermeld: als men - zoals in de bedoeling van dit opstel ligt - vooralsnog de biographische mededelingen vervat in de contemporaine lofdichten, brieven, etc. buiten beschouwing laat, dan vinden wij Alardus voor het eerst vermeld in het beroemde werk van de Duitse Benedictijnermonnik Trithemius ‘De scriptoribus ecclesiasticis’ en wel in de Keulse editie van 1546Ga naar voetnoot7). Over Alardus Amstelredamus vindt men op pagina 424 van deze uitgave het navolgende vermeld: ‘Alardus Aemstelredamus, natione Hollandus, omnia Rodolphi Agricolae opera mendauit, & adiectis scholijs illustrauit. Idem scripsit epitomen in librum Rodolphi Agricolae de inuentione dialectica. Descripsit etiam Ecclesiasten iuxta omnes Rod. Agricolae locos. Extant & quaedam alia eiusdem opuscula, nempe Similia sacra, & paraphrasis epistolae Hippocratis Coi ad Damagetum, quam paraphrastice e graeco in Latinum transfudit. Supersunt eius & multa epigrammata, epistolae, praefationes, annotationes, comme(n)tariola in alios diuersos authores, nobis per typographiam nondum cognita. Eius est & e Teutonico in Latinum versio libelli de miraculis per venerabilem Eucharistiam Bruxellae in Belgio factis’. Zoals men ziet, is hier alleen sprake van Alardus' werken en niet van zijn leven. Hierover behoeft men zich intussen niet te verbazen: Trithemius' werk is zuiver bibliographisch van opzet en het was niet de bedoeling van deze eerste samenvattende theologische bibliographie van de Nieuwe Tijd, biographische mededelingen te verstrekken. Bovenstaande bibliographie nu somt zes van Alardus' geschriften opGa naar voetnoot8), zonder ook maar ergens plaats, jaar of drukdatum te vermelden. | |||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||
Anders is het met de enkele decennia later gepubliceerde uitgave door Simler van Conrad Gesner's Bibliotheca instituta et collecta van 1574 waar meestal plaats, jaar en drukker staat genoemdGa naar voetnoot9). Op pagina 15 van dit werk staan zeven geschriften (tezamen negen drukken) van Alardus vermeldGa naar voetnoot10). Gesner noemt hierbij Alardus' uitgave van de brief aan Hippocrates aan Damagetus (nr. 22) een Solinger druk, door Soter in 1530 uitgegeven. Dit is de enig aanwijsbare onjuistheid in deze bibliographie: 1530 is een drukfout voor 1539. Overigens is het merkwaardig, dat aan Gesner alle Nederlandse Alardus-drukken onbekend zijn gebleven. Het zou onverantwoord zijn hieruit voorbarige conclusies te trekken: de vroegst vermelde druk is er een van 1539; de laatst vermelde is van 1543. De door Gesner beschreven uitgaven - behorend tot Alardus' meest productieve periode - dekken dus een tijdsverloop van amper vijf jaren, juist de periode, dat Alardus bijna uitsluitend buiten de Nederlanden liet drukken en wel voornamelijk in Duitsland, meer in het bijzonder in Keulen (bij Gymnicus) en in Solingen (bij Alopecius). Deze drukken lagen niet alleen meer binnen het bereik van (de Zwitser) Gesner, zij werden bovendien gepubliceerd ten tijde van Gesner's bibliographische werkzaamheid, die ruw genomen ligt tussen 1540 en 1565.
Gesner was een bibliograaf pur sang. Naar ook maar de geringste biographische aanwijzing betreffende Alardus zoekt men bij hem vergeefs. De eerste biographische notities verstrekt, acht jaar later, Cornelius Loos in zijn Illustrium Germaniae scriptorium catalogusGa naar voetnoot11). Aan zijn overzicht van Alard's geschriften, waarin hij zeven werken citeert (in tegenstelling tot Gesner zonder vermelding van drukplaats, datum en drukker)Ga naar voetnoot12) gaan enkele regels biographie vooraf, die ons echter slechts een minimum aan feiten bieden. Wij lezen o.m. dat Alardus bekwaam was in wetenschap | |||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||
en poëzie en niet onbekend met de Griekse taal. Loos stelt Alardus' sterfdatum op 1539, een onjuistheid, zoals we later zullen zien.
De Duitser Nicolaas Reusner in zijn anno 1593 verschenen IconesGa naar voetnoot13) is beknopter, maar tevens exacter in zijn mededelingen. Op blad G5 verso van zijn werk treffen we een houtsneeportret van Alardus aan, nagesneden naar het bekende portretje van Jacob Cornelisz van Oostsanen, dat in enkele oude drukken van de humanist voorkomt - voorzover mij bekend de enige bestaande afbeelding van Alardus. Het onderschrift luidt: ‘Si logicâ laus est praecellere in arte, Rodolphum / Par laus Agricolam debita, méq(ue) manet.’ Op het tegenoverliggende blad staan enkele levensbijzonderheden van Alard vermeld. Aan Reusner komt de eer toe, dat hij als eerste de essentiële feiten van Alardus' levensloop vermeldt. Hij doet dat kort en zakelijk. Achtereenvolgens vernemen wij, dat Alard zeer ervaren was in de Griekse en Latijnse letteren, dat hij studeerde te Keulen en Leuven en dat hij later in laatstgenoemde stad zelf onderricht gaf. Voorts dat hij verschillende Griekse auteurs, waaronder Hippocrates, vertaalde en dat hij de werken van Agricola commentarieerde. Volgens Reusner stierf Alardus te Leuven in 1541. Dat ook Reusner wat betreft de datum van Alardus' overlijden de plank mis sloeg, tast zijn overige verdiensten niet aan. Vermeldingen van Alardus in twee compilaties uit een zuiver katholieke spheer duid ik slechts terloops aan: de eerste komt voor in de Bibliotheca Sancta van Sixtus SenensisGa naar voetnoot14), een zeer omvangrijke bio-bibliographie van katholieke auteurs. Dat Alardus, een eenvoudig priester uit de Lage Landen immers, hier vermeld staat behoeft - bij een dergelijke, kennelijk naar de grootst mogelijke volledigheid strevende onderneming - niet te verbazen. Interessant is wel, dat de beide geciteerde werken juist niet tot zijn opmerkelijkste geschriften behoren, doch wel (en zeker het eerste, dat meermalen werd herdrukt) tot zijn meest populaire. Het zijn de Selectae Similitudines en een van zijn werken over de Eucharistie. De tweede vermelding is een uiterst korte. Zij komt voor in een | |||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||
dergelijk werk, n.l. in Possevinus' Apparatus sacerGa naar voetnoot15) van 1605. Biographische mededelingen worden niet verstrekt, slechts twee werken worden genoemd: opnieuw de Selectae Similitudines (dit maal aangehaald in een Venetiaanse editie van 1574 (dit zal wel moeten zijn: Venetië, 1579; van het jaar 1574 is mij geen uitgave bekend) en de Parasceue van 1532. Het is aan te nemen, dat door Sextus Senensis en Possevinus dezelfde drukken aangeduid worden, temeer ook daar beide compilaties uit dezelfde tijd en uit hetzelfde geestelijk klimaat voortkomen en bovendien beide te Venetië werden gepubliceerd. Met Possevinus zijn wij met de behandeling van Alard's biographen inmiddels tot het begin van de 17e eeuw gevorderd. Zoals uit het voorgaande bleek, was de tweede helft van de 16e eeuw niet zeer rijk aan bio-bibliographen, die zich om onze humanist bekommerden. Anders is het gesteld in de 17e eeuw, waar ons t.a.v. de biographie meer gegevens ten dienste staan. Wij noemden zojuist reeds Possevinus en aan het begin van deze opsomming Guicciardini. In het volgende hoofdstuk zullen wij onder meer Miraeus, Pontanus, Valerius Andreas, Sweertius, Boxhorn en Gouthoeven op ‘Alardiana’ gaan onderzoeken. | |||||||||||||||||
III. De 17e eeuwse biographenMet Miraeus begint de Alardus-biographie al duidelijke vormen aan te nemen. In diens Elogia Belgica van 1609Ga naar voetnoot16) staat Alardus reeds vrij uitgebreid behandeld. Miraeus als overtuigd katholiek (ziet onze humanist in de eerste plaats tegen de achtergrond van de ketterijen (hij spreekt van de ‘pest der Wederdopers en Sacramentisten’) en als fel bestrijder daarvan. Hij volgt Reusner bij zijn mededelingen over Alardus' studies te Keulen en Leuven en bij de vermelding van zijn literaire en wetenschappelijke begaafdheid. Als eerste biograaf somt hij verder enkele humanisten uit Alardus' omgeving op: Alard's leermeesters Ruardus Tapper en Jacobus Latomus, zijn huisvriend (‘contubernalis’) Martinus Dorpius, benevens een aantal geleerden, waarmee Alard vriendschappelijke betrekkingen onderhield: Erasmus, Vives, Craneveld en Petrus Aegidius, op Erasmus na allen Zuidnederlandse huma- | |||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||
nisten. Dat lag voor de hand, want Miraeus was zelf een Vlaming. De 1539-uitgave van Agricola's verzamelde werken komt voorts ter sprake evenals de Descriptio ecclesiastae en de Haeretici descriptio van hetzelfde jaar. Als sterfdatum van Alardus geeft Miraeus evenals Reusner het jaar 1541 op. Nieuw is de aantekening, dat Alardus bij testamentaire beschikking bepaald had, dat zijn bibliotheek zou worden geschonken aan het Amsterdamse weeshuis. Hiermee is de eigenlijke biographie afgelopen, doch Miraeus moet nog één ding van het hart: eigenlijk is het maar gelukkig - zo formuleert hij - dat Alardus tijdig stierf. Nu is de aanblik hem bespaard gebleven van de dingen, die in de toekomst te gebeuren stonden: de ellende van de godsdiensttwisten, waarmede wij - schrijft Miraeus - al zovele jaren te kampen hebben. De dood die Alard overviel heeft deze voortreffelijke man (‘vir optimus’) dáárvoor tenminste gevrijwaard, zo heet het aan het slot. Ook in de oudste gedrukte geschiedenis van Amsterdam, die van PontanusGa naar voetnoot17) wordt van Alard gewag gemaakt. Het grootste deel van de aan hem gewijde regels wordt ingenomen door een overzicht van zijn geschriften, waarvan Pontanus er zeven aanduidt. Behalve de reeds door vroegere bibliographen aangehaalde werken vermeldt hij de ‘Vermaeninghe van de Aelmoesse’ (de Paraenesis de eleemosyna van 1545; zie no. 33 der bibliographie), ‘gheen onprofijtich boecxken, hoe wel hij... teghen Lutherum wat onbillich is.’ Tenslotte wordt een nieuwe bijzonderheid aan onze kennis van Alard's leven toegevoegd: ‘Alardus was van natueren doofachtich maer rasch ter talen/waer wt hij ghemeynelick noch jonckman zijnde dove Elle bij zijne medeghesellen met een ghemeyn seghwoort ghenoemt wierdt.’ Pontanus is tenslotte de eerste biograaf, die Alard's juiste sterfdatum noemt: 1544. Hij besluit met een citaat van de verzen, die ook bij Reusner staan afgedrukt: ‘Si logica laus est praecellere in arte...’
De verdiensten van Valerius AndreasGa naar voetnoot18) op het terrein van de | |||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||
Alardus-biographie zijn minder groot dan die voor de bibliographie. Toch verkrijgen wij van hem enkele nieuwe gegevens: onder de humanisten met wie Alard vriendschappelijke betrekkingen onderhield, noemt hij nog Goclenius en Nannius. Hij citeert een uitspraak van Erasmus: ‘quodam loco Erasmus, Alardum, ait, quod auribus diminutum esset linguâ pensare’ (op zekere plaats zegt Erasmus van Alard, dat hij met zijn tong vergoedde waarin zijn gehoor tekort kwam). In de uitgave van 1643Ga naar voetnoot19) wordt hierna nog gesproken van een bijschrift bij een afbeelding van onze humanist, waarin dezelfde gedachtengang wordt ontwikkeld: ‘... Excepto quod erat surdaster cetera felix, / Lingua satis pensat, quod gravat auriculas &c.’ Over Alard's sterfdatum was men het al vroeg oneens, getuige het feit, dat Valerius Andreas in de uitgave van 1623 weer 1541 opgeeft. Deze fout is in de 1643-uitgave echter verbeterd in 1544. Hij volgt Pontanus bij zijn vermelding, dat Alard zijn bibliotheek aan het Amsterdamse weeshuis legeerde. Nieuw is de aantekening, dat Alardus voor zichzelf een grafschrift had opgesteld, luidende: ‘Tota tegit tellus, qui tellus tota vocatur’ (Al-aarde dekt nu hem, die Al-aard werd genoemd), een typisch humanistische woordspeling op zijn naam. Tenslotte vermeldt Valerius Andreas nog, dat Alardus werd begraven in de Sint-Franciscuskerk te Leuven. De lijst van geschriften, die daarna worden opgegeven telt 15 drukken in de uitgave van 1623; in de editie van 1643 zijn hieraan vier toegevoegd. Echter, de bibliograaf, die deze lijst geestdriftig dacht te incorporeren in zijn overzicht van Alard's geschriften ziet zich teleurgesteld: noch in haar soms zeer summiere titelopgaven, noch in de vermeldingen van drukplaats, datum en drukker is de Bibliotheca Belgica geheel betrouwbaar. Soms is zij in het geheel niet te vertrouwen: in een dergelijk geval komt men licht in de verleiding onbekende of verloren gegane geschriften te vooronderstellen. De praktijk wijst echter uit, dat zulke ‘ontdekkingen’ meestal berusten op interpretaties van interpretaties en bij nader onderzoek blijkt, dat er in het geheel geen sprake is van een onbekend werk, doch slechts van een onjuist aangehaalde titel, een apart vermeld gedeelte van een wèl bekend werk, of iets dergelijks. Hetzelfde geldt voor zogenaamde onbekende herdruk- | |||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||
ken van bekende werken, die bijv, niet zelden berusten op simpele drukfouten; vooral waar jaartallen in Romeinse cijfers staan opgegeven willen dergelijke verwarringen nog wel eens optreden. Hier dringt zich de vraag op wat men moet aanvangen met zulke oudere lijsten van geschriften en met de oudere bibliographieën in het algemeen. De moderne bibliograaf kan zich natuurlijk op het standpunt stellen, dat men in letterlijke zin alleen zijn eigen ogen kan vertrouwen. Dan vervaardigt men een primaire bibliographie en beschrijft men slechts aan de hand van de werken zelf. Ik zou mij zeer goed kunnen voorstellen, dat er bibliographen zijn (en zeker niet de slechtsten), die zich principieel steeds beperken tot het boek in concreto. Dan is echter het gevaar niet denkbeeldig, dat men terwille van het principe waardevolle gegevens negeert. Zo ook bij de Alardus-bibliographie. Als verschillende auteurs onafhankelijk van elkaar steeds weer een werk of een druk citeren, dan zou het onwetenschappelijk zijn hieraan zomaar voorbij te gaan, alleen maar omdat men het boek - in de 20e eeuw - niet meer kan terugvinden. Bij klakkeloos overnemen van de gegevens die de oude bibliographen ons verstrekken, zou men anderzijds een willekeurige bibliographie verkrijgen, echter met een resultaat van twijfelachtige waarde. Er bestaan letterlijk tientallen vermeldingen van Alardus-drukken, die alle bij zorgvuldig onderzoek naar het rijk der Dichtung te verwijzen zijn. Welke norm moet men nu aanhouden? - Het is duidelijk, dat men behoedzaam dient te navigeren tussen de Scylla van het klakkeloos overnemen en de Charybdis van het klakkeloos verwerpen. De uiteindelijke bibliographie dient toch al scherp onderscheid te maken tussen ‘gezien’ en ‘niet gezien’. De rubriek ‘niet gezien’ zou die werken bevatten, waarvan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden aangenomen, dat ze inderdaad bestaan hebben. Als men voor deze categorie een aanduiding wenst zou men ze ‘secundair-critisch’ kunnen noemen. In het geval van Valerius Andreas' bibliographie intussen is de verhouding gunstig. Van de negentien geschriften, die de uitgave van 1543 vermeldt, kunnen er achttien met meer of minder moeite worden thuisgebracht. Onder ‘thuisbrengen’ versta ik, gelet op het bovenstaande: herleid tot de primaire of tot de secundaircritische bibliographieGa naar voetnoot20). Dit betekent overigens niet, dat er geen | |||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||
discrepanties bestaan tussen de opgaven van de Bibliotheca Belgica en onze bibliographie. Deze zijn echter terug te brengen tot voor de hand liggende en duidelijk nawijsbare verwarringen en/of onjuistheden. Uiteindelijk kan men er achttien zonder onwetenschappelijk ‘wringen’ hun eigen plaats in de bibliographie hergeven, dus alle op één na. Dat ene werk wordt door Valerius Andreas opgegeven als ‘Encomium hospitalitatis Abrahae, versu expressum’. Een dergelijk werk van Alard heb ik elders nergens kunnen opsporen. Mogelijk is hier inderdaad sprake van een verloren gegane druk, alhoewel de afwezigheid van iedere aanduiding betreffende drukplaats, drukker en druk-datum (bij de daarmede toch waarlijk niet spaarzame Valerius Andreas) ons tot het grootst mogelijke wantrouwen aanleiding geeft. Het lijkt mij het verstandigste dit geschrift vooralsnog onder de apocrypha te rekenen.
SweertiusGa naar voetnoot21) voegt in het geheel geen nieuws toe aan de reeds bekende feiten. Hij volgt Miraeus en Valerius Andreas, die hij bijna letterlijk citeert. Als sterfjaar van Alard noemt hij 1541, doch tussen haakjes vermeldt hij dat Pontanus 1544 opgeeft. Dat Sweertius behalve de drie genoemde auteurs nog andere bronnen voor de kennis van Alardus' leven onder ogen heeft gehad lijkt uitermate onwaarschijnlijk. Bij de Alardus-bio-bibliographie stuiten we hier dus reeds - vroeg in de 17e eeuw - op een voorbeeld van zuivere ontlening der gegevens. Van eenzelfde ontlening is sprake bij BoxhornGa naar voetnoot22), die slechts enkele biographische gegevens vermeldt en die geen werken bij name noemt. Kennelijk putte hij uitsluitend uit Valerius Andreas. De aldaar aangehaalde uitspraak van Erasmus over Alardus' doofachtigheid vindt men hier letterlijk vertaald: ‘Daerom heeft Erasmus seer wel van hem gheseyt dat hij met de tonghe verghelde 't ghene dat met het gehoor vermindert was.’ Ook de beroemde Divisie-Kroniek houdt zich met Alardus bezig. In de bewerking van GouthoevenGa naar voetnoot23) vinden we op pagina 219 | |||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||
de volgende aantekening: ‘Allard van Amsteldam. Priester / was een Theologant ende Philosophen tot Ceulen / ende daer na tot Leuven / inde Latijnsche ende Griecksche Tale. Van hem wert seer eerlijck vermelt inde Bibliothèque van Gesnerus: noch in 't Boeck vande vermaerste gheleerde mannen inde Nederlanden / gheschreven bij Albertus Miraeus, Canonick / T' Antwerpen Ghedruckt An. 1609. ende inde Beschrijvinghe van Aemsteldam fol. 278.Ga naar voetnoot24). alwaer gheschreven staet / dat hij sterf (sic!) in 't Jaer 1544. Maer in 't Boeck van Miraeus staet 1541.’ Opnieuw dus ontlening, waarbij Gouthoeven ons het achterhalen van zijn drie bronnen gemakkelijk maakt: Gesner, Miraeus en Pontanus. Enige verwondering mag het baren, dat hij Valerius Andreas, die hem de meeste gegevens had kunnen verstrekken, onvermeld laat. Met FreherGa naar voetnoot25), CommelinGa naar voetnoot26) en BenthemGa naar voetnoot27) is dan het aantal 17e eeuwse biographen nagenoeg uitgeput. Er zijn weliswaar nog enkele andere (voornamelijk Duitse) bronnen uit deze eeuw, die van Alard spreken (bijv. Melchior Adam's Vitae Germanorum Philosophorum), doch het door hen medegedeelde is in de eerste plaats weinig substantieel en daarbij is bij geen hunner iets nieuws te vinden: de traditionele alardus-biographie was reeds ontstaan. zij werd gegrondvest door reusner, miraeus en valerius andreas. de latere historici der gouden eeuw hebben haar vrijwel ongewijzigd overgenomen. zoals wij zullen zien, loopt deze traditie door tot in de 19e eeuw, waar zij voor het laatst nog eens wordt samengevat in het biographisch woordenboek van van der aa. Voorwaar een hardnekkig leven! Volledigheidshalve dient in de 17e eeuw nog melding te worden gemaakt van Petrus Scriverius' Batavia illustrataGa naar voetnoot28), waarin op pagina 76 een brief van Alardus aan Cornelius Aurelius (Goudanus), de auteur van de Divisie-Kroniek staat afgedrukt. Deze brief was al eerder gepubliceerd en wel voorin Aurelius' werk | |||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||
Batavia, dat in 1586 bij Plantijn te Antwerpen het licht zagGa naar voetnoot29). Alard's schrijven is gedagtekend: Lovanij. Anno M.D. XV. Het houdt een aansporing aan Aurelius in om Gerardus Geldenhauer te weerleggen, die in een zijner werken geheel Holland - volgens enkele tijdgenoten ten onrechte - met de naam Batavia had aangeduidGa naar voetnoot30). Dit terminologische twistpunt is overigens voor ons weinig interessant meer. SterckGa naar voetnoot31) wijst er nog op, dat Alardus in 1515 nog een jongeman was, twintig of een-en-twintig jaar oud hoogstens, en dat het feit, dat Aurelius dit schrijven als inleiding van zijn boek afdrukt een bewijs vormt voor Alard's vroegtijdig ‘groot gezag onder zijn geleerde tijdgenooten’. Of dit een juiste interpretatie is, meen ik te mogen betwijfelen. Bij de behandeling van Sterck's biographie zal ik echter op dit punt nog terugkomen. Ik beperk er mij op dit ogenblik toe de brief te signaleren. | |||||||||||||||||
IV. De 18e eeuwse biographenBij de behandeling van de 18e eeuwse bio-bibliographen van Alardus Amstelredamus vestig ik de aandacht op een allermerkwaardigst boekje van zekere Nicolaas Alard, dat in 1721 te Hamburg verscheen. De titel luidt: Decas Alardorum scriptis clarorum, ‘Tien door geschriften beroemde Alarden’Ga naar voetnoot32). Nicolaas Alard was predikant te Steinbeck en Hamburg en stamde uit een geslacht van Lutherse geestelijken, dat jarenlang in de provincie Holstein leefde en werkte. Van hem is weinig meer bekend dan zijn auteurschap van het hier te bespreken boekje, benevens zijn sterfjaar: 1756Ga naar voetnoot33). Om meer dan één reden is het werkje onze aandacht waard. Na de titel op 1 recto (verso blank) bevatten blad 2 recto en verso een opdracht aan Carolus Friedericus, groothertog van Slees- | |||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||
wijk-Holstein. Op blad 3 recto begint de Praefatio, die de bladen 3 t.e.m. 7 in beslag neemt. Onze predikant deelt allereerst mede, dat hij al meer dan tien jaren bezig is geweest de genealogie van de in Holstein wonende Alard's te onderzoeken. Bij dit werk rijpte bij hem het voornemen een ‘Bibliotheca Alardiana’ aan te leggen en zo kwam hij van het een op het ander: ‘Ik kon mij niet bedwingen,’ zo zegt hij geestig, ‘ook de Nederlandse, Franse en andere Alards, die zich bij mijn studies als vanzelf opdrongen, op te nemen in de familiekring’Ga naar voetnoot34). Wat verder betoogt Nicolaas Alard dan, dat hij bij het samenstellen van dit werk een onderscheid heeft gemaakt tussen hen die Alard als voornaam bezitten en diegenen, die Alard als familienaam dragen. De eerste categorie wil hij buiten beschouwing laten. Wie na het lezen van dit voorwoord nu dacht dat Alardus Amstelredamus wel ‘hors concours’ zou zijn, bemerkt tot zijn verrassing dat de predikant uit Steinbeck onbezwaard onze Alardus bij zijn familie inlijfde! Of hij dit deed omdat hij Alardus werkelijk aanzag voor een geslachtsnaam, dan wel omdat hij een der meest ‘spectaculaire’ Alard's niet graag in zijn werk wilde missen, doet uiteindelijk minder terzake. In ieder geval zijn wij hier - en dat uit een volkomen onverwachte hoek - een curieuze Alardus-biographie rijker geworden, die in verschillende opzichten buiten de traditionele paden treedt. Na het voorwoord, dat gedagtekend is te Steinbeck, November 1721, begint de eigenlijke ‘Bibliotheca Alardiana’. In de volgende volgorde worden tien Alard's aan ons voorgesteld: Franciscus - Wilhelmus - Lampertus - Nicolaus - Amstelredamus - N. Allard - Johannes - Claudius - Claudius en Guido. Bij allen geeft de auteur eerst biographische gegevens, daarna een genummerde catalogus hunner werken. De ruimte die elk der Alard's wordt toebedeeld is heel verschillend: Nicolaus, Johannes en de beide Claudiussen Alard moeten het tezamen stellen met nog geen twee pagina's: aan de laatste Alard, Guido alleen wordt echter vijf-en-halve pagina gewijd. Het dient gezegd dat Alardus Amstelredamus er wat betreft de hem toegemeten plaatsruimte, niet slecht afkomt: hem zijn de | |||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||
Pagina's 41 t/m 49 ten deel gevallen en de schrijver geeft hem het volle pond. Bovendien blijkt, dat hij de gestelde taak conscientieus heeft opgevat en zich - voor zijn tijd zeker! - uitmuntend heeft gedocumenteerd om uiteindelijk te komen tot deze werkelijk indrukwekkende rij van geconsulteerde bronnen: Melchior Adam, Sweertius, König, Hendreich, Hausmann, Lipenius, Benthem, Nic. Vernulaeus, Reusner, Pontanus, Buddeus, Moller, Freher, Boissardus, Miraeus, Sixtus Senensis, Olearius en Caveus. Met recht mag men benieuwd zijn naar wat er uiteindelijk uit deze veelheid naar voren komt, m.a.w. welke biographie Nicolaus Alard - die toch in méér dan een opzicht verder van Alardus afstond dan de Nederlandse onderzoekers - ons presenteert. Het resultaat is verrassend: een nauwkeurige levensbeschrijving is het, die ons wordt voorgeschoteld. Dit pleit, zal zo dadelijk blijken, minder voor de kwaliteit van Alard's bronnen dan wel voor het critische vernuft van de auteur, die kennelijk een wetenschappelijk Fingerspitzengefühl had voor wat betrouwbaar was en wat niet. Wat overigens niet wegneemt dat deze biographie traditioneel is van begin tot eind. Als sterfjaar wordt weer 1541 opgegeven, maar de juiste datum 1544 wordt in een noot gesignaleerd. De levensbeschrijving wordt door een citaat afgesloten: ‘Nocturna versanda manu, versanda diurna. Miraeus in elogiis Belgic. & Part. 2 Icon.’ (noot: ‘Hactenus Adamus’). Voor het overige slechts feiten, die ons reeds bekend waren en die in de traditionele bewoordingen zijn vervat. Waarin dan wel Nic. Alard's verdienste schuilt? Niet in wat hij in de biographie opnam, maar in wat hij wegliet. Dit laatste staat zorgvuldig verantwoord in de voetnoten - tien in getal -, die ongeveer tweemaal zoveel ruimte innemen als de tekst zelf. In deze noten, (aangeduid met de letters a tot k) staat niet slechts de tekst verantwoord, doch tevens bevatten zij enkele leerzame uitweidingen rond een aantal onjuistheden en misverstanden. In de eerste plaats (noot a) blijkt dat Nicolaus Alard zijn meeste gegevens putte uit Melchior AdamGa naar voetnoot35) en uit SweertiusGa naar voetnoot36), ‘waarbij wij - schrijft hij - naar ons beste kunnen enige aanvullingen | |||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||
hebben gevoegd’Ga naar voetnoot37). In noot b) worden Sweertius en Buddeus gecritiseerd, die Alardus ook met de naam Adelardus aanduiden. Op welke grond dit steunt - leraart Alard - weet ik niet, want zekere Adelardus Bathoniensis was een monnik, die omstreeks 1075 leefde en die een Euclides-vertaling bezorgde. Deze had met Alard van Amsterdam niets uitstaande. In noot c) is Alardus' juiste naam opnieuw onderwerp van de discussie: HendreichiusGa naar voetnoot38) poneerde, dat de spelling Aemstelredamus onjuist is, Amstelredamus de goede. Hier tikt Nicolaus Alard hem echter op de vingers, want op de titelpagina van de 1539-uigave van Agricola's Opera omnia staat duidelijk ‘Aemstelredamus’ en hetzelfde is het geval in de Keulse uitgave van de Selectae Similitudines van 1539 en in de Venetiaanse uitgave van 1574 (1579?). Deze Hendreich heeft nog meer op zijn geweten, want hij deelde onze Alardus bovendien de naam Ambrosius toe. Uit de aangehaalde geschriften blijkt overduidelijk dat dit nergens op steunt, oordeelt Nicolaus Alard terecht. Voor nog meer verwarringen op het punt van de naamgeving zorgde Joh. Ern. HausmannGa naar voetnoot39) die Alardus verrijkte met de voornamen Johannes Henricus. Ook dit misverstand wordt door de schrijver uit de wereld geholpen: Hausmann heeft de Biblioteca Theologica van Lipenius ‘niet goed begrepen’ (‘non recte intellecta’; een euphemisme voor: ‘verkeerd gelezen’ kennelijk!). Onder het hoofd Similitudines wordt nl. bij Lipenius vóór Alardus Amstelredamus Ioh. Henr. Alstedius vermeld en diens voornamen heeft Hausmann abusievelijk aan Alardus gelegeerd. Alsof de misverstanden en verwisselingen nog niet talrijk genoeg waren, excerpeert Alard volledigheidshalve uit Hendreich (die zo op het eerste gezicht één compilatie van onjuistheden schijnt) nog de voornamen Johannes, Conradus en Petrus en uit Benthem die van Nicolaas, Henricus en Johannes, alle ‘Amstelodamenses’. ‘Hoe het ook zij,’ concludeert hij tenslotte, ‘het is zeker, dat het de naam Alardus is die steeds met hoofdletters op de titelpagina van | |||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||
zijn boeken voorkomt’Ga naar voetnoot40). In noot d) worden de talenten van Alardus toegelicht met een tweeregelig lofdicht van de hand van VernulaeusGa naar voetnoot41): ‘Nota sunt magna illa Litterarum decora, Voorwaar een nogal kreupel rijm! Verder wordt in deze vierde noot het door ReusnerGa naar voetnoot42) medegedeelde volledig overgenomen, waarmede de schrijver een, zoals we reeds zagen, uitstekende en betrouwbare bron, aan zijn werk toevoegde. De noot e) bij de opsomming van enkele werken van Alardus verwijst slechts naar de hierna volgende catalogus. Noot f) brengt ons echter interessantere bijzonderheden, n.l. het citaat van Erasmus, waarin sprake is van Alardus' doofheid. Deze passus blijkt voor te komen in Erasmus' Domestica ConfabulatioGa naar voetnoot43) en door Nicolaus Alard wordt zij als volgt letterlijk geciteerd: Jo. Asciscendus est unus aut alter congerro. ‘De man is allerminst stom. Wat hij aan zijn oren tekortschiet vergoedt hij (echter) met zijn tong’. Dit is dus de uitspraak die | |||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||
Erasmus Joannes in de mond legt en die wij voor het eerst bij Valerius Andreas geciteerd vonden. Noot g) brengt de kwestie van Alardus' sterfjaar ter tafel, waarover de geleerden het, zoals bleek, al vroeg oneens waren: KönigGa naar voetnoot44) en PontanusGa naar voetnoot45) stelden 1544, zo ook BuddeusGa naar voetnoot46). - MollerGa naar voetnoot47), FreherGa naar voetnoot48), BoissardGa naar voetnoot49), SweertiusGa naar voetnoot50), ReusnerGa naar voetnoot51) en Melchior AdamGa naar voetnoot52) nemen 1541 aan. Door een drukfout (‘vitiam typographi’) staat in BenthemGa naar voetnoot53) 1641 inplaats van 1541. Uit de tekst blijkt dat Nicolaus Alard zich bij de meerderheid, die voor 1541 stemde, aansloot; bij wijze van uitzondering betrappen we de preciese geestelijke dus op een fout. Voorts wordt nog in deze noot Alardus' beroemde grafschrift ‘Tota tegit tellus...’ geciteerd. In noot h) vermeldt Alard het fragment uit MiraeusGa naar voetnoot54) waarin Alardus' strijd tegen de opkomende Reformatie wordt geschetst. Dit zal dan ook wel de reden zijn, zo betoogt hij, dat Alardus door Sixtus SenensisGa naar voetnoot55) onder de kerkelijke schrijvers wordt gerangschikt. Ook staat hij vermeld in Olearius' Abecedarium patrologiumGa naar voetnoot56) en in Caveus' Historia Scriptorum ecclesiasticorumGa naar voetnoot57). De voorlaatste noot i) plaatst drie lofdichten op Alardus - alle van dezelfde inhoud, doch met kleine tekstverschillen - naast elkaar. De epigrammen betogen alle hetzelfde: aan Alardus komt gelijke eer toe als aan Agricola; door de uitgave van Agricola's werken heeft ook hij zich immers grote roem verworven. Bij Miraeus staat: ‘Totum te studiis impendis, Alarde, juvandis. Reusner heeft: ‘Si Logica laus est praecellere in arte, Rodolphum | |||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||
Boissardus tenslotte geeft: ‘Agricolam Logices nisi gloria prima sequatur Op deze drie citaten laat Nic. Alard nog een beknopte biographie van Agricola volgen, waarbij hij o.a. vermeldt, dat Agricola aan de Universiteit van Heidelberg gedoceerd heeft. Noot k) bevat een korte verwijzing naar Melchior Adam bij het citaat ‘Nocturna versanda manu, versanda diurna’, dat Adam op zijn beurt aan Miraeus ontleende. De biographie als geheel overziende, kan men spreken van een verantwoorde critische compilatie, samengesteld door een wetenschappelijke onderzoeker, die de hand wist te leggen op het belangrijkste destijds beschikbare documentatie-materiaal. Achter de biographie is door de schrijver een bibliographieGa naar voetnoot58) opgenomen, die het kernachtig opschrift ‘Libri’ draagt, een ‘short-title-catalogue’, die in het geheel 27 nummers teltGa naar voetnoot59), waarvan 22 tot de bibliographie kunnen worden herleidGa naar voetnoot60). Het restant levert enkele moeilijkheden op. Men kan van twee groepen spreken: in de eerste plaats zijn er onbekende edities van bekende werken; in de tweede plaats de geheel onbekende werken. Van de eerste categorie blijkt bij nader onderzoek dikwijls een aantal dezer zgn. onbekende uitgaven te berusten op ontlening, verkeerd gelezen jaartallen, drukfouten, enz.; niet zelden echter moet men vrij langdurig wikken en wegen, alvorens tot ‘aanvaarden’ of verwerpen te besluiten. Om drie verhelderende voorbeelden van dit type te noemen: Nic. Alard vermeldt o.a. de volgende mij ònbekende uitgaven van bekènde werken van AlardusGa naar voetnoot61):
| |||||||||||||||||
[pagina t.o. 48]
| |||||||||||||||||
[pagina t.o. 49]
| |||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||
Het gaat hier om de Parasceue ad Sacrosanctam Synaxin, een lofdicht op Karel V, waarvan de enige mij bekende uitgave uit 1532 dateertGa naar voetnoot62). Ook deze druk wordt door Nic. Alard opgegeven. Het gelegenheidskarakter van het dichtwerk maakt een Keulse herdruk van bijna dertig jaar later niet erg aannemelijk. Het is overigens niet Nic. Alard die deze uitgave voor het eerst ten tonele voert: reeds Valerius Andreas vermeldde haar. Alard zal dit wel zonder meer hebben overgenomen. Persoonlijk zou ik deze uitgave dan ook onder de apocrypha willen rangschikken. Ad b). Ongetwijfeld is met deze summiere aanduiding de Descriptio Ecclesiastae bedoeld. Ik ken geen andere uitgave dan de Parijse, die in 1539 bij Wechel werd gedruktGa naar voetnoot63) en die ook door Nic. Alard wordt vermeld. Dat de Parijse editie een nadruk is van een vooralsnog niet opgespoord Keuls origineel is stellig niet onmogelijk. Deze suppositie zou kunnen worden ondersteund door het feit, dat Alard omstreeks 1539 méér aan Gymnicus in druk heeft gegevenGa naar voetnoot64), terwijl Wechel behalve deze Descriptio Ecclesiastae slechts een bloemlezing gaf uit het eerste boek van Alardus' uitgave van Agricola's De Inventione DialecticaGa naar voetnoot65), die in hetzelfde jaar 1539 óók bij Gymnicus verscheen. Zoals men ziet: de analogie is zeer verleidelijk. Weer is het niet Alard, die deze uitgave voor het eerst ten tonele voert en opnieuw blijkt Valerius Andreas de bron te zijn; andere bibliographen bewaren het stilzwijgen. - Conclusie: mogelijk de op het ogenblik nog niet teruggevonden eerste druk; vooralsnog onder de apocrypha. Ad c). Er bestaat van dit werk een Antwerpse uitgave van 1536 en een Solingse van 1539Ga naar voetnoot66). De laatste noemt Nic. Alard wel; de eerste kent hij niet, wat gezien de drukplaats der uitgave wel verklaarbaar is. Een Keulse uitgave van 1532 kan zeer wel bestaan hebben (in hetzelfde jaar verscheen de Aphtonius-editie bij Soter en de Parasceue bij Quentell). Alard, die als bron Hendreich aanhaaltGa naar voetnoot67), is ditmaal echter de enige, die deze druk citeert. Daarbij ligt de mogelijkheid van een verkeerd gelezen jaartal voor de hand: Voor het jaartal | |||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||
MDXXXIX, geschreven in Romeinse cijfers zou men wel eens MDXXXII kunnen lezen. Brengt men ook nog de in het voorafgaande gebleken onbetrouwbaarheid van Hendreich in het geding, dan zal men geneigd zijn ook deze derde druk naar de apocrypha te verwijzen. Drie uitgaven dus, aan welke voorlopig de toegang naar de Alardus-bibliographie geweigerd wordt, echter niet, dan na veel aarzeling. Een tweede categorie Alardiana vormen de ons onbekende werken, die Nic. Alard opsomt (zijn nummering geef ik tussen haakjes):
De lezer zal opmerken, dat zich hier het merkwaardige feit voordoet, dat van de in het totaal 27 nummers, die Alard opgeeft de nummers 1-20 alle konden worden thuisgebracht (niet in aanmerking genomen de afwijkende drukken van het type der eerstbesproken categorie). De vijf ons onbekende werken staan met enkele anderen aan het slot. Als men de blik richt op de nrs. 23 en 24 - die in bovenstaande opsomming ontbreken omdat ze wel konden worden getraceerd - dan treft ons nog iets: No. 23 is het Praeconium Divi Nicolai van 1543 en no. 24 is de door Alardus verzorgde uitgave van de Progymnasmata van AphtoniusGa naar voetnoot68). Beide werken nu zijn uiterst zeldzaam: van het Praeconium hebben noch Sterck noch ik een exemplaar onder ogen kunnen krijgen; zo er al ergens nog een berust, dan zeker niet in Nederland. De Aphthonius-editie is bijna even zeldzaam: in Nederland bezit slechts de Universiteitsbibliotheek te Utrecht een exemplaar. In de Bibliothèque Nationale ontbreken beide werken. Opnieuw geldt, dat men voorzichtig moet zijn met te spontane gevolgtrekkingen, maar men zou met enige reserve wellicht de stelling kunnen poneren, dat Alard díe werken in zijn opsomming achteraan plaatste aan wier bestaan hij zelf om een of andere re- | |||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||
den twijfelde, bijvoorbeeld omdat hij zijn bronnen op dit punt met achterdocht bekeek. Dit alles is echter veronderstelling en het blijve dat. Volledig verwerpen der vijf dubiosa, zou te voortvarend zijn. Beschouwen wij de titels iets nader: (21) Dissertatio contra Anabaptismum. Antv., 1535. Uit de bibliographie blijkt, dat Alardus in de jaren 1536-1538 vier boeken publiceerde, die uitkwamen resp. te Antwerpen, Leuven, nogmaals Antwerpen en LeidenGa naar voetnoot69). In de chronologische volgorde ligt vóór de Antwerpse druk van 1536 een Keulse van 1532. Tussen 1532 en 1536 is er dus een ‘gat’. Een Antwerpse druk van 1535 past hier naar drukplaats beschouwd zeer goed in. De titel van het werk valt in Alardus' oeuvre daarbij geenszins uit de toon: van Alardus is bekend, dat hij een van de felste bestrijders van de Wederdoperij was en een tegen de Anabaptisten gericht strijdschrift zou hem gemakkelijk uit de pen gevloeid kunnen zijn; hij trok trouwens bij herhaling van leer tegen alles wat hij als ketterij beschouwde. 1535 was daarbij het jaar van de Amsterdamse wederdoper-oproeren. Zoals men ziet: er zijn argumenten die zouden kunnen pleiten voor de authenticiteit van het geschrift. Er is echter een bedenkelijk feit: het boek is nergens te vinden. Nijhoff-Kronenberg vermelden het niet in hun bibliographie van Nederlandse post-incunabelen en gezien de degelijkheid van dit werk zegt dat heel veel, zo niet alles. Daarbij wordt de ‘Dissertatio’ behalve dan bij Nic. Alard nergens vermeld. Dit is dan ook de reden geweest, dat ik het niet in de bibliographie heb opgenomen, hoe verleidelijk dit ook was. (22) Oratio de matrimonio. Lovan., 1542. Een probleem, analoog aan het voorafgaande. Zowel in 1541 als in 1542 gaf Alardus te Leuven een geschrift in het licht en een preek over het huwelijk zou hij zeer goed gepubliceerd kunnen hebben. Opnieuw echter: geen exemplaar is overgeleverd. (25) Mulier seu uxor. Colon., 1539. Deze titel is waarschijnlijk wel te ontmaskeren. In 1539 verscheen te Keulen n.l. Alardus' uitgave van Erasmus' Bucolicon. Behalve Erasmus' gedicht bevat dit boekje nog een aantal kleinere verhandelingen van Alardus, waarvan de laatste de titel draagt: Mulier | |||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||
iuxta omneis Inuentionis Dialecticae locos explicata. - Hoogstwaarschijnlijk bedoelt Nic. Alard deze verhandeling. Voor het determineren der beide laatste door Nic. Alard opgegeven titels heb ik geen aanknopingspunten kunnen vinden. Het ontbreken van de opgave van drukker en drukplaats maakt een benadering via de bestaande bibliographieën onmogelijk. Ik laat deze werken dus voor wat ze zijn, d.w.z. met grote waarschijnlijkheid apocrief.
Hiermede ben ik aan het einde gekomen van mijn bespreking van dit eigenaardige boekje, dat ons op enkele verrassende zijwegen voerde. Ik keer nu weer terug naar de andere 18e-eeuwse biobibliographen en historici, die zich onze Alardus hebben aangetrokken.
In het bekende woordenboek van Halma en Brouërius van NidekGa naar voetnoot70) treffen we een Alardus-biographie aan, die als model zou kunnen dienen voor de traditionele levensbeschrijving van onze humanist, die - zoals we zagen - reeds in de zeventiende eeuw was ontstaanGa naar voetnoot71). Het artikel in Halma-v. Nidek neem ik hieronder in extenso over, teneinde het prototypische karakter ervan te demonstreren. Men lette erop hoe de bekende feiten sòms veralgemeend sòms geparaphraseerd zijn. Vermelding verdient nog, dat de bronnen waaruit Halma-v. Nidek putten in de marge staan aangegeven. Het zijn alle werken die we al eerder hebben ontmoet, te weten: Boxhorn, Gouthoeven, Benthem, Miraeus, Commelin en Guicciardini: ‘Alardus Amstelodamensis, of Alard van Amsteldam, een geleerdt man in zijnen tijdt, die den bovengedachten Agricola in groote waarde gehouden, zijne schriften bijeen verzamelt, met korte uitleggingen verrijkt, of in een kort begrip gebragt, ook zelfs eenige dingen uit de Grieksche of Latijnsche taal overgezet heeft. Hij is | |||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||
de beschrijver van het leven van Agricola geweest; begaf zig in 't laatste tot de studie der H. Schrift: was Filosoof, Theologant en Priester; wel ervaren in de Grieksche en Latijnsche taalen; ook een geleerdt Poëet, blijkende in zijn lofdicht op K. Karel den V en andere zijner dichtstukkenGa naar voetnoot72): Vermidts hij wat doofachtig was, zeî D. Erasmus Roterodamus van hem, dat zijne tong het goedt maakte dat aan zijn gehoor ontbrak. In 't jaar 1543 storf hij te Leuven, volgens Marcus Zverius Boxhornius, of zoo anderen willen, 1544. De doofheit hadt hem van zijne jeugdt af al aangekleeft, daarom zijne jonge medegezellen hem dooven Eller hietten; docht met den mondt was hij wonder rad en welspreekende. Guicciardijn zegt, in zijne beschrijvinge der Nederlanden dat hij veele boeken heeft geschreven; onder die zijn bekent Scholia in Marbod.Ga naar voetnoot73). De Sacramento EucharistiaeGa naar voetnoot74). Concionator.Ga naar voetnoot75) enz. Hij heeft uit het Grieksch in 't Latijn overgebragt den wijdloopigen brief van Hippocrates aan Damagebus (sic)Ga naar voetnoot76). Voor zijn overlijden maakte hij zichzelven dit grafschrift. Tota tegit tellus, qui tellus tota vocatur:
doelende dus op zijnen naam Alard, of Al-aerd, al-aerde: zelfs bij uitlandtsche Natien was hij in groot aanzien.’ Was de Alardus-studie hiermede niet op een dood spoor gelopen? Het antwoord moet deels ontkennend, deels bevestigend luiden. Bevestigend in zoverre, dat de paden van de traditionele biographie niet meer worden verlaten tot het optreden van Sterck toe. Ontkennend, daar met name door Le Long en Wagenaar toch nog enkele dingen worden toegevoegd. | |||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||
Isaac Le Long noemt in zijn werk over de Reformatie van AmsterdamGa naar voetnoot77) een thans geheel onvindbaar geschriftje van Alardus, nl. diens Praeconium Divi NicolaiGa naar voetnoot78), gedrukt te Utrecht door Herman Borculo in 1543. Aan Le Long danken we een vrij uitvoerig overzicht van de inhoud. Het Praeconium Divi Nicolai is een lofspraak op St. Nicolaas, schutspatroon van de Oude Kerk te Amsterdam. Alardus blijkt hier de gelegenheid te hebben aangegrepen het leven van deze Heilige ten voorbeeld te stellen aan bisschoppen en geestelijken van zijn tijd. ‘Ten voorbeeld stellen’ is wat te euphemistisch uitgedrukt; Le Long vindt, dat hij genoemde zielherders ‘opentlijk bestraft, dat zij de goederen der Kerke meest in haar nest sleepten, en daar meede de armen grootelijks benadeelden’. In zijn voorbericht, dat gedagtekend is te Amsterdam, 1543, zegt hij onder meer (citaat van Le Long): ‘Dat het schande is, dat sommige zich niet ontsien, om duysent goutguldens in eene nacht met dobbelen te verspeelen; terwijl een vroom eerbaere Maaget, door gebrek, genootsaakt werdt haar kuyschheit op te offeren, en haare ziele te verliesen, voor dewelke Christus sijne ziele heeft over gegeven’. - Hier treffen we Alardus op zijn best: Hij moet een goed en vurig redenaar geweest zijn, en dit vooral als hij fel van leer trok tegen contemporaine misstanden of wat hij daarvoor aanzag. Achterin het werkje staan nog twee vierregelige versjes afgedrukt - ‘Latijn en Nederduytsch door malkander’, zegt Le Long -, die te merkwaardig zijn om hier onvermeld te blijven: ‘This haest een luttel ghespaert,
Quic quid das inopi
Daer die arme man wel bij vaert,
Christo te scito dedisse.’
en: ‘Sijt mildt ouer den Armen,
Res seruata peribit,
Soe sal v Godt ontfermen,
Inopi collata manebit’.
Achteraan komt nog een versje, dat zinspeelt op het wapen van | |||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||
de drukker met een aanspraak, gedagtekend: ‘Aemstelredam, in Collegio Caeciliano, Kal. Maijs 1543’. Hieruit blijkt, dat Alardus in Mei 1543, het jaar dus vóór zijn dood, verbleef in het Klooster van Sinte Caecilia te Amsterdam.
Achttiende-eeuwse levensbeschrijvingen van Alardus van Amsterdam van het traditionele type, dat we vonden bij Halma-van Nidek komen nog in een aantal andere biographische woordenboeken van die tijd voor. Zo bijvoorbeeld in het grote woordenboek van van Hoogstraten en SchuerGa naar voetnoot79) (dit is meer, wat wij met een encyclopaedie zouden aanduiden), in het Vaderlandsch Woordenboek van KokGa naar voetnoot80) en in het biographisch woordenboek van ChalmotGa naar voetnoot81). Aangezien zij onze kennis van Alardus' leven in geen enkel opzicht verrijken, blijven deze aan onze humanist gewijde artikelen hier buiten beschouwing.
Foppens' bekende Bibliotheca BelgicaGa naar voetnoot82) is vóór alles een bibliographisch handboek, waar de enkele regels biographie slechts een inleiding vormen tot de navolgende titelbeschrijvingen. Als een verlengstuk van Valerius Andreas' werk van dezelfde naam - bijna 120 jaar vroeger voor het eerst verschenen - is het nauwelijks te beschouwen. Voor zover het Alardus althans betreft, is het er een bijna letterlijke copie van. Hoezeer de beide teksten als twee druppels water op elkaar lijken blijkt al direct uit de aanhef: (Valerius Andreas:) ‘A patria cognomen tulit, Theologus multae & lectonis & eruditionis: litteris etiam politioribus, ac polito, ut illa ferebant tempora, stilo instructus; nec Graecae quoque linguae ignarus. Carmen pangebat non infeliciter......’. (Foppens:) ‘A patria cognomen tulit, Theologus multae & lectionis & eruditionis litteris etiam politioribus, ac polito, ut illa ferebant tempora, stilo instructus, nee Graecae linguae ignarus. Carmen quoque pangebat non infeliciter......’ In deze trant gaat het verder. De tekst blijkt letterlijk gecopieerd te zijn naar de tweede vermeerderde druk (1643) van Valerius | |||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||
Andreas. Als er al kleine verschillen voorkomen beperken die zich tot enkele stijlfiguren; van zelfs maar een paraphrase is geen sprake. Foppens' versie heeft - en dit is dan het enige wezenlijke verschilpunt met haar voorbeeld - precies één aanvulling in de bibliographie, die ik hierbij letterlijk aanhaal: ‘Gallinae Encomium, in gratiam, ut videtur, Francisci Birchmanni Senatoris Antverpiani, cuius insignia gentilitia Gallinam referebant. Praefando testatur se S. Augustini Commentarios de Civitate Dei, cum Bibliothecae Vaticanae Codice vetustissimo contulisse, multaque hactanus ex eo adjecisse’. Met deze lange omschrijving wordt door Foppens gedoeld op het ca. 1528 verschenen lofdicht van Alarus ter gelegenheid van het huwelijk van de Antwerpse notabel Franciscus BirchmanGa naar voetnoot83). De vergelijking tussen de gelijknamige werken van Valerius Andreas en Foppens - als er al iets te vergelijken was - bleek zo wel heel weinig vruchtbaar. Bijna een eeuw (tot maatstaf nemende de Valerius Andreas uitgave van 1643) was voorbijgegaan, de winst was één titel meer. En toch was de Alardus-biographie niet geheel op dood spoor: opnieuw uit een wat onverwachte hoek valt ons een karakteristiek verhaal ten deel: dat Jan Wagenaar, de vaardige geschiedschrijver der Amstelstad, onder zijn beroemde Amsterdammers opgesomd in het derde deel van zijn werk, Alardus zou hebben vergeten was natuurlijk ondenkbaarGa naar voetnoot84). Aan Alardus' levensbeschrijving - hier al even traditioneel als elders -, wordt echter nog het verhaal toegevoegd van een brand, die het Klooster van Maria in de Nes teisterde en waarvan Alardus zowel ooggetuige als slachtoffer was. Wagenaar volgt bij de beschrijving van dit gebeuren Alardus zelf, die er verslag van had uitgebracht in een brief aan Jacobus Valaeoletus MiddelburgensisGa naar voetnoot85). Van deze brief was Wagenaar een afschrift in handen gekomen, waarvan hij gretig gebruik heeft gemaakt. Op goede grondenGa naar voetnoot86) stelt Wagenaar het jaar van de brand | |||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||
op 1538; de juiste datum wordt door Alardus zelf opgegeven: Allerzielen-dag, d.w.z. 2 November. Maar laten we verder Wagenaar aan het woord, die Alard zegt te volgen ‘doorgaands met de eigen woorden van onzen Amsterdammer, uit het Latijn overgezet’: ...‘Alard van Amsterdam woonde, ten deezen tijde, hier ter Stede, digt nevens, zo niet binnen de muuren van het Nonnen-Klooster van S. Maria, in de Nes, welk zig strekte van het Pens- of Kalfsvelssteegje, waarin het zijnen ingang hadt, tot agter tegen de huizen van de Langebrugsteeg. Hij was, na den middag van den tweeden November, bezig geweest met de jongelingen, die hij, als Doctor in de Godgeleerdheid, onderwees, eenige Plaatsen uit de ouden, die 't Vagevuur betroffen, te laaten uitschrijven. Ten vijf uuren begaf hij zig, volgens zijne gewoonte, naar de Kapelle der Heilige Stede, tegen over 't Klooster van S. Maria, daar de Vesper op dat uur plagt gezongen te worden: die nog niet, of nauwlijks geeindigd was, toen een verward geroep van brand! brand! brand! elk vervulde met eenen schielijken schrik. Alard, ter Kapelle uit getreden, zag, van de lange brugge, dat de brand in 't Klooster, en niet verre van zijn boekvertrek was. De vlam woedde reeds zo fel, dat het dak en 't muurwerk van 't gebouw, hier en daar instorteden. De Nonnen waren in de naaste Kloosters gevlugt, zo veel van haaren besten huisraad medeneemende, als zij bergen konden. Van 't overige werdt, gelijk het gaat, zeer veel geroofd. Onze Alard, meest over zijne en anderer ongedrukte Schriften bekommerd, bergde 'er een goed deel van, met hulp, voornaamlijk van twee zijner naarstigste Leerlingen, Gerbrand Kok en Jan Potter. De ‘Kerkelijken, die,’ gelijk onze Amsterdammer aanmerkt, ‘voor een groot gedeelte, meer van den beker dan van de boeken hielden, boden genen bijstand altoos. Eindelijk, tradt Nicolaas Cannius, Bestierder van S. Ursula's Klooster, toe, en riedt onzen Alard, behalve de Godgeleerde, ook eenigen der beste Heidensche schriften in veiligheid te doen brengen.’ De goede man verhaalt wijders, ‘dat sommige schelmse Lutheraanen, onder deksel van water in de vlam te gieten, zijne boeken zogten te bederven; terwijl anderen, die zig, regt over 't Klooster, in de vensters geplaatst hadden, den brand zogten te voeden, door stroo en andere brandstoffen te hoop te haalen. Ten laatste, werdt egter de brandt | |||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||
gebluscht. Twee dagen daarna, vondt men zwavelstokken, met buskruid bestrooid, onder de bedsteden, in 't slaapvertrek der Nonnen, die, zo zekere Dienstmaagd getuigde, aldaar, na den brand, op nieuws, gelegd waren, door eenige booswigten, die onze Alard al wederom voor Lutherschen of andere Ketters houdt. Docht 't gevaar werdt nog, bij tijds, voorkomen. De voorzittend Burgemeester, Klaas Gerrit Mattheuszoon, en de Thesaurier, Jacob Dobbes, sedert in 't klooster gekomen, oordeelden, dat de brand, voorbedagtelijk, gestigt geweest was. Doch op wat grond, onze Alard zo vrijmoediglijk vaststelle, dat de brandstigters Onroomschen geweest zijn, heb ik niet kunnen ontdekken......’ Tot zover Wagenaar. Is dit geen aantrekkelijk en levendig stuk journalistiek? Typerend is de raad van Nicolaas Cannius, die de vooral om zijn theologische werken bekommerde Alard maant ‘ook eenigen der beste Heidensche Schriften in veiligheid te doen brengen.’ Hier spreekt de oud-secretaris van Erasmus, die stellig méér dan Alardus voor de klassieke schrijvers geporteerd was! - Dat Alardus in het legioen van de ketterjagers vooropging wordt uit deze brief ook wel duidelijk; Wagenaar zegt, dat hij op de ‘zogenaamde ketters... zeer gebeeten was’ en hij betoogt dat bovenomschreven beschuldigingen van brandstichting ‘tegen alle waarschijnlijkheid aan’ zijnGa naar voetnoot87). De naam van Alardus komt bij Wagenaar nog een keer voor, nl. in zijn Voorrede tot het werkGa naar voetnoot88) en wel dáár, waar hij ingaat op het auteurschap van een door Pontanus in handschrift geraadpleegde oude beschrijving van Amsterdam. Pontanus zegt zelfGa naar voetnoot89), dat hij zijn beschrijving van Amsterdam niet zou hebben ondernomen als deze bron hem niet ten dienste gestaan had. Een belangrijk manuscript derhalve. Wagenaar, zoekende naar een vermoedelijke auteur, meent, dat hiervoor in de eerste plaats in aanmerking komt een der Amsterdamse humanisten: Alardus Amstelredamus, Nicolaas Cannius, Cornelis Crocus of Joannes Sartorius. ‘Zo 't vrijstondt nog verder te gissen, zou men mogen vermoeden, dat Alard van Amsterdam onze oudste Beschrijving heeft | |||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||
opgesteld,’ zegt hij verder, maar de argumenten, die Wagenaar naar voren brengt, zijn niet zeer overtuigend: in deze beschrijving wordt nl. beweerd, dat Holland van oudsher geheel tot ‘Batavia’ behoord heeft, een toponomisch twistpunt, dat lange tijd populair was en waarover Alardus in correspondentie is geweest met Cornelius Aurelius GoudanusGa naar voetnoot90). Dit argument is zeker niet doorslaggevend: behalve Alardus en Aurelius zijn er anderen geweest, die aan deze discussie deel hebben gehad; Geldenhauer bijvoorbeeld, de directe aanleiding van Alard's brief. Wagenaar zelf is trouwens ook in het geheel niet zeker: ‘Wij geven deeze onze gissing gaarne om een beter’ zegt hij objectief. De laatste 18e eeuwse bron, die vermelding verdient, is PaquotGa naar voetnoot91), die in zijn grote literatuurgeschiedenis aan Alardus een flinke plaats inruimt. Paquot's bronnen blijken voornamelijk te zijn: Melchior AdamGa naar voetnoot92), LoosGa naar voetnoot93) en Valerius AndreasGa naar voetnoot94). Nieuw is bij Paquot de vermelding, dat Alardus in 1519 te Leuven had willen doceren over het werk van Erasmus, hetgeen hem echter door het bestuur van het Drietalen-College werd verbodenGa naar voetnoot95). Aan de bekende feiten van Alardus' leven voegt Paquot verder nog toe, dat Alardus eind 1542 verbleef aan het College van Paus Adrianus VI te Utrecht. De schrijver heeft de volle sympathie van Alardus' intenties: ‘C'est un homme fort vertueux’, prijst hij, en hij fulmineert tegen Valerius Andreas, die hij ervan beschuldigt zijn bibliographie van Alardiana slechts te hebben vervaardigd om ‘nos controversistes’ (lees: de protestanten) materiaal te verschaffen voor een systematische anti-roomse actie... Dit argument gericht tegen een alleszins objectieve bibliograaf, die zich uitermate verdienstelijk heeft gemaakt voor de kennis van Alardus' werken, klinkt wat wonderlijk en het heeft er alle schijn van, dat Paquot hier vlijtig bezig is tegen windmolens te strijden. | |||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||
De ‘Catalogue des ouvrages’, die na de inleidende biographie volgt, is zeer uitgebreid. Nieuwe gezichtspunten worden aan het uit vroegere bibliographische lijsten bekende niet toegevoegd. Beschouwt men Paquot's opsomming critisch, dan blijkt, dat de gesmade Valerius Andreas nochtans het leeuwenaandeel van het materiaal heeft geleverd. De aanvullingen, die Paquot aan de hand doet, blinken daartegenover niet bepaald uit door nauwkeurigheid. Om dit met twee voorbeelden duidelijk te maken: Paquot citeert in het voetspoor van Valerius Andreas de Aphthonius-editie van 1532Ga naar voetnoot96), maar met de aanvullingen, die hij opgeeft (een Geneefse uitgave van 1619 en de Elzevier-editie van 1642) had Alardus niets uitstaande; slechts de 1532-uitgave bevat de scholia van onze humanist. Een even vermakelijke als Paquot typerende fout bevat de volgende titel, die hij aldus opgeeft: ‘Oratio in nuptias Jacobi Valeoleti. Lovanii, Rutgerus Rescius, 1542’, een feestrede dus ter gelegenheid van het huwelijk van Jacobus Valeolaetus. Paquot laat hier zonder blikken of blozen de goede Middelburgse pastoor Jacobus Valeolaetus in de echt treden. Met deze feestrede zal wel gedoeld worden op het gedicht dat Alardus in 1528 schreef ter gelegenheid van het huwelijk van Franciscus BirchmanGa naar voetnoot97). Een gedicht bij het overlijden van Jacobus Valeolaetus treft men echter aan in een inderdaad in 1542 bij Rescius gedrukt werk, nl. de Sylvulae novae concionum poenitentialiumGa naar voetnoot98). Terzijde kan men nog eens constateren hoe de eigenaardige samenstelling der humanistendrukken (met hun vaak uitgebreide verzamelingen van brieven, epigrammen, lofdichten, grafschriften, etc. in het voor- of ‘na’-werk) zo haar speciale moeilijkheden biedt voor de bibliograaf. Paquot is, zoals we al zagen, de enige niet, die bibliographische puzzles creëerde door fragmenten van boeken als afzonderlijke werken te catalogiseren. Men kan de oudere bio-bibliographische handboeken niet critisch en voorzichtig genoeg raadplegen. Zover de 18e eeuwse bronnen. Rest mij nog melding te maken van het feit, dat in de Decker's Rijm-oeffeningenGa naar voetnoot99) een der gedicht- | |||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||
jes aan Alardus is gewijd. Het luidt hier als volgt: ‘Indien men prijs verdient met konstelijk bewijzen;
'k ben als Agricola of nevens hem te prijzen.’
Het is eenvoudig een vertaling van het Latijnse epigram, dat we al meermalen ontmoet hebben, voor het eerst bij Reusner. | |||||||||||||||||
V. De 19e eeuwse biographenKon men bij de bio-bibliographen der 18e eeuw nog een weerklank horen van een roemrijk verleden: in de 19e eeuw schijnt de nagalm geheel en al verklonken. Wat de levensbeschrijvers van Alardus aan bijzonderheden mededelen, is slechts een waterig aftreksel van de traditionele biographie; het contact met het humanistisch verleden schijnt thans definitief verbroken te zijn. Erger nog: de meeste biographen uit deze periode, van Kampen voorop, doen Alardus - om bij onze humanist te blijven - en bagatelle af en tonen weinig sympathie voor zijn streven. Nu kan men van protestantse schrijvers, actief rond 1830, - een tijd van politieke en godsdienstige prikkelbaarheid - niet verwachten, dat zij zich geestdriftig met Alardus bezighielden. - De objectiviteit is thans echter wel geheel verdwenen. Luisteren we bijvoorbeeld naar Van Kampen, die letterlijk geen goed woord voor Alardus over heeftGa naar voetnoot100): ‘......Smaak heeft hij niet gehad, blijkens het sobere grafschrift, door hem op zich zelven vervaardigd: Tota tegit tellus, qui tellus tota vocatur.
‘Al-aarde bedekt hem, die Al-Aard (Allard) genoemd wordt. Hij zal dit zekerlijk voor een' fraaijen trek van vernuft gehouden hebben. Indien zijne geschriften tegen de ketters (die ik gaarne beken nooit gezien, veel minder gelezen te hebben) van geen' beteren stempel waren, had de Hervorming van hem niet veel te vreezen, en de lof, door De Decker aan zijn kunstig bewijzen toegezwaaid, zal wel toegevendheid voor eenen stadgenoot geweest zijn’. | |||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||
Wonderlijk beeld, deze gezeten literair-historicus verwoed het vuur te zien openen op een geheel onverkend doelwit. Met een bijna ontstellende openhartigheid belijdt hij Alardus' geschriften ‘nog nooit gezien, veel minder gelezen te hebben’, hetgeen hem er overigens niet van weerhoudt onze humanist met een polemische knuppel te lijf te gaan, als gold het een persoonlijke vijand. Dat hij geen oog had voor de typisch humanistische trek in de woordspeling in Alard's grafschrift behoeft bij dit alles nauwelijks te verbazen; dat hij bijvoorbeeld in alle gemoedsrust neerschrijft, dat Alardus geen Grieks kende - van diens Hippocratesuitgave had hij kennelijk nog nooit gehoord - evenmin. Bij Collot d'EscuryGa naar voetnoot101) is slechts zeer terloops van Alardus sprake en ik haal het volgende citaat slechts aan om te tonen hoezeer de negatieve houding in deze eeuw overheerst: ‘......Alardus van Amsterdam, die vinnig tegen de zoogenaamde ketters schreef, en een in zijn klooster toevallig ontstanen brand dezen wilde geweten hebben’. Bij Glasius, - nota-bene in een biographisch woordenboek van Nederlandse theologen! -Ga naar voetnoot102) vinden wij dezelfde strekking: ‘Hij voert er eenen hoogen toon in en is niet alleen niet van partijdigheid, hetwelk trouwens in de aard der zaak lag, maar ook niet van pedanterie vrij te pleiten. Zijn natuurlijke aanleg en zijne wetenschappelijke ontwikkeling waren minder, dan zijn ijver en den hoogen dunk, dien hij van zichzelven had.’ Van der AaGa naar voetnoot103) steekt hierbij gunstig af. Hij raadpleegde behalve de drie hiervoor genoemde auteurs de woordenboeken van Brouerius van Nidek, Hoogstraten en KokGa naar voetnoot104) en wordt zo de laatste vertolker van de traditionele Alardus-biographie. Hij zal zich niet bewust zijn geweest van het feit, dat hij het eindpunt vormde van een lange lijn: de 16e eeuw legde reeds de basis voor de traditionele Alardus-bio-bibliographie, de 17e eeuw werkte haar uit, de 18e eeuw conserveerde haar, de eerste helft van de 19e eeuw brak haar af en Van der Aa zamelde haar nog éénmaal bijeen. In | |||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||
een dergelijke schetsmatige samenvatting schuilt natuurlijk een groot gevaar van oppervlakkigheid, maar in grote trekken is zij stellig juist: ontlening volgde op ontlening, zonder dat er eigenlijk iets wezenlijks veranderde. Het ‘model’ van Van der Aa wijkt op geen enkel essentieel punt af van dat van Valerius Andreas, hoewel de beide bio-bibliographen door ruim drie eeuwen gescheiden zijn. Bij van der Aa (van wie trouwens getuigd wordt, dat zijn talent ‘meer verzamelend dat kritisch was’Ga naar voetnoot105)) passeren de bekende feiten nog eenmaal, in de traditionele volgorde, de revue: Alardus noemde zich Amstelredamus naar zijn geboorteplaats - Studies te Keulen en Leuven, o.a. onder leiding van Latonus en Tapper - Zeer bedreven in Latijn en Grieks - Groot vereerder van Erasmus en van Agricola, wiens werken hij uitgaf - De uitspraak van Erasmus over Alard's doofheid - Zijn vriendschap met Tapper, Goclenius en Nannius - Zijn voornemen te Leuven colleges te gevenGa naar voetnoot106) - Woonde in Amsterdam, Keulen, Utrecht en Leuven - Overleed in 1544 te Leuven en werd begraven in de Franciscus-kerk aldaar - Alard's grafschrift - Het legateren zijner bibliotheek aan het Amsterdamsche weeshuis - Zijn geschriften. Na de opsomming hiervan volgt nog een notitie over Alardus' antiketterse gezindheid en zijn beschuldigingen aan het adres van de Lutheranen bij de brand in het Sinte-Mariaklooster. - Men ziet het: oud, in letterlijk.e zin: eeuwenoud nieuws. Na Van der Aa valt er stilte. Het zou onjuist zijn deze stilte te interpreteren als de dood van de belangstelling voor het 16e eeuwse humanisme; die interesse was al lang gestorven. Hoogstens zou men kunnen zeggen, dat er een stuk humanisten-geschiedenis door bijna uitsluitend katholieke historici en bio-bibliographen op stereotype wijze was overgeleverd. Elders ben ik de oorzaken van de geringe interesse voor het humanisme nagegaanGa naar voetnoot107). De lezer heeft thans zelf kunnen vaststellen hoezeer de traditie in de loop der jaren tot dode letter was verworden. De 19e eeuw zou - voor zover het bijdragen tot de Alardus- | |||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||
studie betreft - in diepe stilte zijn geëindigd, als niet P.M. Bots, priester in ruste, een bloemlezing van ruim honderd pagina'sGa naar voetnoot108), alleen en uitsluitend uit Alardus uitgave van Erasmus' Carmen Bucolicon (1538),Ga naar voetnoot109) had samengesteld. Wat deze ‘presbyter ac rector emeritus’, zoals hij zich op de titelpagina noemt, hiertoe dreef, lezen we in het (in het Latijn gestelde) voorwoord: In de eerste plaats vindt hij de lezing van het Carmen Bucolicon van Erasmus zelf aanbevelenswaardig óók voor de jeugd van zijn tijd. Erasmus' tekst maakt tezamen met de scholia van Alardus echter nauwelijks een derde uit van de totale omvang van het boekje, de rest wordt ingenomen door talrijke opuscula van Alardus en enkele gedichten van Erasmus. Zij zijn het die Bots in de tweede plaats belangrijk acht. Zo werd dit boekje voornamelijk ‘ad Alardi gloriam’ samengesteld. De bloemlezing wordt ingeleid door een zeer kort levensbericht van Alardus getrokken uit de Batavia Sacra van van HeussenGa naar voetnoot110). Hierin wordt slechts vermeld, dat Alardus geleerd was en veel schreef en dat hij in de H. Franciscus-kerk te Leuven in 1541 (moet zijn: 1544) werd begraven; tenslotte wordt het beroemde grafschrift geciteerd. Bots heeft geen moeite gedaan zich over Alardus en diens geschriften verder te oriënteren en hij bepaalde zich uitsluitend tot de genoemde uitgave, die hij had aangetroffen in de Bibliotheca Thysiana te Leiden (tegenwoordig opgenomen in de Universiteitsbibliotheek aldaar). Na het levensbericht in de praefatio volgt in caput I een overzicht van de 53 opuscula, die de editie bevat. Hoofdstuk II bevat Alardus' Virginitatis Encomium, opgedragen aan Florentius Parthenius; hoofdstuk III zijn Caeciliae virginis ac martyris vita (beide met Bots' Nederlandse vertaling). Het vierde hoofdstuk bevat poëzie van Alardus en Erasmus (eveneens met de vertaling); het vijfde en laatste het Carmen Bucolicon met de scholia en een gedicht van Alardus (alleen Latijnse tekst). De vertalingen kunnen ons, twintigste-eeuwers, moeilijk meer be- | |||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||
vredigen. De enigszins opgeschroefde taal stoort overigens minder in de proza-vertalingen dan in de poëzie, waarop Bots zijn krachten beproefde: zijn vrije vertalingen wekken reminiscenties aan Ten Kate cum suis; alleszins begrijpelijk intussen, want Bots behoorde tot die generatie van 19e-eeuwers, die de Nederlandse letterkunde een dieptepunt bezorgden. Als voorbeeld twee strophen uit de vertaling van ‘In cruce Christus loquitur’ (Christus sprekende aan het kruis): ‘Ach, gansch in liefde ontstoken,
Gloeit hoog mijn hartewond;
Kom, wil Mij wederminnen
In eeuwig trouwverbond!
Ik vrage, dat Uw oogslag (sic!)
Vaak op het Kruishout zij,
Ik vraag: Uw hart zal spreken:
Veel leed de Heer voor mij!’
Maar bij alle aesthetische bezwaren, moeten wij erkennen, dat Bots de eerste was - en Sterck uitgezonderd, de enige! - die enkele teksten van Alardus in het Nederlands vertaalde en ze aldus voor een breder publiek ontsloot. | |||||||||||||||||
VI. De twintigste eeuwse biographena. J. Lindeboom.De wetenschappelijke studie van het Noord-Nederlands humanisme als geheel begon eerst in het jaar 1913 met de publicatie van Lindeboom's Het Bijbelsch Humanisme in NederlandGa naar voetnoot111). Daarvóór beperkte zich de biographie tot monographieënGa naar voetnoot112). Lindeboom kon dan ook terecht spreken van een ‘weinig bewerkt arbeidsveld’Ga naar voetnoot113), dat hij aantrof. Hij behandelt een dertigtal humanisten min of meer uitvoerig en vele anderen terloops. Zijn | |||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||
werk ontleent zijn belang voornamelijk aan het feit, dat het gebaseerd is op de eigen geschriften der humanisten en niet op de overlevering. De miskenning der humanisten, zo zegt hij, is vergroot ‘door in meerdere mate er óver te schrijven dan er ín te lezen.’ ‘Wat zij (de oudere handboeken en verhandelingen) over de hier behandelde personen, over hunne werken en hunne gedachtenwereld meedelen is veelal zóó weinig, of zóó averechts verkeerd, dat wij het een plicht van eerherstel tegenover ons onderwerp achtten allereerst de eigen werken der Bijbelsche humanisten te laten getuigen. Hunne stemmen hebben lang gezwegen; mogen zij uit de volgende bladzijden met hoorbaar geluid spreken en daarbij ooren vinden’Ga naar voetnoot114). Met dit ‘programma’ wees Lindeboom de weg aan toekomstige onderzoekers. De juistheid van de door hem geformuleerde critiek en het goede inzicht waarmede hij betere wegen aanduidde, hebben helaas niet die invloed gehad, die men heeft mogen verwachten. Vox clamantis in deserto...... Eén der dertig door Lindeboom behandelde humanisten is Alardus van AmsterdamGa naar voetnoot115). ‘Zijn levensloop is vrijwel in het duister gehuld en met zekerheid valt maar weinig over hem te zeggen’ moet ook Lindeboom constateren. Op het stuk van biographische details kan hij aan het weinige bekende alleen toevoegen, dat Alardus ca. 1511-1513 leraar was aan de Latijnse school te Alkmaar, een nieuw gegeven, dat hij ontlenen kon aan het inmiddels verschenen werk van van Gelder over die schoolGa naar voetnoot116). Op de biographische bijzonderheden volgt een typering van Alardus aan de hand van vijf zijner werken: de Dissertatiunculae, de Haeretici Descriptio, de Dissertatio de Eucharistiae sacramento, de Descriptio ecclesiastae en de Selectae SimilitudinesGa naar voetnoot117). Bij zijn mededelingen over Alardus' streven de werken van Agricola te publiceren maakte Lindeboom verder gebruik van de dissertatie van van der VeldenGa naar voetnoot118). Kernpunt in zijn betoog vormt de tweeledige stelling, dat Alardus' humanisme een sterk bijbelsche inslag had en dat zijn denkbeelden ‘eene niet on- | |||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||
duidelijke geestverwantschap met de Nederlandsch-reformatorische richting’ vertonen. Deze stelling wordt met behulp van een aantal citaten zeer aannemelijk gemaaktGa naar voetnoot119). Met nadruk stelt Lindeboom overigens vast, dat Alardus een ‘fel anti-reformder’ was met ‘de trekken van de ketterbestrijder’. | |||||||||||||||||
b. J.F.M. Sterck.Alardus' laatste biograaf was J.M.F. Sterck. In het begin van dit artikel werd al uiteengezet welke principiële bezwaren tegen zijn werk bestaan. Hier is de plaats zijn Onder Amsterdamse Humanisten meer gedetailleerd te critiseren. De hierbij te volgen methode wordt door Sterck's werkwijze min of meer opgedrongen. Zijn boek draagt nl. duidelijk het stempel van zijn wordingsgeschiedenis: een aantal tijdschriftartikelen gebundeld zonder een duidelijke lijn en nagenoeg zonder chronologische orde. Men kan Sterck veel goeds nageven, maar systematische, ordenende, wetenschappelijke zin ontbrak hem ten enen male. Bij hem zou men geneigd zijn het bekende gezegde om te keren en te spreken van de ‘qualités de ses défauts’. - Die kwaliteiten liggen dan in zijn literaire gaven, want die bezat Sterck stellig; hij kon aardig vertellen, - soms ook aardig fantaseren. Bij uitstapjes in allerlei richtingen (tot de kunsthistorische toe) is hij een onderhoudende gids. Zijn liefde voor het onderwerp en zijn geestdriftige verteltrant nemen ons voor hem in. Zou hij niets anders willen bieden dan populair-wetenschappelijke essays over het humanisme, dan zouden we met zijn werk zeer veel vrede hebben. Zijn ambities reikten echter verder: hij wilde tegelijk wetenschap beoefenen, theorieën lanceren, stellingen poneren en op dit punt faalde hij vaak, tè vaak. Zijn werk draagt zo een tweeslachtig karakter, dat al in de titel tot uitdrukking komt: ‘Onder Amsterdamse Humanisten’ is de huiselijke, onpretentieuze hoofdtitel; ‘Hun opkomst en bloei in de 16e eeuwsche stad’ suggereert al iets van een wetenschappelijke aanpak. Zouden wij nu Sterck's betoog op de voet volgen en daarbij fouten en tekortkomingen aanstippen en aanvullingen geven, dan zou dat het nadeel met zich meebrengen, dat wij het gewraakte | |||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||
systeem adopteren ten koste van de Alardus-biographie, waar het uiteindelijk om begonnen is. Wij hebben de wordingsgeschiedenis van de Alardus-bio-bibliographie geschetst en onze humanist steeds opnieuw gezien door de ogen van zijn biographen. De ‘historische’, de ‘traditionele’ Alardusfiguur is nu aan ons voorgesteld. Het wordt thans tijd ons te confronteren met de feiten, met Alardus' werken, brieven en gedichten, met het bronnenmateriaal dat ons ter beschikking staat, teneinde hieruit een nieuwe levensbeschrijving op te bouwen, geput uit de directe bronnen. Het resultaat van dit onderzoek komt te staan tegenover - of naast - de historische traditie. Hierbij zal ik dan - teneinde binnen de ‘voorlopig-definitieve’ biographie geen polemiek te brengen - mijn verschillen van opvatting met Sterck zoveel mogelijk aan het einde van elk hoofdstuk memoreren. | |||||||||||||||||
VII. Het leven van Alardus Amstelredamus een bronnenonderzoekA. Alardus' Jeugd - De Alkmaarse periode.De gedrukte werken van Alardus zelf geven afdoende antwoord op de veelomstreden vraag betreffende zijn geboorte- en sterfjaar. Hij werd geboren te Amsterdam in 1491 en stierf op 28 Augustus 1544. Beide gegevens staan onder het bekende houtsneeportretje door Jac. Cornelisz. van Oostsanen. Het geboortejaar valt te bepalen uit het onderschrift bij deze houtsnede op blad D5 recto van de Dissertatiunculae tresGa naar voetnoot120): ‘Anno aetatis 50’, in zijn vijftigste levensjaar. Het geschrift in kwestie is van 1541; Alardus moet dus in 1491 zijn geborenGa naar voetnoot121). Het sterfjaar blijkt uit het onderschrift van de houtsnede op het 16e blad van de Paraenesis | |||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||
de eleemosynaGa naar voetnoot122): ‘D. Alardus Amstelredamus, obijt 28./die mensis Augusti, anno Jesu Christi./1544/’. Dit laat aan duidelijkheid niets te wensen overGa naar voetnoot123). Alardus leven is zo tussen twee jaartallen vastgelegd; de priester werd dus 53 jaar oud. Over zijn familie is weinig of niets bekend, behalve dat zijn vader Conrad heetteGa naar voetnoot124). Uit het feit, dat Alardus later voor de aankoop van manuscripten van Agricola en voor de uitgave van diens werken aanzienlijke bedragen kon besteden, blijkt dat zijn familie vermogend moet zijn geweest. Voor deze hypothese pleit ook het feit, dat de jonge Alard een uitstekende opleiding genoot: naar hij zelf verhaaltGa naar voetnoot125) was een van zijn eerste leermeesters Willem Hermansz. van Gouda, een schoolvriend van Erasmus en zelf een bekend humanistGa naar voetnoot126). Dit onderwijs vond waarschijnlijk plaats ca. 1501, tijdens het tweede verblijf van Hermansz. te Haarlem. Omstreeks de jaren 1511-13 - hij was toen dus ca. 20 jaar oud - bekleedde Alardus een leraarsbetrekking aan de Latijnse School te AlkmaarGa naar voetnoot127). Over deze periode uit zijn leven is iets meer bekend: Alardus zelf schrijft er met zekere trots later over in een brief aan Rutger ResciusGa naar voetnoot128) ‘Olim suavissime Resci, quum perquam juvenis una cum Bartholomeo Coloniensi, viro cum Latine, turn etiam Graece (ut temporibus illis) satis erudito, Alcmariae bonas literas profiterer......’ Van GelderGa naar voetnoot129) veronderstelt - waarschijnlijk terecht - dat Alardus, die op zijn nog jeugdige leeftijd nog niet kon bogen op | |||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||
grote ervaring, wel slechts de lagere klassen onder zijn gehoor zal hebben gehad. In diezelfde jaren doceerden nog twee andere illustere humanisten te Alkmaar, te weten Rutger Rescius en Johannes Murmellius (de laatste werd in 1513 tot rector benoemd). De school beleefde in die jaren haar grootste bloeiGa naar voetnoot130) en kan met recht gelden als een der kweekscholen van het 16e eeuwse humanisme. Eén van Alardus' leerlingen te Alkmaar was Peter Nannius, die wij een kleine twintig jaar later weer ontmoeten als rector aan dezelfde school waar hij onderwijs genoten had. Alardus schrijft hem vanuit Keulen in 1529 een briefGa naar voetnoot131), waarin hij Nannius herinnert aan de tijd, dat hij te Alkmaar les gaf. ‘Ik hoor, en dat met vreugde’ - zo schrijft hij - ‘dat de Alkmaarse school... wordt bezocht door allerlei zeer veelbelovende jongelingen, aan wie gij de schoonste regelen voor het leven en de juiste weg tot de welsprekendheid leert’. De welsprekendheid, de rhetorica, was een hooggeschat studievak, dat Alardus, zoals hij in deze zelfde passage in herinnering brengt, zelf ook had gedoceerd. De verhouding tussen leermeester en leerling is hun leven lang uitstekend gebleven. Alardus bleef de Alkmaarse school een goed hart toedragen en zond ook regelmatig leerlingen naar Nannius om ‘wijs, verstandig, kloek en keurig in het spreken’ te worden. De verhouding van Alardus tot de andere Alkmaarse docenten moet ook goed geweest zijn: zowel die met Rescius als die met Murmellius is zeer vriendschappelijk geweest, zoals in het vervolg zal blijken. Ook anderszins is de Alkmaarse periode vruchtbaar geweest voor Alardus: aan de Latijnse school was ook - merkwaardig verschijnsel voor die tijd! - een vrouw verbonden: Barbara Liber (de Vrije) van Soest. Zij was een dochter van Antonius Liber, vermoedelijk geboortig uit Soest in Westfalen, die bevriend was met de beroemdste humanisten van zijn tijd, o.a. met Agricola, Wessel Gansfort, Hegius en Langen. Gedurende de laatste jaren van zijn leven was Antonius Liber verbonden aan de Alkmaarse School; hij stierf in 1506 of 1507. Zijn geleerde dochter Barbara stond haar vader bij het onderwijs ter zijde; vermoedelijk was zij wat wij tegenwoordig ‘repetitor’ zouden noemen. Na de dood van Antonius Liber bleef zij aan de Alkmaarse school verbonden. | |||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||
Uit de nalatenschap van haar vader had zij een aantal brieven en kleinere geschriften van Agricola verkregen, waarvoor Alardus zich zeer interesseerde en die hij van haar wist aan te kopen. Het geld kwam de geleerde humaniste waarschijnlijk goed te pas, want haar vader (een nogal liberale ‘Wanderlehrer’) was arm gestorven en de financiële staat van Barbara liet waarschijnlijk veel te wensen over. Alardus verhaalt van deze aankoop in de genoemde brief aan ResciusGa naar voetnoot132) en hij roept Rescius tevens Antonius' dochter in herinnering, waarbij hij haar aanduidt met de naam ‘Daphne’. Met voldoening schrijft hij tenslotte: ‘nactus has opes quibusvis gemmis mihi chariores, pulchre mihi visus sum, quicquid erat peculii in eas expendisse’. ‘Dierbaarder dan welke edelstenen dan ook' zijn hem deze geschriften van Agricola, zegt hij: wel een bewijs van Alardus’ vroegtijdige verering van Agricola. Uit dezelfde Alkmaarse periode stamt Alardus' eerste publicatie: zijn Paraeneticon ad studiosam iuventutem AlcmarianamGa naar voetnoot133), oftewel ‘Aansporing tot de studerende Alkmaarse jeugd’, een in korte versregels gesteld geschriftje, dat de leerlingen aanspoort tot vlijtige studie. Van dit kleine, slechts zes bladen tellende boekje, is voorzover thans bekend slechts één exemplaar bewaard gebleven, dat berust in de Universiteitsbibliotheek te Leipzig. Het is gezet uit Gotische karakters en gedrukt in een bescheiden quarto-formaat. Op blad 1 recto vindt men de titel, terwijl de rest van de pagina wordt ingenomen door een houtsnede, waarop een bisschop staat afgebeeld in een ommuurde tuin, met een kromstaf in de rechter- en een sleutel in de linkerhand. Dit is een allegorische voorstelling, die wij meer aantreffen en waarbij de symboliek van de sleutel, die de weg tot kennis en waarheid ontsluit, duidelijk naar voren komt. Deze uiterst zeldzame Nederlandse post-incunabel vermeldt noch drukplaats, noch drukker, noch drukjaar. Nijhoff-Kronenberg hebben haar door vergelijkend typenonderzoek evenwel kunnen determineren als een druk van Albert Pafraet, te Deventer gedrukt vóór 21 October 1513Ga naar voetnoot134). De drukplaats in kwestie, Deventer, was voor Alardus in overdrachtelijke zin gesproken, minder veraf, dan men op het eerste gezicht geneigd zou zijn te denken. | |||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||
Er waren verschillende banden, die Alkmaar aan Deventer bonden: in de eerste plaats waren beide steden in die dagen belangrijke centra van humanisten-activiteit, die zich ontwikkelde rond de plaatselijke Latijnse Scholen. De Latijnsche School te Deventer, de Lebuinus-School, tot grote bloei gekomen onder het rectoraat van Hegius (vriend van Agricola en Wessel Gansfort) heeft beroemde humanisten als Erasmus, Murmellius, Busch en Listrius onder haar leerlingen geteld. Een hunner, Murmellius werd, zoals we zagen, later rector te Alkmaar. Aan de andere kant bestonden er hechte banden van de humanistenkring te Deventer met het Deventerse drukkersgeslacht der Pafraets, dat o.a. werken drukte van Hegius en later ook van Murmellius. De Epistolae Morales van laatstgenoemde - volgens de titel geschreven te Alkmaar - werden in 1513 door Pafraet in Deventer uitgegeven. Het lijkt geenszins uitgesloten dat het rector Murmellius zelf was, die in datzelfde jaar 1513 deze eerste proeve van de Benjamin in zijn docentencorps bij Pafraet introduceerde. Deze veronderstelling vindt steun in het karakter van het werkje. Dit voor de Alkmaarse schooljeugd in de eerste, zoal niet in de enige plaats bestemde boekje moet uit de aard der zaak uit nauw overleg tussen Murmellius en Alardus zijn geboren; tot het schrijven ervan zou Murmellius Alardus zelfs zeer goed hebben kunnen aangespoord. Dat de verhouding tussen de beide humanisten zeer vriendschappelijk moet zijn geweest, blijkt mede uit een op 17 September 1516 uit Alkmaar geschreven brief aan Alardus, die men afgedrukt vindt op blad 2a van Murmellius' uitgave van Persius' SatyraeGa naar voetnoot136). In dit hartelijk schrijven bedankt Murmellius Alardus voor de toezending van de zojuist verschenen Institutio Principis van ErasmusGa naar voetnoot137) en hij draagt zijn Persius-uitgave in vriendelijke woorden aan Alardus opGa naar voetnoot138). Tijdens deze Alkmaarse leraarsjaren stond Alardus eveneens in regelmatig en vriendschappelijk contact met de abt van het klooster te Egmond, Meinard Man. Deze geleerde abt - gelijkelijk geprezen door vele contemporaine humanisten - was bovendien | |||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||
een bloedverwant van hemGa naar voetnoot139), zodat dit voor Alardus een reden te meer geweest kan zijn vaak in Egmond te verblijven. Uit Alardus' correspondentie blijkt, dat hij gedurende verschillende perioden van zijn leven te Egmond verbleef en bij herhaling spreekt hij prijzend van de abdij en van haar monniken. Als Man in 1526 sterft, herdenkt Alardus de ‘abbatus optimus et optimorum facile prudentissimus’ in twee grafdichtenGa naar voetnoot140). Tot hoelang precies Alardus in Alkmaar verbleef, heb ik niet kunnen vaststellen. Hoogstwaarschijnlijk was hij in de loop van 1514 uit Alkmaar vertrokken. Vast staat, dat hij op 23 Januari 1515 te Leuven de plechtige intocht van Karel V bijwoonde. Hiermede is dus de Alkmaarse periode van Alardus' leven afgesloten. Mijn meningsverschillen met Sterck over deze periode zijn de volgende: 1) Alardus is geboren in 1491, niet in 1494 of '95, zoals Sterck stelt. Hij argumenteert zijn stelling als volgtGa naar voetnoot141): ‘Toen Alardus in 1542 bij bezoek van Karel V aan Amsterdam een gedicht maakte, bracht hij in de Voorrede in herinnering, dat, toen de vorst nog een jongeling zijnde, zijn intocht te Leuven hield, hij ook daarbij tegenwoordig was als een ongeveer twintigjarige jonge man. Dit was op 24 Januari 1515, zoodat kan worden aangenomen, dat Alardus in 1494 of '95 geboren is.’ Deze redenering nu houdt in drieërlei opzicht geen steek. In de eerste plaats is de mededeling, dat Karel V in 1542 Amsterdam zou hebben bezocht, volkomen uit de duim gezogen. Op 1 Januari van dat jaar vertoefde de Keizer - na zijn mislukte Algerijnse veldtocht - te Toledo en gedurende het gehele jaar 1542 verbleef | |||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||
hij in SpanjeGa naar voetnoot142). Ten tweede: het betreffende lofdicht op Karel V bestaat inderdaad; dit is afgedrukt in de Parasceue van 1532Ga naar voetnoot143). Op blad Z 3 verso van deze uitgave (Sterck schrijft onduidelijk: ZVI) komt een brief voor, geschreven uit Amsterdam aan Nicolaus Heynius, schepen der stad. Alardus schrijft in deze brief o.a.: ‘Olim cum primum ditioni suae Carolus admodum adolescens, inauguraretur, idque Louanij, sub id temporis ibidem agens, annos natus plus minus viginti’. Alardus was bij de inhuldiging van Karel V te Leuven dus aanwezig als jongeling van ongeveer 20 jaar. Sterck trekt hieruit de conclusie, dat Alardus in 1494 of 1495 geboren moet zijn. Ten onrechte, zoals wij zagen: Alardus was naar alle waarschijnlijkheid in Januari 1515 - het tijdstip van de inhuldiging - 23 jaar oud en zou in de loop van 1515 z'n vierentwintigste verjaardag gaan vieren. Als hij over deze episode van zijn leven later schrijft: ‘Ik was een jongeman van zo'n jaar of twintig’ is hier niets opzienbarends aan, vooral niet als men bedenkt, dat hier een man van ca. 40 jaar oud aan het woord is. Sterck fixeerde aan de hand van dit oitaat Alard's geboortedatum 3 à 4 jaar te laat en dit verleidde hem tot een aantal voorbarige of onjuiste conclusies, zoals zo dadelijk zal blijken. Ten derde: De inauguratie van Karel V in Leuven geschiedde niet op 24, doch op 23 Januari 1515Ga naar voetnoot144). 2) Sterck verhaalt verder, dat Alardus ‘zijn eerste klassieke opleiding te Alkmaar ontving en wel met Bartholomaeus van Keulen, den voorganger van Murmellius’. Alardus ontving zijn eerste klassieke opleiding echter van Willem Hermansz zoals we zagen: Bartholomaeus van Keulen was zijn collega in Alkmaar ‘Una cum Bartholomeo Coloniensi... Alcmariae bonas literas profiterer’ schreef Alardus zelf aan Rescius: ‘(Toen ik) tegelijk met Bartholomaeus van Keulen te Alkmaar de schone letteren onderwees’. Dit nu laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Sterck, die echter op pagina 8 van zijn werk nog verklaarde, dat Alardus ‘met Bartholomaeus van Keulen’ zijn opleiding ontving, heeft het op pagina 9 over Bartholomaeus als Alardus' leeraar voor Latijn. Hiermede kwam hij natuurlijk op het hellende vlak: Jan van | |||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||
Scorel, die ook de Alkmaarse school bezocht, werd zo Alardus' ‘schoolkameraad’ (Sterck zegt: gedurende de jaren 1508-1510, wat toch al niet geheel klopt, aangezien Scorel in 1509 naar Haarlem vertrok)Ga naar voetnoot145), en leerling van Murmellius. Sterck komt met deze constructie natuurlijk in verlegenheid als hij een aantal andere feiten uit Alard's levensloop moet verklaren. De opdracht van Murmellius' Persius-uitgave aan Alardus bijvoorbeeld. Volgens Sterck zou de Alkmaarse rector het boekje dus aan zijn leerling hebben opgedragen. Dit nu lijkt weinig voor de hand liggend en stellig ongebruikelijk. Hierbij maakt Sterck nog twee vergissingen: Murmellius liet zijn Persius-editie niet in 1517 te Keulen drukken, maar in 1516 bij Pafraet te Deventer; de Keulse uitgave is een herdruk. Verder is de editio princeps van Erasmus' Institutio Principis Christiani (het boek dat Alardus aan Murmellius had gezonden) niet in 1515, doch in Maart 1516 van de pers gekomen. ‘Weer een bewijs... van Alardus' vroegtijdige bekendheid met de geleerdste mannen van zijn tijd’ zegt Sterck over de opdracht. Even verder heet het ‘(Men moet) aan Alardus, toen nog een jonge man, reeds een groot gezag toekennen onder zijn geleerde tijdgenooten’. Men ziet Sterck min of meer krampachtig bezig dit alles ‘recht te praten’, de voor de hand liggende consequentie van een vooringenomen standpunt. Dezelfde fout blijft doorwerken: als Sterck later spreekt over Alardus' priesterwijding moet hij zijn toevlucht nemen tot ‘handigheidjes’ als ‘(Alardus, die) toen 22 jaar was en, met dispensatie (sic), den leeftijd voor de wijding bereikt had’. Min of meer haastig loopt Sterck zo ook heen over Alardus' Paraeneticon. Allicht: want volgens zijn datering zou Alardus dit leerboekje in verzen, voor de Alkmaarse schooljeugd bestemd, moeten hebben gepubliceerd op 18- of hoogtens 19-jarige leeftijd! 3) De laatste fout, die ik bij Sterck's behandeling van deze periode moet aanstippen, betreft de werkzaamheid van Antonius Liber van Soest. Volgens Sterck was Liber ook ten tijde van Alardus in Alkmaar leeraar. Dit nu is onjuist aangezien hij reeds in 1506 of 1507 stierf; wel doceerde zijn dochter Barbara aldaar. | |||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||
B. Alardus optreden te Leuven.Waarschijnlijk in de loop van 1514 vertrok Alard naar Leuven, waar hij zich metterwoon vestigde. In dit centrum van humanistenactiviteit legde hij de eerste contacten met vele tijdgenoten als Dorpius, Barlandus, Erasmus, etc. Wij zagen al, dat Alardus in het bezit was gekomen van een aantal brieven en kleinere werken van Rudolphus Agricola, die hij had aangekocht van Barbara de Vrije. Nauwelijks was hij in Leuven of het bericht drong daar door, dat Jacob Faber te Deventer in het bezit was van 6 boeken van Agricola's Dialectica en dat hij ze zou gaan publiceren, zodra zich een gelegenheid aanbood. Alardus reisde hals over kop naar Deventer, in die dagen een gevaarlijke onderneming, aangezien de streek door rovers onveilig werd gemaakt. De ontmoeting tussen Alardus en Jacob Faber vond plaats juist toen Faber het avondmaal gebruikte ten huize van de drukker Theodoric de Borne. Alardus moest dus de volgende dag terugkeren. Het manuscript, dat Faber uiteindelijk tevoorschijn bracht, bleek geen zes boeken te omvatten zoals was aangekondigd, doch slechs drie. Daarbij bevatte de codex niet het oorspronkelijke handschrift van Agricola, maar een afschrift door verschillende handen vervaardigd. Dit weerhield Alardus echter niet het manuscript voor twintig dukaten aan te kopen en het mee naar Leuven te nemen. Een eerste onderzoek van de codex met hulp van Dorpius bracht aan het licht, dat het manuscript krioelde van de fouten, maar later kwam men tot de conclusie, dat er wellicht nog iets van te maken was. In nauwe samenwerking tussen Geldenhauer, Alardus en Dorpius werd de tekst tenslotte voor de pers gereed gemaakt. Het boek verscheen in Januari 1515 bij Thierry Martens te Leuven met de aantekening ‘Dorpius studiosis’ op de titel.Ga naar voetnoot146).Ga naar voetnoot147). Over de wijze waarop Alardus te Leuven in zijn onderhoud voor- | |||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||
zag is weinig bekend. Van tijd tot tijd was hij bij de plaatselijke drukker Thierry Martens als corrector werkzaamGa naar voetnoot148). Ook voorzag hij enkele van diens uitgaven van aanbevelende voorredes, zoals Erasmus en Beatus Rhenanus dat voor Bazelse drukkers deden. Op 23 Januari 1515 zagen we Alardus de plechtige intocht van Karel V bijwonen, waarover hij later aan Rescius berichtte. Wij mogen aannemen, dat het contact van Alardus met deze geleerde drukker-uitgever, - dat al dateerde uit hun beider Alkmaarse tijd -, tijdens dit Leuvense verblijf van Alardus hecht is gebleven. Gegeven hun beider levensloop is het zelfs geenszins uitgesloten dat Alardus en Rescius gelijktijdig of althans nagenoeg gelijktijdig uit Alkmaar naar Leuven zijn vertrokken. Vast staat, dat Rescius zich op 4 October 1515 liet inschrijven aan de Leuvense UniversiteitGa naar voetnoot149). Ook hij werkte voor Thierry Martens, bij wie hij zijn intrek nam en de eerstvolgende jaren bleef wonenGa naar voetnoot150). Alardus' woning in Leuven is niet bekend, mogelijk huisde ook hij onder Marten's dak. De betekenis van Thierry Martens -, een der eerste Belgische drukkers en groot vriend van de wetenschap -, voor de vorming van de toenmalige jongere humanisten zal niet licht kunnen worden overschat. Via Thierry Martens was het, dat zowel Rescius als Alardus de eerste contacten konden leggen met Erasmus (een regelmatig bezoeker van de drukkerij), Dorpius en Barlandus (die beiden in die tijd regelmatig bij Martens publiceerden), Paludanus, Geldenhauer, Paschalius Berselius en vele andere humanisten. De eerste aanraking van Alardus met Erasmus valt hoogstwaarschijnlijk in datzelfde, voor Alardus zo belangrijke jaar 1515: op 25 Juni verscheen bij Martens de eerste uitgave van Erasmus' ‘Enchiridion militis Christiani’Ga naar voetnoot151), waarin verso de titel een aanbevelend schrijven van Alardus aan de lezer voorkomt. Twee maanden later, Augustus 1515, schrijft Alardus een 5-regelig gedichtje (‘Noli spernere...’) in Barlandus' De literatis urbis | |||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||
Romae principibusGa naar voetnoot152) dat op 14 Augustus eveneens bij Martens het licht zag. Klaarblijkelijk was Alardus in de kring der humanisten rond Thierry Martens als gelijkwaardige opgenomen. Sterck heeft zich ten onrechte hierover verbaasd naar aanleiding van het bovengenoemd schrijven (zie p. 16) van Alardus aan Cornelius Aurelius GoudanusGa naar voetnoot153)-Ga naar voetnoot154). Sterck wijst erop, dat Cornelius Aurelius een veel oudere tijdgenoot, een der leermeesters van Erasmus is geweest en dat het merkwaardig mag heten dat Alardus hemGa naar voetnoot155) tot het schrijven van een werk durft op te wekken en tevens dat Aurelius deze suggestie zo belangrijk vindt, dat hij haar als inleiding in zijn boek afdruktGa naar voetnoot156). Dit hoeft ons niet te verwonderen, ook al was Alardus nog niet door zijn geschriften bekend. De drukke internationale correspondentie onder de humanisten zorgde er wel voor, dat, wie begaafd en om zijn talenten gezien was, alom bekend werd. Uit een aantekening in de matrikel der universiteit Keulen zou men tot een kortstondig verblijf van Alardus in Keulen kunnen concluderen. Het is echter twijfelachtig, of deze aantekening op onze Alardus slaatGa naar voetnoot157). | |||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||
Het begin van de correspondentie tussen Alardus en Erasmus vinden wij in 1516. Op 1 Juli 1516 schreef Alard een brief uit LeuvenGa naar voetnoot158), waarin hij Erasmus o.a. advies vraagt over de oorsprong van een legende betrekking hebbende op de Heilige Augustinus. Deze legende verhaalt, dat de heilige, toen hij peinzend over de Heilige Drie-Eenheid langs het strand op en neer wandelde, een jongetje tegenkwam, dat bezig was met een schelp het zeewater in een klein kuiltje over te scheppen. De zin van deze legende is, dat evenmin als het jongetje de zee leeg kan scheppen het Augustinus mogelijk was de Heilige Drievuldigheid te doorgronden. Alardus verklaart tegenover Erasmus, dat hij op het ogenblik bezig is de samenspraak van Augustinus met het kind in versvorm weer te geven en dat hij met de genoemde legende eigenlijk niet goed raad weet. ‘Om te beginnen,’ zegt hij, ‘heb ik alle boeken over de Drie-Eenheid keer op keer herlezen en ik ben desondanks niets wat dan ook tegengekomen, dat op deze geschiedenis betrekking zou kunnen hebben Toen heb ik zonder talmen Dorpius in de arm genomen...’. Alardus vertelt dan verder, dat hij niet slechts Dorpius raadpleegde, doch ook de bekende Legenda Aurea van Jacobus de Voragine, benevens ‘alios super alios historicos’. Nu wendt hij zich dan ten einde raad tot Erasmus, ‘Praescribas quid hac de re sentias’, vraagt hij en geeft als zijn mening te kennen, dat het een fabeltje is of iets dat althans sterk daarop lijkt: ‘Fabulam aut fabulae simillam’. Alardus hield zich dus met Augustinus bezig. Hij schrijft Erasmus verder, dat hij enkele jaren geleden begonnen is met een boekje getiteld ‘Rationes brevitatis’ (men zou dit kunnen vertalen als ‘Argumenten pleitend voor beknoptheid’), waarbij hij nu ook Erasmus' hulp wenst in te roepen. Hij verzoekt Erasmus om ‘uit liefde voor ons onbeschaafde Holland’ zijn manuscript te willen annoteren en er ‘zowel de auteurs als de plaatsen als de argumenten’ te willen inlassen. Alardus' bedoeling zal ongetwijfeld geweest zijn, dat Erasmus bij Alardus' tekst in margine plaatsen bij andere - voornamelijk wel klassieke - schrijvers opsomde, die zijn betoog konden steunen. De gehele toon van deze brief doet al vermoeden, dat dit niet het eerste contact is tussen de beide humanisten en dit vermoeden | |||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||
wordt in dezelfde brief tot zekerheid, als Alardus spreekt over een gedicht van Erasmus dat hij bezit: ‘Dat gedicht van jou heb ik, zover mijn kunnen strekte, zo goed en zo kwaad als het ging vertaald en ik zend het je hierbij toe’. AllenGa naar voetnoot159) heeft kunnen vaststellen, dat het hier gaat om de Latijnse vertaling van een Grieks gedicht van Erasmus over een pelgrimstocht naar Onze Lieve Vrouw van Walsingham in NorfolkGa naar voetnoot160). Na enkele korte particuliere mededelingen eindigt deze belangwekkende brief: ‘hoc scias velim, te uno multum quemquam mortalium mihi chariorem’ (‘Weet dat geen sterveling mij dierbaarder is dan jij’), waarin wij niet meer moeten zien, dan een beleefdheidsphrase. ‘Vale et scias nullum te uno mihi chariorem, Aureli’, schrijft Alardus aan het slot van bovengenoemde brief aan Cornelius Goudanus. In September 1516 verschijnt bij Thierry Martens Erasmus' De Octo partibus orationis (‘Over de acht rededelen’)Ga naar voetnoot161). Hierin komt een aanmaning van Alardus ‘aan een studerende jongeling’ voorGa naar voetnoot162). Van 11 November 1516 is een andere brief van Alardus aan Erasmus bekendGa naar voetnoot163). Alardus zegt hier o.a. ‘Quod autem hactenus unas atque alteras naeniolas dederim imprimendas, vehementer doleo’: ‘Ik betreur het ten zeerste, dat ik tot op heden slechts enkele versjes in druk heb gegeven’. Het schrijven treft de lezer door zijn levendige en vaak geestige stijl, die Alardus als correspondent op zijn best doet uitkomen. Sprekende over Dorpius, die hij in zijn vorige brief van 1 Juli hoog had geprezen als ‘Dorpius illum tuum virum ingeniosissimum et omnirerum copia instructissimum’ zegt hij te betreuren, dat deze beroemde Leuvense hoogleraar volhardt ‘in zijn ketterij, je weet wel welke ik bedoel’ (‘in illa sua heresi, seis qua’)Ga naar voetnoot164). | |||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||
Verder komt in deze brief het verhaal voor van de bibliotheek van de Amsterdamse mercator-sapiens Pompeius Occo. Alardus hunkert ernaar - zo schrijft hij - de uitgave van Agricola's werken te ondernemen. Een waardevolle Agricola-codex ligt ten huize van Occo in een kostbare bibliotheek, die hij echter slordig en geheimzinnig bewaart. In Occo's huis liggen stellig meer dan duizend boeken, die door de boekenworm beknabbeld worden en nog wel de kostbaarste en de oudste. ‘Hoe nalatig behandelt hij die onschatbare nalatenschap van Agricola’, roept Alardus uit. Hij typeert Occo laatdunkend als volgt: ‘Hij overtreft een satraap in rijkdom en is bovenmate trots’. Ook deze brief eindigt met een mogelijk nog bloemrijker groet aan de grote humanist: ‘Vale, charissime D. Erasme, et hoc scias velim, te uno nullum quemquam mortalium chariorem. Iterum vale’. Het antwoord op deze beide brieven van Alardus aan Erasmus kwam in 1517 in een ongedateerde brief uit LeuvenGa naar voetnoot165). Erasmus dankt Alard hierbij voor het hem toegezonden boek in geestdriftige bewoordingen: ‘Magis urget et instat argumentis, mire pungit epiphonematis, delectat iuxta ac movet sententiis’. Allen voegt hieraan toe, dat Alardus' geschenk moet worden geïdentificeerd als een exemplaar van de Epistola Valerii Episcopi ad propinquum suum ex Greco in Latinum sermonem per magistrum Rodolphum Agricolam traducta, zonder vermelding van drukdatum te Deventer door Jac. van Breda uitgegeven. Deze veronderstelling wordt sterk ondersteund door het feit, dat Erasmus' brief is afgedrukt als voorrede tot precies dezelfde tekst, hier juister aangeduid als Eucherius' Epistola ad Valerianum, die door Erasmus werd uitgegevenGa naar voetnoot166). Erasmus' schrijven bevat overigens in het geheel geen feitelijke bijzonderheden; hij wijdt nog enkele waarderende woorden aan Alardus' streven tot uitgave van waardevolle oude texten en eindigt dan met ‘Bene vale, ac tui similis esse perge’: ‘Vaarwel en tracht Uzelf gelijk te blijven’. Datzelfde jaar, op 11 April 1517 moet Alardus tot priester gewijd zijn. Althans zijn naam verschijnt in de lijst van priesters van | |||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||
het bisdom Utrecht. Onder het opschrift: ‘Intitulatio presbiterorum Sabbato Pascali anno XVII’ (d.w.z. een lijst van diegenen die op 11 April 1517 tot priester werden gewijd) komt voor een ‘Magister Alardus de Amsterdammis’Ga naar voetnoot167). Vrij spoedig na de wijding moet Alardus echter naar het Zuiden zijn teruggekeerd, want in November 1518 treffen we hem weer in Leuven aan, waar hij een aanbevelend versje (‘Studiosae sacro sanctae theologiae tyrunculo’) schrijft voor Thierry Martens' uitgave van Erasmus' Ratio sen methodus compendio perveniendi ad veram theologiamGa naar voetnoot168). Hierin raadt Alardus de theologische studenten aan Erasmus' methodes te volgen. Diezelfde tekst werd uiteindelijk de aanleiding tot een groot rumoer, dat in Maart van het volgende jaar rond Alardus en de Leuvense Universiteit ontstondGa naar voetnoot169). Op 6 Maart 1519 liet Alardus namelijk aan de poorten van de Leuvense Sint Pieter een aankondiging aanplakken, dat hij op Donderdag 10 Maart een college zou beginnen over een werk van Erasmus onder auspiciën en als onderdeel van het College van Busleyden. Dit werk wordt niet met name aangeduid, doch aangezien het beschreven wordt als een theologische tekst slaat dit kennelijk op de zojuist bij Martens uitgegeven Ratio verae theologiae. Alhoewel mag worden aangenomen, dat Alardus hierbij in de eerste plaats het verlangen had aan Erasmus' methoden in breder kring bekendheid te geven, is het geenszins uitgesloten, dat hij op deze wijze vaste voet trachtte te krijgen aan de Leuvense Alma Mater en wellicht hoopte op een toekomstig professoraat. De zaak liep echter anders uit, dan Alardus zich had voorgesteld: de bestuurders van de theologische faculteit - die bovendien merendeels de traditionele scholastische methodes waren toegedaan - ontbrandden in hevige verontwaardiging over deze stoutmoedigheid van een buitenstaander, die bovendien niet tot de faculteit behoorde. Men ontdekte spoedig, dat Alardus zelfs niet te | |||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||
Leuven was ingeschreven. Alardus was dus in overtreding. De reglementen van de Universiteit schreven voor, dat niemand te Leuven in het openbaar mocht doceren, die niet ingeschreven was aan de Universiteit. - Buitendien moest men nog de toestemming hebben van de Rector èn van de Universiteit, meer in het bijzonder van de faculteit waaronder de te behandelen collegestof ressorteerde. Studenten, die colleges bijwoonden, welke niet uitdrukkelijk officieel waren goedgekeurd, werden gestraft met een jaar uitsluitingGa naar voetnoot170). De Faculteit der Godgeleerdheid, wier belangen hier op het spel stonden, besloot ogenblikkelijk Alardus' college's te verbieden en de zaak voor te leggen aan de bestuurders van de universiteit. Deze lieten er geen gras over groeien: op 6 Maart 1519 had Alardus zijn college aangekondigd en reeds de volgende dag vergaderde het Hoge College in de Sint Pieter, onder voorzitterschap van de rector, Johannes Stevens van Nivelles. De oudste professor van de theologische faculteit, John Briart, bracht het afwijzende standpunt van zijn faculteit ter algemene kennis en er werd besloten, dat aan de reglementen der universiteit strikt de hand moest worden gehouden. Hiermede was Alardus' kans om in Leuven in het openbaar te doceren voorlopig verkeken. Alardus moeilijkheden met de Leuvense Universiteit, meer in het bijzonder met het Drietalen-College, waren daarmee nog niet afgelopen. Toen in December 1519 Barlandus zijn professoraat in het Latijn neerlegde en zijn plaats vacant werd, ontstond er opnieuw beweging, nl. over de vraag, wie moest worden benoemd. Hoewel Erasmus en Barlandus andere candidaten suggereerden, o.a. Buschius, benoemden de uitvoerders van Busleyden's testament Conradus Goclenius, die zijn college's op 1 December 1519 begon. Erasmus nu bewonderde het meesterschap, waarvan Goclenius van het begin af blijk gaf, en dit deed hem vergeten, dat zijn eigen candidaat (i.c. Buschius) niet was verkozen. Dit was echter niet het geval met Barlandus, die er zijn eigen ideeën over zijn opvolger op nahield. Inplaats van zich te voegen naar de keuze van de uitvoerders van Busleyden's testament, critiseerde hij hun candidaat waar zich maar een gelegenheid bood. Het mag worden aan- | |||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||
genomen, dat hij graag Alardus Amstelredamus benoemd had gezienGa naar voetnoot171). De verkiezing van Goclenius moet voor Alardus een grote teleurstelling zijn geweest en het is niet uitgesloten, dat hij geneigd was de schuld van deze gang van zaken op Erasmus te schuiven. Hoe het ook zij: er bestaat een brief van Erasmus gericht tot een ‘cuidam ͻAϑυϱογλωττῳ’Ga naar voetnoot172) (‘aan een zekere roddelaar’), geschreven uit Antwerpen in de eerste dagen van December 1519. Over de figuur nu van deze ἀϑυϱογλωττος zijn verschillende veronderstellingen geopperd. Er zijn echter duidelijke aanwijzingen, dat deze minder vleiende uitdrukking slaat op onze Alardus, die kennelijk zijn teleurstelling niet onder stoelen of banken had gestoken en zelfs een aantal praatjes over de benoeming en de daarbij betrokken humanisten moet hebben rondgestrooid. Erasmus verklaart, dat het weinig zin had hèm te critiseren, aangezien hij niet voor de keuze verantwoordelijk was, terwijl bovendien de keuze al op Goclenius gevallen was alvorens zijn mening was gevraagd. En zelfs al had hij werkelijk Goclenius aanbevolen - zo schrijft Erasmus verder - dan nog zou de keus niet op de geadresseerde zijn gevallen, zelfs niet als hij twaalf pond stipendium had willen toegeven instede van ze te verlangenGa naar voetnoot173). Deze roddelarijen, voegt Erasmus hieraan toe, doen de geadresseerde meer kwaad dan goed en het wordt zo maar al te begrijpelijk dat ‘de abt’ weinig notitie van hem neemtGa naar voetnoot174). Deze mededelingen van Erasmus aan het adres van de niet bij name aangeduide ‘ἀϑυϱογλωττος’ wijzen inderdaad duidelijk in Alardus' richting. In de eerste plaats is daar n.l. de ‘sneer’ van Erasmus over het geld, dat de aspirant-candidaat gaarne voor een professoraat had willen uitleggen. Wij zagen reeds, dat Alardus inderdaad over geldmiddelen beschikte. Een tweede en duidelijker aanduiding is echter de verwijzing naar de ‘Abbas’, waarmede moeilijk iemand anders kan zijn bedoeld dan Alardus' bloedverwant, de Egmonder abt Meinard Man. | |||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||
Een derde aanwijzing voor het feit, dat Alardus en de gelaakte ‘ἀϑυϱογλῶττος’ een en dezelfde zijn, is gelegen in de opmerkelijke omstandigheid, dat waar ook maar in Erasmus' correspondentie gedurende de volgende jaren van Alardus sprake is, op deze laatstgenoemde steeds op schampere toon wordt gezinspeeldGa naar voetnoot175). Dit mag stellig opmerkelijk heten na de hartelijke briefwisseling, die in 1516-1517 tussen de beide humanisten was gevoerd en die resulteerde in de opdracht aan Alardus van de brief van Eucherius aan Valerianus. In dit licht bezien wordt ook Erasmus' bekende uitspraak ‘Homo minime mutus est. Quod auribus diminutum est, lingua pensat’ (die wij reeds bij de bespreking van Alardus' vroege biografen tegenkwamen) voor tweeërlei uitleg vatbaar: ten dele zou deze typering ironisch bedoeld kunnen zijn (‘maar aan zijn tong ontbreekt het niet’) en zou zij ook kunnen slaan op Alardus' loslippigheid. Over Alardus' verder wedervaren in Leuven na het rumoerige jaar 1519 is niets of althans zo goed als niets bekend. Alardus verbleef daar nog tot in 1523, waarschijnlijk vrij teruggetrokken levend na de minder aangename gebeurtenissen van 1519 en wijdde zich aan de studie der theologie en de klassieke auteurs. In deze jaren valt ook de publicatie van Alardus' Epitome Assis BudaeiciGa naar voetnoot176), dat ca. 1519 het licht zag bij Thibault in Antwerpen en in 1520 door Simon Corver in Zwolle werd herdrukt. Het werkje geeft een uittreksel uit het beroemde werk van de grote Franse humanist Guielmus Budaeus ‘De asse et partibus eius’, dat voornamelijk een vergelijking bevat tussen de waarde van de klassieke munten en maten met die van de Renaissance-tijd. Uit 1519 is nog één brief van Alardus overgeleverd en wel aan ‘Conrado Goclenio amico suo’Ga naar voetnoot177). Gegeven de gebeurtenissen, die volgden, is deze (ongedateerde) brief waarschijnlijk geschreven vóór December van dat jaar. In 1520 komen we Alardus' naam nog drie keer tegen in geschriften van andere humanisten. Omstreeks 1520 verscheen bij Thi- | |||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||
bault - die ook de Epitome had uitgegeven - een herdruk van Erasmus' Enchiridion militis Christiani, dat in 1515 voor het eerst was uitgegeven bij Thierry Martens te Leuven. Dezelfde brief aan de lezer, die Alardus voor laatstgenoemde uitgave schreef, komt hier opnieuw voor, weer verso de titel. In Januari 1520 schrijft Alardus uit Leuven een brief aan Johannes Valeolaetus van MiddelburgGa naar voetnoot178), met wie wij hem ook later nog in correspondentie zullen treffen. Op een geheel andere wijze is het ook Alardus, die indirect gemengd is in de uitgave van een geschrift van Paus Adrianus VI, dat in Februari 1520 te Antwerpen verscheenGa naar voetnoot179). In de colophon van deze uitgave (blad 8 verso) kan men nl. lezen: ‘Impressum Antuerpiae dilige(n)tissime ex exemplari Alardi Amstelredami. Anno ab orbe redempto M.D. XX.’, waaruit blijkt, dat deze uitgave was gedrukt naar een handschrift uit het bezit van Alardus. Uit het jaar 1521 beschikken wij niet over gegevens betreffende Alardus' werkzaamheid te Leuven. Het laatste wat wij weten van zijn eerste verblijf aldaar dateert uit het jaar 1522. Uit dit jaar zijn ons twee brieven overgeleverd: in Juni 1522 schreef Alardus een Brief aan de lezer in de Epistolae Pauli et Epistolae Canonicae, die in de die maand bij Thierry Martens te Leuven verschenenGa naar voetnoot180). Op Oudejaarsdag 1522 richt hij een opdrachtbrief aan Theodoricus Syrenius, die voorkomt op blad 2a van zijn Passio Domini Jesu ChristiGa naar voetnoot181). Vóór April 1523 moet hij vervolgens naar Amsterdam zijn vertrokken. Aan het einde van dit tweede hoofdstuk richten wij onze aandacht nog even op de mededelingen, die Sterck ons over deze episode in Alardus' leven verstrekt. Hierbij moeten we vaststellen, dat Sterck weliswaar ruime aandacht schenkt aan de briefwisseling met Erasmus, doch aan de andere gebeurtenissen uit de Leuvense periode weinig of geen. Op enkele onjuistheden dient te worden gewezen: 1) Sterck vermeldt, dat op 11 April 1517 tot priester werd gewijd ‘Magister Petri de Amsterdamis’ en concludeert daaruit, dat | |||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||
Alardus' vader Petrus heette, De door Brom uitgegeven lijst van priesters in het aartsbisdom Utrecht gewijd, gewaagt echter alleen van: ‘Magister Alardus de Amsterdammis’. Uit de toevoeging ‘magister’ bij Alardus' naam maakt Sterck op, dat Alardus ‘reeds te Leuven den rang van magister (had) behaald.’ Misschien is hierin echter niet meer te zien dan een beroepsaanduiding. 2) De behandeling van Sterck van Alardus' briefwisseling met Erasmus is helaas op onsystematische wijze geschied, zodat o.m. niet recht duidelijk wordt in wèlke brief nu wàt staat. Sterck schrijft verder, dat in 1517 Erasmus ‘weder’ een brief aan Alardus schreef, terwijl dit de eerste en de enige brief is, die Erasmus tot de Amsterdammer richtte. Datzelfde schrijven werd volgens Sterck ‘gedrukt als voorrede tot de bij Martens te Leuven door hem (Erasmus) uitgegeven Epistola... de philosophia Christiana van Eucherius’. Deze formulering van Sterck zou er op kunnen wijzen, dat het hier een afzonderlijke uitgave betrof. De door Erasmus bezorgde tekst komt evenwel voor in de uitgave van Cato's Disticha MoraliaGa naar voetnoot182) en vormt daarvan slechts een bescheiden onderdeel. De titel van de brief van Eucherius wordt bovendien door Sterck niet goed aangehaald. In deze passage aan de correspondentie van de beide humanisten gewijd treft tenslotte voornamelijk de afwezigheid van elke chronologische orde, die het de lezer moeilijk maakt zich een juist beeld te vormen van het verloop van de briefwisseling. 3) Over de gebeurtenissen van 1519: ‘Als jong priester, na zijn wijding, te Leuven wedergekeerd, moet Alardus persoonlijk in kennis zijn gekomen met Erasmus’, schrijft SterckGa naar voetnoot183). Dit lijkt weinig voor de hand liggend, gegeven de beide brieven van Alardus van 1516 en de toon en inhoud daarvan. Aannemelijker is dat de persoonlijke kennismaking reeds in 1515 plaats vond, toen Alardus Erasmus ongetwijfeld ontmoette ten huize van Thierry Martens. In het vervolg wordt de gehele gang van zaken met betrekking tot Alardus' optreden aan de Leuvense Universiteit door Sterck verkeerd beoordeeld. Sterck ziet hier Alardus als een martelaar voor de Erasmiaanse denkbeelden en hem ontging het streven van | |||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||
Alardus in de Leuvense wetenschappelijke kringen vaste grond onder de voeten te krijgen. Ook van Alardus' aanvankelijk door Barlandus gesteunde pogingen een professoraat aan het Collegium Trilingue te verwerven rept Sterck in het geheel nietGa naar voetnoot184). Hij veronderstelt - op welke gronden is niet recht duidelijk - dat Erasmus' uitgave van de Paraphrasis in duas Epistolas Pauli het onderwerp vormde van Alardus' colleges. Hier is echter veel tegen en weinig vóór in te brengen. Sterck eindigt zijn bespreking van deze episode met de volgende woorden: ‘Maar wat vooral treft in zijn overmoedig optreden tegen de Leuvensche theologen, is de argeloosheid van dezen jongen priester tegenover de Erasmiaansche richting. Gevoelde hij dan niet, dat de geschriften van Erasmus zijdelings de Nederlandsche geloofshervorming en den afval van de Moederkerk voorbereidden; en dat zijn bewondering en die van tal zijner medepriesters voor de schitterende taal en de nieuwe vooruitstrevende denkbeelden van den genialen Rotterdammer hen ongemerkt tot zijne volgelingen had gemaakt? Dat hij hunne geesten met een onweerstaanbare macht tot zich trok, en zij, op hun beurt, hunne leerlingen die richting uitstuurden?’. Hiermede geeft Sterck blijk van onbegrip voor de uitgesproken humaniserende trekken, die bij de betrokken figuren Erasmus en Alardus duidelijk in het oog springen. Deze tendentie staat los van ieder streven theologische denkbeelden te propageren. Sterck ziet hier vanuit zijn katholiek standpunt in de werkzaamheid van Erasmus té eenzijdig het gevaar van afvalligheid en ketterij. Leefde hij vier eeuwen terug, hij zou a.h.w. Alardus voor Erasmus in bescherming hebben genomen. | |||||||||||||||||
C. Alardus in Amsterdam.Wij zagen zoёven, dat de laatste brief, die Alardus uit Leuven schreef, gericht was aan Theodoricus Syrenius. Op de inhoud van dit schrijven zijn wij toen niet nader ingegaan, aangezien de correspondentie met Syrenius feitelijk al een nieuwe - de Amsterdamse - periode in Alardus' leven inluidt. | |||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||
Toen Alardus op Oudejaarsdag 1522 uit Leuven schreef, was hij in opdracht van de Amsterdamse koopman Pompeius Occo bezig met de samenstelling van een passieboekje. Alardus schrijft aan Syrenius, dat hem door Occo, ‘de meest humane van allen en degene die de wetenschap een zeer goed hart toedraagt’ herhaaldelijk is verzocht dit boekje samen te stellen, maar dat daar tot op heden nog niets van is gekomen. Alardus vraagt nu aan Syrenius of hij bereid is bij de houtsneden, het lijden van Christus verbeeldende, toepasselijke teksten te schrijven, te kiezen uit gedichten door Alardus aangewezen en door hem al van kanttekeningen voorzien. Hij raadt Syrenius verder geestig aan iets beters te doen dan Homerus verhaalt van de zang der Sirenen (een woordspeling op Syrenius' naam). Immers iedereen die de door Syrenius te vervaardigen teksten leest ‘moet direct met Paulus zeggen niets te weten dan Jesus Christus en die gekruisigd.’ Deze laatste zinswending vormt tevens Alardus' lijfspreuk, die men telkenmale terugvindt boven het door Jacob Cornelisz. van Oostsanen gesneden houtsnee-portretje en die daar luidt: ‘ὁ ἐϱως ἐοτι Xϱιςτου xαι τουτου ἐςταϱωμενου’Ga naar voetnoot185). Het resultaat van die samenwerking tussen Alardus, zijn opdrachtgever Occo, Syrenius, die de bijschriften vervaardigde en Jacob Cornelisz. van Oostsanen, die de 64 passieprentjes sneed, is de Passio Domini nostri Iesu Christi, op 2 April 1523 te Amsterdam door Doen Pietersz. UitgegevenGa naar voetnoot186). Uit Occo's opdracht aan Alardus blijkt wel, dat de verhouding tussen de priester en de koopman beter moet zijn geweest (of geworden) dan de toon van de op 11 November 1516 aan Erasmus geschreven brief zou doen vermoedenGa naar voetnoot187). Opnieuw bij Doen Pietersz. kwam in de tweede helft van datzelfde jaar 1523 nog een dergelijk boekje van de pers, opnieuw versierd met houtsneden van Jacob Corneliszoon. Dit keer was het een missieboekje, dat tot titel kreeg: ‘Ritus edendi paschalis agni’; ‘Voorschriften voor het eten van het Paaslam’Ga naar voetnoot188). De ondertitel stelt de bedoelingen van Alardus duidelijk in het dag- | |||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||
licht: ‘Voorschriften voor het eten van het Paaslam, alsmede de tien plagen of rampen, waardoor eertijds, door de goddeloosheid van een Pharao, Egypte ellendig is gekweld. Met enige andere punten die daarop betrekking hebben, waaruit niet onduidelijk het allerrampzaligst aanschijn van deze eeuw kan worden waargenomen.’ Met andere woorden: Alardus vergelijkt de tijd waarin hijzelf leeft met de tijd waarin de tien plagen over Egypte heersten. Deze conceptie wordt begrijpelijk, indien men zich herinnert, dat in datzelfde jaar 1523, de Sacramentisten, die de leer van Christus' vleeswording loochenden, zeer actief waren. Tegen deze en dergelijke hervormingsgezinde bewegingen was Alardus' boekje in de eerste plaats gericht. Het verdient opmerking, dat we in dit jaar 1523 een andere Alardus terugvinden dan de humanist, die wij in Leuven ontmoetten: thans is een strijdende priester aan het woord, polemiserende tegen de ketterse bewegingen, die in Amsterdam het hoofd opstaken. In Leuven troffen we een eerzuchtig student, op jacht naar wetenschappelijke roem, die ernaar streefde contacten te leggen met de prominenten van zijn tijd en die leefde in de enigszins abstracte spheer van een sterk theoretisch humanisme. Ginds interesseerden hem de dialectiek, de klassieken, de theologische vraagstukken. Als hij aan Erasmus, enigszins spijtig en op een half-verontschuldigende toon schrijft, dat hij nog slechts een paar kleinigheden in druk heeft gegeven, wordt men zich zijn eerzucht bewust. In dit raam passen zijn pogingen de beroemdheden van zijn generatie te benaderen en zijn streven naar een professoraat aan het Drietalen-College. Men kan gissen naar de oorzaak van die verandering; waarschijnlijk blijft men aan de veilige kant als men een combinatie van oorzaken veronderstelt. Alardus is intussen rijper geworden: hij is nu omstreeks 32 jaar oud en rond zes jaar priester. Zijn pogingen een der groten te worden in de Leuvense wetenschappelijke wereld zijn mislukt. Roem trekt vrienden aan, mislukking stoot ze af. Ongetwijfeld zal Alardus dat aan den lijve hebben ervaren. Na de gebeurtenissen van 1519 behandelde Erasmus - en met hem anderen - hem min of meer als quantité négligeable. Opmerkelijk is, dat in de correspondentie van Alardus de briefwisseling met zijn collegae-priesters voortaan een grotere plaats zal innemen dan die met de humanisten in engere zin. De eerzuchtige student is een eenvoudige, werkzame priester gewor- | |||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||
den. Zijn wetenschappelijke belangstelling ging daarbij niet verloren. Integendeel: een lange periode van grote publicistische activiteit zal nog volgen, in dienst van zijn geloofsijver en van zijn behoefte te getuigen. Het merendeel van zijn geschriften heeft dan ook een uitgesproken herderlijke inslag: ‘Getuigen en vermanen’, - onder dit motto zijn zijn meeste werken samen te vatten. Bij deze psychische verandering, die wij bij Alardus opmerken, moeten we ons er ook rekenschap van geven, dat het verschil in geestelijk klimaat tussen Leuven en Amsterdam zeer groot was. Dit moet Alardus pijnlijk hebben ervaren en men zou zich kunnen voorstellen, dat hem mede daardoor als met een schok bewust werd wat hij als zijn roeping ging en bleef beschouwen. Dit en meer vindt men terug in de opdrachtbrief, die aan de Ritus edendi voorafgaat en die gericht is aan Pastoor Jacob Valeolaetus van Middelburg, met wie wij Alardus ook al in Januari 1520 in correspondentie zagen. Deze Jacobus ValeolaetusGa naar voetnoot189) vervult in Alardus' leven de rol van intimus. Het is in de brieven aan de Middelburgse pastoor, dat we hem bij herhaling zijn hart horen uitstorten; zijn correspondentie heeft hier de meest persoonlijke en emotionele toon. Zo ook in deze brief, geschreven uit de Amstelstad ‘postridie natalis D. Gregorij 1523’ (16 November), die men aantreft verso de titel van de Ritus Edendi. Het schrijven is enerzijds heftig en verontwaardigd van toon, anderzijds vertoont het - typisch humanistische paradox - een nochtans wijdlopige en bloemrijke taal, vol vergelijkingen en beeldspraak. De brief schetst Alardus' stemming na zijn langdurige afwezigheid uit zijn geboortestad: overal ageren de Lutheranen en andere Hervormers, die Alardus vergelijkt met de Egyptische Pharao's. Uiteraard is hij slecht over hen te spreken, maar zijn critiek geldt tevens de bestrijders van de nieuwe leer en de Amsterdamse vroedschap, die de nieuwe denkbeelden deels zelf huldigde, deels oogluikend toeliet. Tegenover deze beide categorieën stelt Alardus enigszins rhetorisch zijn eigen prediking en hij verhaalt, dat hij dikwijls spreekt in de Amsterdamse Heilige StedeGa naar voetnoot190) zowel in het Latijn als in de volks- | |||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||
taal. Onder andere bijbelse exempelen heeft hij zijn gelovigen gewezen op de Tien Plagen van Egypte en op de ondergang van de genadeloze pharao's. Daarbij heeft hij zich beijverd zowel op de preekstoel als in persoonlijke gesprekken zijn gemeente terug te voeren naar het ware katholieke geloof. Bij herhaling komt in deze lange brief het beeld voor van de ‘kwakende kikvorsen’, die de rust onder de gelovigen verstoren. Dit is een gelukkige kant van zijn eigen doofheid vindt Alardus, daar hem het gekwaak minder erg hindert. Hij eindigt dan met de groeten aan Jacobus, aan zijn broeder Joannes en aan Cornelius. Hij zendt hen tevens een exemplaar van de in het voorjaar verschenen Passio. Hij verzoekt hen tenslotte aan niemand zijn confessies door te geven, want ‘de vriendschap van het grote publiek is bedriegelijk.’ Zoals uit deze verkorte inhoudGa naar voetnoot191) blijkt, is deze brief nogal pessimistisch van toon en verraadt een enigszins gedesillusioneerd - maar overigens uiterst strijdbaar - priester. Over de verluchting van de Ritus Edendi valt nog op te merken, dat hier als in de Passio van hetzelfde jaar de houtsneden van Jacob Cornelisz. van Oostsanen van zeer goede kwaliteit zijn: de titelpagina wordt voor circa tweederde gevuld door een fraaie avondmaalsvoorstelling. Eén der houtsneden toont de Heilige Stede met de hoofdmomenten van het Mirakel, met in het centrum het brandende vuur en de onverbrandbare hostie. Boven de schouw waarin het vuur brandt ziet men het wapen van Amsterdam, met rechts het monogram van Jacob Cornelisz. en links het jaartal 1518Ga naar voetnoot192). Ons treft in dit werkje Alardus' diepe verering voor de Heilige Stede, die gedurende zijn gehele leven stand hield. Op de laatste bladzijde komt voor het eerst het houtsneeportretje van Alardus voor, ook door Jacob Cornelisz. gesneden, dat wij in zijn latere publicaties herhaaldelijk zullen zien terugkerenGa naar voetnoot193): het vertoont | |||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||
Alardus in priestergewaad voor het raampje van een studeercel. In de boog van het venster staat het Heilig Hart van Jezus afgebeeld waarin, de Griekse hoofdletters IOVς als abbreviatuur voor ‘Iηςvζ; daaromheen de bovenaangehaalde Paulinische uitspraak. Links hiervan het wapen van Amsterdam en rechts een doodshoofd tegen een zwarte achtergrond, symbool van de menselijke sterfelijkheid. Opmerking verdient nog, dat op blad 21 verso een vers van Alardus voorkomt getiteld: “In co(m)putu(m) sive supputationem Hadriani... carmen”. Dit herinnert ons aan de bovengeciteerde colophon in de 1520-uitgave van Adrianus’ Computus seu suputatio hominis agonizantis.
Over de Amsterdamse periode in Alardus' leven licht Sterck ons uitvoerig en vrij nauwkeurig in aan de hand van Alardus' Passio, zijn Ritus en de brief aan Valeolaetus, die in het laatste werk voorkomt. De critiek beperkt zich dus tot enkele détails: 1) Sterck schrijftGa naar voetnoot194): ‘Alardus had sedert eenige jaren zijne studiën te Leuven volbracht; en zijn levensdoel, de Agricola-uitgave, zoowel als zijne priesterroeping: de zielzorg, en de verdediging van het katholieke geloof tegen de ook in zijn vaderstad steeds krachtiger optredende reformatoren deden hem terugkeeren naar Amsterdam’. Dit nu is een duidelijk voorbeeld van de ‘biographie romancée’. Zonder dat ik zou willen ontkennen, dat het één of meer dezer redenen waren, die Alardus mede bewogen, lijkt het mij onwetenschappelijk dit aldus te poneren. Met evenveel - of meer - recht zou men kunnen beweren, dat Alardus uit Leuven terugkeerde toen hij inzag, dat zijn streven, zich in de Leuvense universitaire wereld een vaste positie te verwerven, was mislukt. Mogelijk ook was hem, toen hij in Leuven verbleef, een pastorale functie aangeboden bij de Heilige Stede. En zo zijn er meer mogelijke beweegredenen van Alardus' vertrek uit Leuven. 2) Over de 64 houtsneden van de Passio zegt Sterck, dat die zijn ontleend ‘aan de in het vorig jaar verschenen “Stomme Passye”Ga naar voetnoot195). Dit is in strijd met Sterck's eigen mededelingen, waarbij hij 1521 opgeeft als verschijningsjaar van dit boekje met devote | |||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||
prentjesGa naar voetnoot196). Afgezien daarvan is de gang van zaken een geheel andere: De Stomme Passye is gedrukt na de publicatie in 1523 van Alardus PassioGa naar voetnoot197). Dit ligt trouwens min of meer voor de hand: De Stomme Passye - een “prentenboek” bestemd voor ongeletterden - heeft nl. 80 illustraties, d.w.z. 16 meer dan de Passio. Waarschijnlijker, dan dat er voor Alardus’ Passio een keuze zou zijn gemaakt uit 80 aanwezige prentjes, is het, dat er later zestien bijgesneden zijn. 3) Sterck noemt hier Alardus ‘een ijverig volgeling van Erasmus’Ga naar voetnoot198). Uit het voorafgaande is de onjuistheid van deze bewering wel afdoende gebleken. | |||||||||||||||||
D. Alardus kloosterling (?).Voor de vijf op het jaar 1523 volgende jaren staan ons voor Alardus' levensbeschrijving slechts ter beschikking gegevens uit één enkele brief uit 1526 en twee brieven uit 1528, waarvan er een misschien vroeger gedateerd zou moeten worden. Ook Alardus' literaire productie uit deze jaren leidt slechts tot één publicatie in 1528, die ik persoonlijk echter als vroeger geschreven beschouw. Er zijn aanwijzingen, dat Alardus in dit tijdvak een teruggetrokken monniken-leven leidde en dat hij verbleef in het beroemde klooster van Egmond: a) De brief van 1526Ga naar voetnoot201), geschreven aan Joannes Teying van Hoorn is gedateerd ‘Hecmundae 1526. Calend. Martijs’ (Egmond, 1 Maart 1526). b) Er is een psychologische lijn in Alardus' geestelijke ontwikkeling aan te wijzen, die een tijdelijke retraite aannemelijk maakt. Van de teleurstellingen te Leuven via een priesterschap in Amsterdam naar een kloosterleven te Egmond: een alleszins begrijpelijke evolutie van uiterlijkheid en persoonlijke eerzucht naar een meer innerlijke beleving, en verdieping van het eigen geestelijke leven | |||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||
in teruggetrokken meditatie. Ik ben mij er goed van bewust, dat ik hier neig naar een conceptie, die niet strikt wetenschappelijk is te noemen en dat ik hier hetzelfde doe wat ik bijv. aan Sterck verwijt, nl. ‘hineininterpretieren’. Deze tweede ‘aanwijzing’ poneer ik derhalve onder voorbehoud van een zeer subjectief inzicht, dat niet door speciale uitlatingen van Alardus zelf of door andere feiten genoegzaam wordt ondersteund. c) De abt van Egmond, Meinard Man, was - zoals we al eerder zagen - een bloedverwant van Alardus. Op deze wijze had Alardus dus een gemakkelijk ‘entrée’ in de Egmondse kloostergemeenschap. d) De sterkste aanwijzing voor een langdurig verblijf van Alardus te Egmond in deze jaren vormt echter de reeks van mededelingen, die Alardus ons kort daarop over het klooster en zijn bewoners verstrekt. De in 1531 door Alardus uitgegeven brief van CrocusGa naar voetnoot202) bevat namelijk een belangrijk aantal opuscula van Alardus zelf, voornamelijk bestaande uit poëzie. In deze poëzie nu neemt het klooster Egmond een zeer belangrijke plaats in en in zijn beschrijvingen van het klooster, deszelfs kunstschatten en zijn bewoners treedt Alardus zó in details, dat het niet anders kan of deze kennis moet zijn verworven door een langdurig verblijf in het klooster. Het klooster zelf wordt bezongen, de bibliotheek (twee lofdichten), de kloosterkapel, de gouden reliquaria, de portrettengalerij; voorts de bibliothecaris Reinier Vossius van Elburg; Arnoldus Montanus, de kellenaar; de tuinier Theodoricus Arsenicus, etc. etc. Daarbij blijkt Alardus uitstekend op de hoogte van feiten - historische en actuele - en toestanden, van personen en omstandigheden. M.a.w. het is - om het voorzichtig te stellen - uiterst onwaarschijnlijk, dat deze diepgaande kennis over Egmond en zijn monniken terloops zou zijn opgedaan.
Als wij Alardus' status van kloosterling gedurende deze periode als werkhypothese aanvaarden, blijft natuurlijk de vraag ‘sedert wanneer?’ en ‘tot hoe lang’. Het begin kan worden gesteld op 1524 (het jaar, dat de stilte rond Alardus invalt). De vraag ‘tot hoe lang’ is echter minder eenvoudig te beantwoorden. Voorlopig zou ik willen zeggen: vrij zeker tot en met 1527, wellicht ook nog de eerste maanden van 1528. Keren we nu van de gissingen en hypothesen liever terug naar de | |||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||
feiten: we zagen reeds, dat Alardus op 15 Maart 1526 uit Egmond een brief schreef aan Joannes Teyng Hornensis. Circa 1528 wordt dan de publicatie gesteld van de ‘Gallina Unicum Piae Sollicitudinis, atque Sollicitae pietatis symbolon’Ga naar voetnoot203), die te Antwerpen bij Franciscus Birchman gedrukt zou zijn. Dit boekje stelt ons voor een aantal problemen. Het past volkomen in Alardus' Leuvense tijd en zeker nièt in deze Egmondse (of zo men wil: Amsterdamse, althans Hollandse) periode. Men oordele zelf: de eigenaardige titel luidt vertaald: ‘De kip, het symbool bij uitstek van vrome zorgzaamheid en zorgzame vroomheid’. Het is een gelegenheidsgedicht, opgedragen aan Franciscus Birchman en het bezingt de lof van het christelijk huwelijk. Nu was Franciscus Birchman in 1528 al jarenlang getrouwdGa naar voetnoot204), dus zijn huwelijksdatum is voor de datering van de druk niet van belang en kan ook niet aanleiding tot het gedicht geweest zijn. Wel van belang is het feit, dat in dit boekje tevens voorkomtGa naar voetnoot205) een bruiloftsdicht van de hand van Alardus voor Haio Hermansz. en Anna Occo. Deze beide echtelieden moeten kort vóór 20 Maart 1528 in het huwelijk getreden zijnGa naar voetnoot206) en het jaar der uitgave is derhalve met de aanduiding ‘ca. 1528’ vrij nauwkeurig te bepalenGa naar voetnoot207). Het eigenlijke bruiloftsdicht eindigt op blad 5 verso met ‘Vale Louanij’ en is dus te Leuven geschreven. Uit dit alles volgt, dat wij hier te maken hebben met een gedicht, dat Alardus gedurende zijn verblijf te Leuven heeft geschreven, maar dat pas in 1528 werd gedrukt. 1 Mei 1528 vinden we Alardus in Amsterdam terug. Hij schrijft van daar een brief aan Nicolaas ClenardusGa naar voetnoot208), voornamelijk over de door hem geprojecteerde uitgave van Agricola's verzamelde werken. Dit schrijven bevat waardevolle inlichtingen over | |||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||
de voorgeschiedenis van de Agricola-uitgave. De codex die zich in de bibliotheek van Pompeius Occo had bevonden - zo vertelt Alardus - bleek bij nader onderzoek verdwenen te zijn. Wat was er gebeurd? In 1517 had de aartsbisschop van Drontheim, Eric Valkendorf bij Pompeius Occo vertoefd, voordat hij naar Rome vertrok. Als Alardus spreekt van een ‘Danorum Satrapes’, die de codex naar Rome had meegevoerd, is waarschijnlijk of de bisschop zelf bedoeld of een der aanzienlijken uit zijn gevolg. Hoe het zij: het handschrift was verdwenen en Alardus' plan was daarmee geruime tijd van de baan, tot Alardus van Pompeius Occo bericht ontvangt, dat de codex weer in zijn bibliotheek is teruggekeerd, nadat hij meer dan twaalf jaren ‘door de handen van vele barbaren’ heen en weer was gezonden, daarbij blootgesteld aan talloze gevaren. Geestig schrijft Alardus dan aan Cleynaerts: ‘Ik denk niet dat Proserpina, door Pluto geschaakt met méér ijver door haar moeder Ceres over de hele aarde zal zijn gezocht.’ Het daaropvolgende jaar 1529 treffen we Alardus in Keulen aan en het lijkt niet onverantwoord het nu volgende verblijf aldaar in verband te brengen met Alardus' plan tot uitgave van de Agricola-codex waarover hij thans beschikken kon. Hiermee is intussen deze vrijwel in het duister gehulde periode van Alardus' leven afgesloten.
Ik heb al eerder gewezen op mijn grote bezwaar tegen de uitermate rommelige compositie van Stercks boek. Afgezien van het feit - dat in de aard der zaak lag - dat Alardus' biographie in stukken en brokken door de lezer uit zijn boek moet worden opgevist, heeft Sterck de gewoonte vaak vele jaren op de gebeurtenissen vooruit te lopen om dan plotseling op zijn schreden terug te keren. Van periodisering is bij hem dan ook geen sprake en zo behoeft het ons niet te verbazen, dat zijn mededelingen over Alardus' relatie tot het Egmonder klooster door het hele boek zijn verspreid. Enige continuïteit in Alardus' verblijf te Egmond heeft Sterck niet verondersteld. Zwaarder weegt, dat Sterck een hele roman heeft geweven rond Occo's Agricola-codex. De eerste keer, dat Alardus zelf van Occo spreekt, is in de brief van 11 November 1516 aan Erasmus, waarin hij zich beklaagt over Occo's onzorgvuldigheid ten aanzien van de literaire nalatenschap van Agricola. Kort daarop - ca. 1517 - zagen we, verdween de Agricola-codex om pas in 1528 weer op | |||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||
te duiken. Dit zijn de feiten betreffende het manuscript. Hiernaast kunnen we stellen, dat Occo aan Alardus omstreeks 1522 opdroeg een passieboekje te schrijven, dat in 1523 van Doen Pietersz.' persen kwam. Op grond hiervan stelt Sterck vast, dat de verhouding tussen de humanist en de mercator-sapiens moet zijn verbeterd. Voor een verandering ten kwade zijn er absoluut geen aanwijzingen. Integendeel. In Stercks ‘vie romancée’ treedt ook op Haio Hermansz., Occo's schoonzoonGa naar voetnoot209), die zoals we zagen kort voor 20 Maart 1528 was gehuwd met Pompeius' jongste dochter Anna. Ter gelegenheid van dit huwelijk schreef Alardus een Epithalamion. Voorts is van Alardus' hand nog overgeleverd een vriendelijk gedichtje ‘Anna Pompeiana H(ermanno) Haioni suo’Ga naar voetnoot210). Dat de verhouding van de Occo-dynastie en Alardus goed is gebleven, blijkt ook uit Alardus' oeuvre ná 1528, waarin met name Pompeius Occo steeds in prijzende bewoordingen wordt vermeld. Bij de dood van Pompeius op 22 November 1537 herdacht Alardus zijn Maecenas in een lang gedicht getiteld Comploratio super immaturam luctuosamque mortem Pompei Occonis Phrysii en in een Epitaphium, dat Pompeius' hoogste lof zingtGa naar voetnoot211): ‘...... Pompeius ille quam fuit, ut e divite
Oriundus illa liberaque Frisia,
Vir sedulus, vir praepotens, vir candidus,
Vir non minore praeditus modestia
Quam comitate et singulari industria,
Sagax, fidelis, integer atque abstemius,
Docte pius, pieque doctus, ac probus,
Praeterque mores liberales candidus...’ etc. etc.
In dit epitaphium, dat dus einde 1537 of begin 1538 geschreven moet zijn, wordt o.m. lof toegezwaaid aan Occo ‘Cui Rudolphum debit orbis Agricolam’ d.w.z. ‘Aan wie de wereld Rodolphus Agricola dankt’. Haio Hermansz. stierf in 1540. Ook hem herdacht Alardus in een | |||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||
grafdicht, dat men vindt afgedrukt in Alardus' uitgave van de brief van TheophilactusGa naar voetnoot212). Dit zijn allemaal factoren, die pleiten voor zeer vriendschappelijke banden van Alardus met de familie der Occo's, zeker sedert 1522. Moesten wij Sterck geloven, dan was Alardus gedurende enige jaren de Occo's zeer onwelgezind: ‘Een groote teleurstelling voor Alardus was nog steeds de geringe belangstelling die Pompejus Occo bleef betoonen in zijn voorgenomen uitgave van Agricola's geschriften’Ga naar voetnoot213). Op dit stramien borduurt Sterck langdurig voort. Hij stelt de gang van zaken zó voor, dat Occo de uitgave van het Agricola-handschrift liever zou willen opdragen aan zijn schoonzoon Haio Hermansz. dan aan Alardus. Hiervoor bestaan geen aanwijzingen. Occo kón eenvoudig geen bepaalde plannen koesteren voor de uitgave van de codex, want het handschrift berustte elders. Nauwelijks is het in 1528 weer bij Occo terug of Alardus krijgt direct de beschikking over het manuscript (waarin zich o.m. bevond de tekst van de De Inventione Dialectica, Agricola's hoofdwerk). ‘Je hoeft er mij niet om te smeken - zegt Occo bij deze gelegenheid - want je weet toch wel, dat onder vrienden alles gemeenschappelijk is, vooral omdat ik begrijp, dat je er ten behoeve van de gehele wetenschappelijke wereld zo sterk naar verlangt’Ga naar voetnoot214). Welwillender kan het werkelijk niet. Sterck echter heeft een duister versje van Alardus mede aangegrepen om een scherpe rancune, die de humanist zou koesteren, te illustreren. Het gedichtje draagt de titel In Foccones Phrysios en het is afgedrukt in Alardus' uitgave van Erasmus' BucoliconGa naar voetnoot215). Sterck zegt hierover: ‘Vermoedelijk dagteekent dit versje uit den tijd toen Alardus, uit Leuven teruggekeerd, zich te Amsterdam aan allerlei klachten overgaf, zooals wij zagen, en er aan begon te wanhopen om ooit den vurig begeerden codex in handen te krijgen (1525-28). Hij hield zijn spijtige versjes voorlopig onder zich en liet ze pas drukken achter de uitgave van Erasmus' Bucolicon, die hij in 1538 bij Balenus te Leiden deed verschijnen. Het komt mij echter voor, dat zij slechts op Occo en zijn schoonzoon | |||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||
kunnen slaan, die hij onder den gemeenschappelijken naam van Foccones aanduidt, niet zonder woordspeling met “falcones”, gieren. Waarschijnlijk voegde Alardus in het vers de F voor den naam om de toespeling te bedekken.’ Dit nu snijdt om vele redenen bepaald geen hout. Immers: 1) Uit de jaren 1525-1528 beschikken wij niet over gegevens, waaruit geconcludeerd zou kunnen worden, dat Alardus zich toen aan klachten overgaf. 2) Waarschijnlijk bevond Alardus zich van 1525 tot aan 1528 niet in Amsterdam, maar in Egmond. 3) Het is uitermate onwaarschijnlijk, dat Alardus in de jaren 1525-1528 deze ‘spijtige versjes’ geschreven zou hebben om ze ‘voorlopig onder zich’ te houden (d.w.z gedurende minstens tien jaar!). Vormden deze dichtregels inderdaad de ‘overdreven uitval van een jong, bitter teleurgesteld geleerde’, dat zou hij deze versjes toch zeker niet ‘opzouten’. 4) Volgens Sterck's lezing zou het versje slaan op de twee Occo's, nl. Pompeius en Haio. Als men Haio dan al een ‘Occo’ zou willen noemen, dan kan men daarvan stellig niet spreken vóór Maart 1528 toen Haio in het huwelijk trad met Anna Occo en aldus in de familie werd opgenomen. Volgens deze redenering zou het versje nooit eerder dan 1528 kunnen zijn geschreven. Dat was juist het jaar dat Alardus de beschikking over de codex kreeg en er dus geheel geen aanleiding voor hem bestond tot giftige dichtregels. 5) (M.i. het meest doorslaggevende argument:) het gedichtje komt voor in dezelfde uitgave, waarin gepubliceerd zijn de Comploratio super immaturam luctuosamque mortem Pompei Occonis Phrisii en het Epitaphium. Welnu: het is volstrekt ondenkbaar, dat Alardus in één en hetzelfde boekje deze treur- en lofdichten heeft doen drukken èn een felle uitval op Pompeius en Haio. Daarbij komt nog, dat Pompeius stierf op 22 November 1537, terwijl het boekje in kwestie (Erasmus' Bucolicon) verscheen op 13 Februari 1538; een tijdsruimte dus van nog geen drie maanden. Hoe nu luidt het gedichtje, zal men zich afvragen. Ik geef hierbij de complete tekst. ‘In Foccones Phrysios.
Terra duos aluit Foccones Frisia, et ambos
Carnifices quaestu, nomine et artifices.
Hic laqueo fauces, elisaque guttura frangit
| |||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||
Et jugulat sontes, excruciatque reos.
Ille malis animas exemplis mille trucidat
Praefocatque gregem luxibus atque gula.
Par scelus amborum, nisi quod credulior est qui
Interiore necat funere Pastor oves.’
Sterks uitlegging werd - zoals hij zelf mededeelt - vroeger reeds tegengesproken door Pater J.C. Alberdingk ThijmGa naar voetnoot216): ‘Zou dit, in die onderstelling bijna onbegrijpelijke versje op de Occo's slaan?’ Hij geeft Sterck te kennen: ‘Wat er van die twee gezegd wordt, kan toch maar met veel gratis veronderstellingen, schijnt het, op de Occo's worden toegepast’. Alberdingk Thijm geeft dan zijn interpretatie van het versje: de twee in het gedichtje gelaakte Friezen heetten beide Fokke, één oefende het bedrijf van beul uit; de ander was een slecht priester. Dit is nu tenminste gezond verstand, waarbij nog dient te worden opgemerkt, dat Alberdingk Thijm slechts het gedichtje zelf onder de loupe nam. Sterck's antwoord op deze critiek: ‘Deze verklaring is geestig gevonden; maar toch schijnt mij de toespeling op de Occo's juist, want Alardus verkeerde toen toch in een stemming om bij zijn opvliegende aard, zulk een scherp epigram niet uit te sluiten,’ toont, hoe moeilijk het voor hem was het wetenschappelijk onderzoek te scheiden van de ‘vie romancée’: Sterck hàd nu eenmaal een bepaalde conceptie van Alardus en hij was daar niet van af te brengen. | |||||||||||||||||
E. Alardus in Keulen.In 1529 verbleef Alardus in Keulen, wellicht met de bedoeling uitgevers te interesseren voor zijn Agricola-uitgave. Van hieruit schrijft hij dat jaar twee brieven, één aan Petrus Nannius en één aan Martinus Theodoricus Nivenius. De brief aan NanniusGa naar voetnoot217) is niet nader gedateerd en vermeldt slechts dat hij geschreven is vanuit ‘πovηϱoπoλɩv’, ‘stad der boosdoeners’, zoals Alardus Keulen aanduidt. Hij schrijft deze brief aan Nannius in diens kwaliteit van rector van de Alkmaarse Latijnse School en hij deelt hem mede, dat hij hem enige begaafde jongelieden zal toezenden ter | |||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||
opleiding, o.a. een kind van zijn zuster, voor welks opvoeding Alardus zorg draagt. De brief aan NiveniusGa naar voetnoot218) is in zijn datering ook al niet vleiend voor de Keulenaars. ‘Coloniae, plus q(uam) tumultario Natali D. Jacobi, 1529’, ‘Keulen, op de meer dan rumoerige geboortedag van de Heilige Jacobus’ (25 Juli). Begrijpelijke opmerking: in Keulen zoals elders in West-Duitsland waren de toestanden in die jaren uitermate gespannen. In deze brief aan Nivenius spoort Alardus hem aan Cornelius Crocus te suggereren de leerstellingen van Joannes Sartorius, die Alardus verderfelijk acht voor de jeugd, te weerleggen. Sartorius, Fredericus Mercurianus en Joannes Gaster, vindt Alerdus, verkondigen de meest gevaarlijke ideeën. Alardus eindigt met zijn groeten aan Dominicus Gavius en Nicolaus Hillebrantsz. Boelius, twee Amsterdamse geestelijken, met wie hij op goede voet stond. Crocus heeft niet spoedig aan Alardus' verzoek gevolg gegeven. In December 1531 verschijnt al een desbetreffende brief aan Crocus in druk, waarbij bovenvermeld schrijven van Alardus als inleiding fungeertGa naar voetnoot219). Voordien had Alardus echter in 1530 nog een kort bezoek gebracht aan Egmond, vanwaar hij een schrijven richtte tot Theodoricus Catharus, dat hier eerst nog bespreking verdientGa naar voetnoot220). Alardus vond Holland terug in een tijdperk, dat de Hervorming steeds meer veld won. Hij vergelijkt de opmars van de Hervorming in Holland met de stormen en overstromingen die het land destijds teisterden: ‘Zij die aan het roer staan moeten met de grootste zorg toezien, want behalve door de gevaren van de zee worden wij binnenlands geplaagd door het euvel van de Lutherse secte; en de buitenlandse vijanden kwellen ons nog niet zo zeer als de binnenlandse dat doen.’ Alardus eindigt met een vermaning aan de geestelijken: ‘Pereunt cum pastoribus greges, quia sicut populus, sic sacerdos’ (‘De kudden gaan met hun herders ten onder, want zoals de priester is, zo is het volk’).
De publicatie van deze brief is niet slechts van belang voor Crocus' tekst en Alardus' brief aan Nivenius, die er als inleiding toe fungeert, maar ook vanwege de zeer vele ‘lusus et tyrocinia Alar- | |||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||
di’, die het boekje bevat. In deze uitgave komen o.a. de gedichten voor op het klooster Egmond en zijn bewoners. Twee grotere werken van Alardus zijn mede in deze opuscula opgenomen te weten de Encomium Hospitalitis Abramae en de Catechysmi Descriptio ex Homero, lib. Iliados 16. Alard. Aemst. interpreteGa naar voetnoot221). Uit hetzelfde jaar 1531 stamt nog een brief van Alardus aan Jacobus Meystrus HarlemensisGa naar voetnoot222), tevens uit Keulen geschreven, ‘Natali undecim milium Virginum’. In het jaar daaropvolgend, 1532, volgen dan twee belangrijke publicaties: de Aphthonius-uitgave en de ParasceueGa naar voetnoot223). De Aphthonius-editie, die door Alardus bij Soter werd uitgegeven is de eerste neerslag van de oorspronkelijke codex, die Alardus nu in zijn bezit gekregen had. Het is aannemelijk, dat Alardus in Keulen zijn licht had opgestoken over de mogelijkheid tot publicatie van Agricola's werken. Wellicht had hij Soter benaderd, die weliswaar voor de uitgave van Agricola's verzameld oeuvre niet voelde, doch wel genegen was Agricola's Aphthonius-uitgave te publiceren. De titel vermeldt, dat het hier een vertaling van Agricola betreft, door Alardus van commentaren voorzien. Deze druk verdient om verschillende redenen onze belangstelling: allereerst vanwege de tekst zelf, waarin een onzer grootste humanisten, Agricola, de hand heeft gehad; in de tweede plaats vanwege de brieven, die in deze uitgave voorkomen en waaronder wij vermelden: brief van Alardus aan de lezer (op de titelpagina); aan Soter (geschreven uit Leuven, maar niet gedagtekend; waarschijnlijk dus van vroegere datum); aan Pompeius Occo (uit Keulen); aan Arnoldus Montanus. Zowel de tekst als deze brieven, als ook een aantal andere Lucubrationes van Agricola, die deze uitgave bevat, zouden een nauwkeurige beschouwing ten volle waard zijnGa naar voetnoot224). In het boek komt ook voor een brief van Soter aan Alardus geschreven ‘ex officina nostra’ op 6 Februari 1532. Hij zegt o.a.: ‘Behalve de overige Lucubrationes van Rudolphus (Agricola) zijn ook nog zekere andere stellig niet te versmaden werken, deels andermans, deels jouwe (d.w.z. van Alardus) door mij in het licht gegeven, waarvan ik er enkele als een Harpyia moest wegrukken | |||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||
Ga naar voetnoot225) en die ik hieronder in catalogus heb gebracht.’ De eveneens afgedrukte catalogusGa naar voetnoot226) nu is een bibliographisch zeer interessant document, dat o.a. als eerste een werk van Alardus noemt, dat mij niet onder ogen is gekomen, nl.: In D. Aurelij Augustini Hipponensis episcopi de doctrina Christiana libros quatuor annotationes... per Alardum Aemstelreda- (mum). Cum praefatione Alardi Aemstelredami ad revere(n)dum in Christo patrem ac D.D. Guielmum Goesium Hagensem. Voorts maakt de catalogus breedvoerig melding van de Marbodaeus-uitgaveGa naar voetnoot227), de Hippocrates-uitgaveGa naar voetnoot228), de ParasceueGa naar voetnoot229) en van Crocus' EpistolaGa naar voetnoot230), benevens van een aantal andere publicaties waarin Alardus op een of andere wijze de hand had, dat wil meestal zeggen: als inleider fungeert. Aangezien Soter's catalogus een ononderbroken opsomming geeft van merendeels uitvoerig geciteerde titels vermengd met overzichten van de inhoud, is het moeilijk uit te maken wat onder Alardus' eigen werken moet worden gerekend. In het totaal heb ik zes werken van zijn hand achterhaaldGa naar voetnoot231), te weten de vijf bovengenoemde en een uitgave met Alardus' commentaren op Erasmus' De verborum rerumque copia, die als volgt wordt vermeld: ‘In aureolos plane D. Erasmi Roterodami de verborum rerum(que) copia commentarios, luculenta iuxta ac compendaria per Alardum Aemstelredamu(m) scholia sive ảμvavημaτa. Cum epistola ad Theodoricum Catharum Aemstelredamu(m)’. In de catalogus staan deze 6 werken in deze volgorde:
| |||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||
Ad 1) en 3): Zolang de drukken niet zelf ter beschikking staan, hebben verdere speculaties weinig zin. Ad 2) en 4): wij kenden de beide uitgaven van 1539Ga naar voetnoot232). Er moeten van beide teksten dus ook drukken bestaan ‘niet later dan 1532’ gepubliceerd. Ad 5): Dit is hoogstwaarschijnlijk de ons bekende uitgave van 1532Ga naar voetnoot233), die dus van de pers gekomen moet zijn vóór de Aphthonius-uitgave. Ad 6): Dit is hoogstwaarschijnlijk de Keulse uitgave van 1531Ga naar voetnoot234). De tweede belangrijke publicatie van 1532 - chronologisch de eerste - is de ‘Parasceue ad Sacrosanctam Synaxin’, een voorbereiding tot de Heilige Communie. Het boekje dat bij Quentell het licht zag, bevat tevens Crocus' Piae Precationes die ook op de titel staan vermeld, benevens ‘alijs aliquot nouis, haud indignis lectu, quorum & elenchos & autores versa monstrabit pagina’. Onder die andere op de titel aangekondigde ‘nieuwigheden’ bevindt zich o.m.Ga naar voetnoot235) een lang lofdicht van Alardus op Karel V, dat tot titel draagt: Divi et invicti Imp. Caesaris Caroli. V. semper augusti ξc. Panegyris, per Alardum Aemstelredamum. Het gedicht wordt ingeleid door een brief van Alardus aan Nicolaus Heynius, schepen van AmsterdamGa naar voetnoot236), zijn opdrachtgever, gedagtekend ‘Aemstelredami Idibus Martijs’, zonder dat een jaar vermeld is. De Panegyris die hierna volgt is een lofdicht van 612 verzen, vrij conventioneel van stijl. Er komt tenslotte een tweede brief van Alardus voor, gericht tot Nicolaas Hillebrandus Bolius (of Nicolaas Hillebrantsz. BoelensGa naar voetnoot237), aan wie de Paraceue is opgedragen. Boelens, die zelf oud en ziekelijk was - zo vertelt Alardus - heeft hem verzocht dit boekje voor de gelovigen samen te stellen. Hij zegt verder: ‘Mittimus igitur ad te Marbodaeum Gallum de lapidibus preciosis, per nos accuratius emendatum, et scholijs illustratum’. (Ik zend je nu Marbodaeus Gallus over de edelstenen, door mij zorgvuldig verbeterd en met | |||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||
toelichtingen opgehelderd')Ga naar voetnoot238). De brief is gedateerd ‘Louanij ex aedibus Martini Dorpij’, zonder toevoeging van een jaartal. Hiermee zijn de gegevens over het jaar 1532 en over Alardus' verblijf te Keulen uitgeput. Zijn voornaamste doel was waarschijnlijk een uitgever te vinden voor Agricola's verzamelde werken. Johannes Phrissemius had hem reeds per brief uit Keulen van 27 Maart 1529Ga naar voetnoot239) uitgenodigd naar Keulen te komen om daar een uitgever te zoeken. Wij zagen, dat Alardus aan deze oproep prompt gehoor gaf, maar toen hij waarschijnlijk niet lang na 1532 weer uit Keulen vertrok, was de codex nog onuitgegeven. Moet men Alardus zelf geloven, dan had men in Keulen het praatje verspreid, dat hij niet de oorspronkelijke autograaf van Agricola bezat, maar met een ondergeschoven en bedorven handschrift te koop liepGa naar voetnoot240). Alardus had Soter, met wie de verhouding overigens uitmuntend moet zijn geweest, niet voor de uitgave kunnen winnen; Quentell al evenmin; Froben was al in 1531 tevergeefs benaderdGa naar voetnoot241). Er moet bij degene, die onbevooroordeeld van de feiten kennis neemt, toch wel een gevoel van bewondering achterblijven voor Alardus' stugge vasthoudendheid: toen de jarenlange jacht op handschriften van Agricola in 1528 werd bekroond met het terechtbrengen van de eigenhandige codex, begon een nieuwe lijdensweg om tot publicatie te geraken. Nog ruim tien jaar heeft Alardus geduld moeten oefenen, moeten reizen en trekken voordat de uitgave eindelijk tot stand kwam. Men moet wel door een geestdriftig humanistisch ideaal bezield zijn om al deze tegenspoed en tegenwerking het hoofd te bieden. | |||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||
Sterck geeft over dit Keulse verblijf van Alardus slechts fragmentarische inlichtingen, die hier en daar in zijn werk staan. Dit vindt mede zijn oorzaak in het feit, dat hij de Aphthonius-editie kennelijk niet zelf onder ogen heeft gehadGa naar voetnoot242). De verschijningsdatum van de Epistola Croci, wordt door Sterck gesteld op 1 October 1531Ga naar voetnoot243), een even onbegrijpelijke als vermakelijke flater, want drie regels hoger staat levensgroot een reproductie van de titelpagina waarop het ‘Anno M.D. XXXI. / Mense Decembri’ in het oog springt. Maar de wonderlijkste tegenstrijdigheden, die ik tot dusver bij Sterck ben tegengekomen, vindt men bij zijn uitgebreide bespreking van de ParasceueGa naar voetnoot244): Sterck had aanvankelijkGa naar voetnoot245) de Parasceue beoordeeld naar de titelpagina zelf, die duidelijk het jaartal 1532 in Romeinse cijfers vermeldt. Tot in 1928 echter een artikel van M.G. de Boer verscheenGa naar voetnoot246), waarin de schrijver trachtte aan te tonen dat 1532 de verschijningsdatum niet kòn zijn. Immers: 1) Van een bezoek van Karel V aan Amsterdam in 1531 of 1532 (bij welke gelegenheid de Panegyris op Karel V, die in het werk voorkomt door Alardus zou zijn gedicht) is niets bekendGa naar voetnoot247). 2) De in de Panegyris vermelde feiten stroken niet met de toestanden van 1532. 3) In de opdracht van de Panegyris aan Boelens is sprake van een door Alardus verzorgde Marbodaeus-uitgave, die echter eerst in 1539 te Keulen is uitgegeven. De Boer concludeert hieruit, ‘dat het jaar 1532 op een drukkersfout moet (cursivering van de Boer) berusten’Ga naar voetnoot248) en stelt de publicatie van de Panegyris na 15 Augustus 1540, toen het bezoek van de keizer plaatsvond. Sterck van zijn kant achtte zich gedwongen bij het kennisnemen | |||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||
van deze theorie zijn eigen mening te herzien. Had de Boer nog voorzichtig beweerd, dat het ‘zeker weinig aanbevelenswaardig (is) om bij een historisch onderzoek aan drukfouten te denken, als we met een jaartal geen raad weten’Ga naar voetnoot249), Sterck sprak direct van ‘een eigenaardige drukfout’Ga naar voetnoot250). Hij gaat dan verder: ‘...Opnieuw is gebleken, dat zulke 16e-eeuwsche drukken vaak zeer slordig werden bewerkt, en dat men op de nauwkeurigheid van de titels geen staat kan maken... De fout in het jaartal op den titel is blijkbaar ontstaan door het uitvallen van een X, zodat gelezen moet worden M.D. XXXXII, of 1542. Hierdoor is het vermeende bezoek van den Keizer in 1531 of 1532, dat de foutieve titel mij deed veronderstellen, voorgoed van de baan, en hebben wij des te vastere gegevens voor zijn bedevaart naar de H. Stede in 1540, waarvan slechts weinige bijzonderheden bekend zijn... De intocht van den Keizer te Amsterdam, waarbij hij was vergezeld van zijn zuster, de landvoogdes Maria van Hongarije, en een groot gevolg van edele vrouwen en heeren, werd gehouden op 13 en 14 Augustus 1540. Hij bleef maar kort... Toch had hij nog gelegenheid een bezoek te brengen aan de H. Stede, wat de Panegyris vermeldt; maar door Prof. Brugmans in zijn zeer uitvoerige “Geschiedenis van Amsterdam” (Dl. I, blz. 387) bij de vermelding van 's Keizers bezoek slechts terloops genoemd wordt...’. Zo zien we, dat om deze Panegyris heen langzamerhand een gehele literatuur is ontstaan. Behalve in de verschillende publicaties van SterckGa naar voetnoot251) wordt zij besproken door de Boer en het gehele verhaal met de ‘fout’ in het jaartal en al komt nog eens terug in Brugman's Geschiedenis van Amsterdam. Sedertdien gold deze uitgave van de Parasceue waarin de Panegyris vookomt als een druk van 1542. Welnu: het boekje is heus van 1532 en hier blijkt de juistheid van de Boer's uitspraak, dat het weinig aanbevelenswaardig mag heten om bij een historisch onderzoek aan drukfouten te denken. De argumenten pro 1532 zijn de volgende:
| |||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||
Het argument de Boer sub 1) is dus niet overtuigend. Nu we dus met zekerheid hebben kunnen vaststellen, dat de Parasceue (met daarin de Panegyris) in 1532 is gedrukt, blijft nog slechts één vraag open: wanneer is de Panegyris geschreven? De moeilijkheid ligt in de titel. Deze immers luidt vertaald: ‘Lofdicht of vreugdebetoon en tevens dankzegging aan Keizer Karel V, de altijd verhevene, toen hij het Heilig Sacrament - dat in heetgloeiende vlammen gevonden is en enige eeuwen heeft geschitterd door ongehoorde wonderwerken - te Amsterdam, godsdienstige stad in Holland, godvruchtig heeft bezocht en tegelijkertijd met de allerschoonste geschenken heeft begiftigd, uit naam der aedielen (d.w.z. óf de vroedschap òf de kerkmeesters van de Heilige Stede) opgesteld door Alard van Amsterdam.’ Uit deze titel blijkt dus, dat Karel V de Heilige Stede te Amster- | |||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||
dam persoonlijk heeft bezocht en dat Alardus voor die gelegenheid een lofdicht op de Keizer had vervaardigd op verzoek hetzij van de vroedschap hetzij van de Kerkmeesters van de Heilige Stede. Tevens is hier komen vast te staan, dat de Panegyris niet later dan 1532 kan zijn vervaardigd en het bezoek van Karel V aan de Heilige Stede moet dus ook in of vóór dat jaar hebben plaatsgevonden. Nu treft het, dat uit de stadrekeningen van 1531 en 1532 niets van een bezoek van Karel V blijkt. Dit nu hoeft echter niet alles te zeggen, want Karel's bezoek kan een devoot karakter hebben gedragen en in stilte zijn geschiedGa naar voetnoot253). Karel V vertoefde in die tijd in de Noordelijke streken. In Maart 1530 beleefde Augsburg zijn feestelijke intocht en de Keizer bleef in Duitsland (Concilie van Augsburg) tot October 1532, toen hij tegen de Turken optrok. Ik stel zijn bezoek aan de Heilige Stede derhalve tussen Maart 1530Ga naar voetnoot254) en 6 Februari 1532Ga naar voetnoot255). Aan verdere speculaties over deze moeilijke kwestie zal ik mij, althans op deze plaats, niet wagen. | |||||||||||||||||
F. Alardus terug in de Lage Landen.Waarschijnlijk kort na 1532 is Alardus weer naar Holland teruggekeerd. Ondanks het feit, dat hij enige werken in Keulen had kunnen publiceren, was zijn levensdoel, de uitgave van de Agricola-codex, nog steeds onvervuld. Het eerste levensteken, dat we weer van Alardus opvangen, is een brief van 12 October 1535, geschreven uit Amsterdam aan H. AttiliusGa naar voetnoot256), als inleiding op Alardus' uitgave van de preken van | |||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||
Matthaeus PhiladelphiensisGa naar voetnoot257). Kort daarop in 1536 verschenen deze predikatiën in druk bij Steelsius in Antwerpen. Mogelijk was Alardus eind 1535 of in de loop van 1536 weer naar het Zuiden vertrokken, om thans een Belgische uitgever voor zijn Agricolaeditie te winnen. De gegevens over deze periode blijven overigens schaars: op 15 October 1537 verschijnt te Leuven bij Rescius, een oude relatie van Alardus, de Dissertatio de Augustissimo Eucharistiae SacramentoGa naar voetnoot258), opnieuw een boekje dus over de eucharistie, ingeleid door een uitvoerige brief aan Theodoricus van Catwijc, pastoor te WassenaarGa naar voetnoot259). De strekking van Alardus' betoog blijkt uit het door hem aangehaalde bijbelwoord: ‘Wee herders van Israël, die hen die zwak waren niet hebt ondersteund en hen die ziek waren niet hebt genezen’. De bedoeling van de schrijver is de wonden van de ziel te genezen (meer nog een plicht der priesters, dan het de plicht is der dokters de lichamelijk zieken te genezen) en hij stelt de vergelijking van de Barmhartige Samariritaan zijn lezers tot voorbeeld. Alardus vertelt verder, dat hij ten gevolge van de Franse oorlogshandelingen het voor Rescius' persen bestemde boekje nog niet geheel heeft kunnen afmaken. Voorlopig bepaalt hij zich tot het geven van ‘indices’, opdat zijn lezers hierop verder kunnen mediteren. Er moet nog de aandacht op worden gevestigd, dat in deze uitgave tevens voorkomt één der Precationes van Matthaeus Philadelphiensis, die het jaar tevoren bij Steelsius waren verschenenGa naar voetnoot260). Het jaar 1538 kenmerkt zich door grotere activiteit. In Februari 1538 verscheen bij Balenus in Leiden Alardus' uitgave van Erasmus' BucoliconGa naar voetnoot261), waarvan al eerder sprake was. Het betreft hier een jeugdwerk van Erasmus, waarvan Alardus het handschrift bezat en dat hij met aantekeningen had voorzien onder toevoeging van een EclogaGa naar voetnoot262). Daarnaast bevat het boekje een groot aantal varia van Alardus' | |||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||
hand (graf- en puntdichten en religieuze poëzie), benevens twee grotere teksten: een Virginitatis Encomium, opgedragen aan Florentius Parthenius en de Caeciliae virginis ac Martyris vita, het laatste in dichtvormGa naar voetnoot263). Aan deze druk gaat vooraf een brief aan Jacobus Duvortius (Jacob van Duvenvoorde) te HaarlemGa naar voetnoot264), gedagtekend Amsterdam, Februari 1538. In deze nogal ‘realistische’ brief trekt Alardus heftig van leer tegen de zedeloosheid van zijn tijd. In het bijzonder verwijt hij de vrouwen hun tekort aan zedigheid in kleding en optreden. Verheerlijkt en gevierd worden ze tegenwoordig die schaamteloze Laïdes, die volborstige Spatalae, verwijfde toneelvoorstellingen, onwelvoegelijke dansen, zinnelijke omarmingen en de hoogst onzedelijke baden’. Dit was Alardus een doorn in het oog en hij eindigt dan ook met de verzuchting: ‘Luxus habet multos, pudor et sapientia paucos’ (‘De wellustigheid bezit velen, kuisheid en wijsheid echter weinigen’). In hetzelfde jaar liet Alardus bij Steelsius nog een andere devote tekst drukken, de Compendium Catechismi, seu Christianae institutionis D. Claudii Viexmontii ParisiensisGa naar voetnoot265). Hierin komt voor een brief aan Nicolaas CanniusGa naar voetnoot266). In September 1538 vinden we Alardus dan voorlopig voor het laatst in Leuven, van waaruit hij in September een opdrachtschrijven voor de Selectae Similitudines richt aan Bisschop George van EgmondGa naar voetnoot267). (De Similitudines zelfGa naar voetnoot268) verschenen in het volgende jaar te Keulen).
Uit deze periode geeft Sterck slechts enkele mededelingen over Alardus' correspondentie met Theodoricus van Catwijc en Jacob van Duvenvoorde. | |||||||||||||||||
G. Alardus opnieuw naar Keulen (1539).Waarschijnlijk tegen het einde van het jaar 1538 vertrok Alardus | |||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||
naar Keulen. Op 14 Januari 1539 immers schreef hij van daaruit aan Conradus Goclenius. De brief komt voor in de Selectae Similitudines van 1539Ga naar voetnoot269). Deze datering en die van de brief aan Bisschop George van Egmond maken aannemelijk, dat dit boekje vroeg in 1539 is gepubliceerd en de eerste van een hele reeks uitgaven is uit het voor Alardus zo vruchtbare jaar 1539. De Selectae Similitudines zijn een verzameling van parabelen door Alardus voornamelijk uit de patristische geschriften bijeengegaard. De voornaamste kerkvaders waaruit Alardus putte, waren: Ambrosius, Augustinus, Basilius Magnus, Chrysostomus, Gregorius van Nazianze, Origines en Theophylactus. Dit boekje, allereerst door Gymnicus gedrukt, behoorde tot Alardus' meest populaire geschriften en het succes ervan is tot op bepaalde hoogte te vergelijken met dat van Erasmus' Adagia en soortgelijke 16e-eeuwse werken. In 1543 verscheen een herdruk gelijktijdig in ParijsGa naar voetnoot270) en in LyonGa naar voetnoot271). Nog in 1579 verscheen een herdruk in Venetië. Gymnicus werd ook de uitgever, die eindelijk de publicatie aandurfde van de Agricola-codex. In de loop van 1539 verschenen twee kloeke quarto-delen: het eerste bevatte Agricola's De inventione dialectica; het tweede de LucubrationesGa naar voetnoot273). De publicatie van Agricola's verzameld oeuvre werd door de wetenschappelijke wereld van die tijd als een uitermate belangrijk gebeuren beschouwd. Door deze uitgave heeft Alardus zowel in de ogen van zijn tijdgenoten als in die van het nageslacht zijn naam onverbrekelijk verbonden aan die van Agricola. Als zijn latere biographen zijn lof spreken, komt altijd de Agricola-uitgave op de eerste plaats: ‘Si logica laus est praecellere in arte, Rodolphum / Par laus Agricolam debita, méq(ue) manet’, zegt Reusner en de andere biographen zeggen het hem, ieder op hun wijze, na. Het is hier niet de plaats om dieper in te gaan op de mérites van Alardus' Agricola-editie. Door anderen is het grote belang van deze uitgave genoegzaam in het licht gesteldGa naar voetnoot274). | |||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||
Uit de talrijke mededelingen van Alardus' hand, die in de beide delen zijn opgenomen en die de voorgeschiedenis van de uitgave uitvoerig belichten, blijkt o.m., dat de gehele uitgave is geschied voor Alardus' eigen rekening en dat de hele onderneming hem tenslotte kwam te staan op meer dan 100 goudgulden, een voor die tijd zeer aanzienlijk bedrag. Men kan zich overigens voorstellen, dat een uitgever aan Alardus' wens de werken van Agricola te publiceren niet grif voldeed. Tal van teksten van Agricola waren immers allang verschenen, de De Inventione Dialectica b.v. in 1515 te Leuven, in 1520 te Keulen, in 1521 te Straatsburg en in 1538 te Parijs. Wat Alardus' uitgave gunstig onderscheidde, was dat hier voor het eerst gebruik werd gemaakt van Agricola's eigen manuscript. Die troef is dan ook door de uitgever met nadruk uitgespeeld. De titelpagina van de De Inventione Dialectica vermeldt dat deze tekst weliswaar vroeger verschenen was, ‘sed truncus ac mutilus nee minus item depravatus’; nu echter is hij uitgegeven ‘ad autographi exemplaris fidem, per Alardum Aemstelredamum accuratius emendatus, & additis annotationibus illustratus’. Op de titelpagina van de Lucubrationes vindt men een verklaring van dezelfde strekking. Gymnicus' zakelijk inzicht ging nog verder. Agricola's De Inventione Dialectica mocht een begrip heten en had niet méér aanbeveling van node dan al vervat was in het ‘ad autographi exemplaris fidam’. De Lucubrationes konden evenwel geacht worden er minder gemakkelijk bij het publiek in te gaan. Het is dan ook stellig geen toeval, dat juist aan dit deel een aanbevelende brief van Phrissemius en een brief van Melanchthon over het leven van Agricola zijn toegevoegd; beide zijn op de titelpagina aangekondigdGa naar voetnoot275). Het lijdt geen twijfel of het feit, dat twee der beroemdste Duitse humanisten aan deze uitgave medewerkten, heeft de verkoop ervan gestimuleerd. Misschien was het omdat Alardus door deze uitgave in het middelpunt van de belangstelling was komen te staan, misschien waren er andere redenen: een feit is, dat Alardus in 1539 bij de Duitse uitgevers persona grata was. We zagen al eerder, dat er een vriendschappelijke verhouding bestond tussen Alardus en de Keulse drukker Soter, bij wie hij de Aphthonius-uitgave liet druk- | |||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||
ken. Soter was inmiddels met zijn drukkerij naar Solingen verhuisd, en het was een tekst van Alardus, die als eerste boek van zijn Solingse persen kwam: de Baptismus ChristianusGa naar voetnoot276), in de eerste plaats geschreven tegen de wederdopers. Een boekje van soortgelijke, hoewel iets algemener strekking is Alardus' Haeretici DescriptioGa naar voetnoot277), dat in hetzelfde jaar ook bij Soter verscheen. Op de titel van beide werken is tot uitdrukking gebracht, dat zij nauw aansluiten aan Alardus' uitgave van Agricola's De Inventione Dialectica. Beide zijn duidelijk anti-reformatorisch. Opmerkelijk is, dat Alardus in de Haeretici Descriptio niet alleen hevig ageert tegen de ketters, doch tevens het recht van de overheid verdedigt om ketters te doden. Nog hetzelfde jaar werd dit laatste boekje door Wechel in Parijs nagedrukt met een gewijzigde titel: Descriptio Ecclesiastae sive Concionatoris Evangelia iuxta omneis Rodolphi Agricolae Phrijsij de Inventione Dialect. locosGa naar voetnoot279). Overigens stemt de tekst van de titel bijna letterlijk met die van de Solingse uitgave overeen. Wechel schijnt óók in 1539 het eerste boek van Agricola's De Inventione Dialecta te hebben uitgegeven onder de titel ‘Epitome primi libri De Inventione Dialectica’, misschien eveneens een nadrukGa naar voetnoot280). Uit de vruchtbare samenwerking tussen Alardus en Soter zijn nog twee Solinger uitgaven ontstaan, nl. de brief van HippocratesGa naar voetnoot281) en de Gebeden van Matthaeus PhiladelphiensisGa naar voetnoot282), beide herdrukken. We zagen bij de bespreking van Soter's catalogus in de Aphtonius-uitgave, dat er van de Hippocrates-editie een druk ‘niet later dan 1532’ moet bestaan; de Precationes van Matthaeus Philadelphiensis waren in 1536 bij Steelsius gepubliceerdGa naar voetnoot283). Nog een andere Keulse uitgever, Hero Alopecius drukte in 1539 voor Alardus, nl. zijn Marbodaeus-uitgaveGa naar voetnoot284), waarvan zoals we zagen eveneens een druk ‘niet later dan 1532’ moet bestaan. Hij gaf ook een herdruk van Erasmus' Carmen BucoliconGa naar voetnoot285), dat in 1538 voor het eerst bij Balenus in Leiden was verschenenGa naar voetnoot286). | |||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||
Voor de Marbodaeus-uitgave benutte Alardus een handschrift, dat hij in de boekerij van het klooster Egmond had aangetroffen. De tekst geeft in rijmende hexameters een beschrijving van de verschillende soorten van edelstenen en van de eigenschappen en geneeskrachtige werking, die het volksgeloof aan bepaalde stenen toeschreef. Afgezien van het folkloristisch en medisch-historisch belang van het boekje, is het ook een meesterstukje van middeleeuwse didactische poëzie. Alardus gewaagt van de vondst van het handschrift in een brief van Bisschop George van Egmond, ‘Pridie Epiphaniae Dominicae’ (d.w.z. de dag vóór Driekoningen) uit Keulen geschrevenGa naar voetnoot287).
Over de gebeurtenissen en de uitgaven van het jaar 1539 geldt wat ik ook aan het slot van het vorige hoofdstuk moest zeggen, nl. dat Sterck slechts fragmentarische inlichtingen verstrekt, die hier en daar in zijn boek staan opgenomen. Het treft ons, dat Sterck bij dit voor Alardus zo gewichtige jaar nauwelijks stilstaat; enkele van de hier besproken drukken zijn bovendien aan zijn aandacht ontsnapt. Een gevolg van de compositie van Stercks boekGa naar voetnoot288) is, dat hij zelf onmogelijk meer een lijn heeft kunnen onderkennen. Vandaar een volkomen onjuiste opmerking als: ‘Maar Alardus wilde Leuven wellicht voorloopig vermijden, na de onaangename ervaringen met zijn voordracht over Erasmus’Ga naar voetnoot289), sprekend over Alardus' pogingen in de jaren 1528-1539 om een uitgever voor de Agricola-codex te vinden. - We zagen, dat Alardus juist in de jaren 1536-1538 geruime tijd in Leuven verbleef. Daarbij: de gebeurtenissen in Leuven waarop Sterck doelt, vonden bijna twintig jaar tevoren plaats! | |||||||||||||||||
H. Alardus' laatste levensjaren.Uit Keulen schijnt Alardus na korte tijd naar Amsterdam te zijn teruggekeerd. Dit blijkt uit een brief, die hij op 13 Februari 1540 | |||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||
uit de Amstelstad schreef aan Guilielmus Andr. AlcmariensisGa naar voetnoot290). Voor de rest van dit jaar beschikken we niet over mededelingen betreffende zijn handel en wandel, maar in 1541 vinden we hem weer in Leuven. Op 18 Mei en op 16 Juni schrijft hij van hieruit aan Ruart TapperGa naar voetnoot291). In dezelfde maand richt hij, ook uit Leuven, een schrijven aan Arnoldus BirchmanGa naar voetnoot292), waarschijnlijk een familielid van de eerder vermelde Franciscus Birchman, met wie Alardus op vriendschappelijke voet stond. In dit jaar twee nieuwe publicaties: bij Dumaeus in Antwerpen de Dissertatiunculae tresGa naar voetnoot293), over de erfzonde, de rechtvaardiging door Christus en de goede werken, uitgegeven op aansporing van de grootinquisiteur Ruart Tapper. Voorts, waarschijnlijk in Leuven gedrukt, de uitgave van de brief van TheophylactusGa naar voetnoot294), aartsbisschop van Bulgarije. Volledigheidshalve moet uit hetzelfde jaar 1541 nog melding worden gemaakt van een herdruk van Alardus' text van Agricola's De Inventione Dialectica, bij J. Kempensis in KeulenGa naar voetnoot295). Dit is waarschijnlijk een nadruk, Alardus heeft er stellig zelf niet de hand in gehad. In 1542 valt dan de publicatie van de Sylvulae novae concionum poenitentialiumGa naar voetnoot296), verschenen te Leuven bij Rescius, opnieuw dus een theologisch tractaat over de kwesties, die Alardus voortdurend bezig hielden en die in die jaren zo bijzonder actueel waren. De titel draagt een ‘approbatio’, weer van Ruart Tapper. De al eerder vermelde brief aan Theodoricus van Catwijc komt ook in deze uitgave voorGa naar voetnoot297). Over verdere gegevens uit dit jaar beschikken we niet. In 1543 verscheen in Utrecht - waar Alardus toen misschien woondeGa naar voetnoot298) - bij Herman Borculo het laatste bij zijn leven ver- | |||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||
schenen werk, het Praeconium Divi NicolaiGa naar voetnoot299). Dit is het boekje waarvan Is. Le Long uitgebreid melding maakte en dat een aantal scherpe vermaningen bevat aan het adres van Alardus' collegae-priesters. Op 28 Augustus 1544 stierf Alardus. Posthuum verscheen in 1545 zijn laatste werk: De Paraenesis de eleemosynaGa naar voetnoot300) ‘Aansporing tot de aalmoes’, door Gennepaeus, waarschijnlijk in Keulen, gepubliceerd. Op de achterkant van de titelpagina komt het houtsneeportretje van Alardus nog éénmaal voor, met het onderschrift: ‘D. Alardus Amstelredamus, obijt 28. die mensis Augusti, anno Jesu Christi 1544’. Posthuum verschenen behalve het laatstgenoemde werkje nog twee uitgaven van De Inventione Dialectica met Alardus' naam als bewerker op de titelGa naar voetnoot301) en de Venetiaanse uitgave van de Selectae SimilitudinesGa naar voetnoot302). |
|