- ook is deze nog zo kostbaar, kundig en geraffineerd gemaakt - is een geschonden schoonheid. Elseviers behoren te zijn bewaard in marokijnen banden uit de 17de eeuw. En dat waren slechts enkele der tentoongestelde drukken. Een goedbewaard exemplaar in een glad perkamenten band verdient altijd nog de voorkeur boven de fraaiste band der 19de eeuw ‘versierd met motieven welke ontleend zijn aan de zestiende-eeuwse Maioli-banden’. Onbegrijpelijk dat iemand ermee kan dwepen, als hij een 17de-eeuws boek ziet, dat in de 19de eeuw gebonden werd in 16de-eeuwse stijl! Over deze dwaling onzer grootvaders zouden wij nu toch zo langzamerhand heengegroeid moeten zijn.
De Elseviers echter vertoonden zich van folio tot sedecimo, van Vergilius tot Stevin, van begin tot einde als getuigen van een der beste Nederlandse prestaties der 17de eeuw.
Een nog grotere prestatie was enkele maanden later in het Waaggebouw, het Amsterdams Historisch Museum, te zien: het oeuvre der Blaeu's. Terecht heeft deze tentoonstelling een zeer groot publiek getrokken, meer dan men ooit op een boek- en prentententoonstelling zou hebben verwacht. De redenen zijn begrijpelijk: ten eerste trekt een duidelijk te vatten, beperkt onderwerp meer dan een vaag omschreven; ten tweede was dit minder een boektentoonstelling dan een stuk cultuurgeschiedenis in ruimste zin.
Het Waaggebouw is bijzonder geschikt voor tentoonstellingen, die tot intiem contact met het uitgestalde noden en die zich makkelijk in groepjes laten verdelen. Deze indeling was voortreffelijk, het tentoongestelde materiaal aan veelheid en kwaliteit boven elke critiek verheven. De aankleding vonden wij iets te nuchter, de ‘bijkomstigheden’ iets te bijkomstig behandeld. Bijvoorbeeld was de wijze, waarop de toch niet onbelangrijke literaire relaties en de uitgeversprestaties der Blaeu's op dit gebied uitgesteld waren, bepaald niet adaequaat. Het is jammer, dat, vermoedelijk door ruimtegebrek dit gedeelte te kort kwam tegenover de ‘hoofdschotel’. Men mag toch niet vergeten, wat toen voor een uitgever betekende, Grotius en Hooft, Barlaeus en Vondel, Heinsius en van Witsen onder zijn auteurs te kunnen rekenen.
De ontwikkeling, die van de op perkament getekende kaart tot de Atlas Maior leidde, was zo duidelijk en zo boeiend te beleven, als misschien nooit tevoren het geval was. Alle bezitters van kostbare en vaak unieke stukken, Rijk, gemeente, musea, bibliotheken en particulieren hadden samengewerkt om dit doel te bereiken. Wanneer zullen weer zulke exemplaren van b.v. alle uitgaven van