Florigout
(1962)–Anoniem Florigout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina V]
| |
Oan K. Fokkema, út Ljouwert | |
[pagina 1]
| |
Inleiding tot de Florigout-fragmentenHet is met grote aarzeling, dat ik de naam Florigout hierboven heb neergeschreven. Ik kan namelijk geen enkel bewijs aanvoeren, dat de, tot dusver onbekende, 14de-eeuwse ridderroman, waarvan ik hier een aantal fragmenten ga publiceren, werkelijk onder deze naam bekend heeft gestaan. Een van de hoofdpersonen van het verhaal, en wel de figuur van de jonge held, heet echter Florigout. Geen van de andere personen die in de fragmenten optreden, schijnt mij zoveel eigenschappen te bezitten om hem tot de centrale figuur te stempelen als deze Florigout. En een roman moet nu eenmaal een naam hebben om in de literatuurgeschiedenis te kunnen functioneren. Daarom heb ik de knoop maar doorgehakt en bied ik, right or wrong, de fragmenten van mijn onbekende ridderroman aan onder de titel FlorigoutGa naar voetnoot1). Ik mag naar waarheid zeggen, dat ik wel de nodige moeite heb gedaan om mijn ridderroman te identificeren en dat ik niet overhaast tot publicatie ben overgegaan. In de tijd toen ik bezig was met mijn uitgave van de Tweede Rose, een jaar of vijf geleden, vestigde Prof. Dr. P. Gerbenzon mijn aandacht op het exemplaar van Bartolus' vijfdelige Commentaria (Bazel, 1562) in de Hofbibliotheek te Leeuwarden, gecatalogiseerd als Th.G. 174 en 496-499. Hij had opgemerkt dat in de banden van deze vijf folianten met Middelnederlands beschreven stroken perkament als schutbladen waren verwerkt. Een vluchtig onderzoek ter plaatse leerde mij, dat de tekst uit verhalende poëzie bestond en dat het dus zeker de moeite waard zou zijn om de stroken uit de banden te halen en nader te bestuderen. Dr. S.J. Bouma, thans bibliothecaris van de U.B. te Groningen, destijds conservator van de handschriften aldaar, was zo vriendelijk de stroken met de meeste zorgvuldigheid te voorschijn te brengen en bestudeerbaar te maken. Nadat ik de volgorde | |
[pagina 2]
| |
van de 41 fragmentjes, die de tien stroken bleken op te leveren, had vastgesteld - in totaal bevatten zij 1030 versregels, waarbij een aantal verminkte -, maakte ik een afschrift en probeerde ik het gedicht thuis te brengen. Het scheen mij toe, dat het verhaal enige punten van aanraking had met de Franse roman Bueve de Hantone, in het bijzonder met de zogenaamde tweede continentale versie daarvan, die in 1912 door A. Stimmung is uitgegeven (Gesellschaft für romanische Literatur, Band 30). Mijn roman zou, meende ik, het vervolg daarop geweest kunnen zijn. Ik stelde mij in verbinding met Mejuffrouw J. Vielliard, directrice van het Institut de Recherche et d'Histoire des Textes te Parijs en verzocht haar, aan de hand van mijn overzicht van de inhoud der te voorschijn gekomen fragmenten, te willen nagaan, of er een Franse roman bestond waarvan de Middelnederlandse een vertaling of bewerking zou kunnen zijn. Haar antwoord was echter negatief. ‘L'auteur néerlandais’, zo schreef zij mij, ‘se serait inspiré de plusieurs réminiscences françaises. Mais il n'est pas dans nos attributions de régler des problèmes d'ordre spéculatif.’ Een brief aan een andere Franse specialist op het gebied van de romanliteratuur in de 12de en 13de eeuw, naar wie Mejuffrouw Vielliard zo vriendelijk was mij te verwijzen, bleef onbeantwoord en ook de Nederlandse vakgenoten, tot wie ik mij wendde, konden mij niet verder helpen. Ik heb de zaak daarop enkele jaren laten rusten in de hoop, dat een gelukkig toeval mij nog eens zou begunstigen. Maar ik ben nu nog even ver als vijf jaar geleden. Daarom lijkt het mij wel gerechtvaardigd om de fragmenten nu maar te publiceren, zonder dat ik de tekst heb kunnen thuisbrengen. Allereerst wil ik het handschrift nader beschrijvenGa naar voetnoot2). De tien stroken, uit iedere band twee, vormen de resten van vijf dubbelbladen die elk over de breedte in vier, ongeveer gelijke, stukken zijn geknipt of gesneden. De hoogte van de stroken varieert van 62 tot 77 mm, de breedte van 352 tot 362 mm. Men kan de hoogte van de dubbelbladen schatten op ongeveer 260 mm. Op sommige fragmenten zijn nog sporen van liniëring en afschrijving zichtbaar. De voor iedere regel geprepa- | |
[pagina 3]
| |
reerde hoogte bedraagt 4 mm, de geprepareerde breedte van de schrijfspiegel 160 mm. De schrijfspiegel is verdeeld in twee gelijke delen, ieder voor één kolom. Voor de beginletters van de versregels van iedere kolom is een afzonderlijk kolommetje geprepareerd ter breedte van 10 mm. Het aantal regels per kolom is stellig even geweest, hoogstwaarschijnlijk 50. Men kan dit vaststellen door uit de stroken op zoveel mogelijk manieren complete dubbelbladen bijeen te leggen. Er zijn twee verschillende bovenhelften bewaard, die men kan combineren met één benedenhelft. Er is één complex bewaard van drie aaneensluitende stroken waarvan de onderste een benedenstrook is (samen dus een diploma waaraan het bovenste kwart ontbreekt), dat men kan combineren met drie verschillende bovenkwarten. Het gemiddelde van alle kolommen die men kan vormen door een bovenhelft met een benedenhelft of een bovenkwart met een benedendriekwart samen te voegen bedraagt 49,8 regel. Dat is dus veel dichter bij de 50 dan bij de 48. Ik neem daarom aan dat iedere kolom 50 regels hoog is geweest, en dat er dus 100 verzen op een bladzijde, 200 op een blad hebben gestaan. De, niet gerubriceerde, beginletters van iedere regel hebben over 't algemeen de allure van hoofdletters, de beginletters van iedere kolom zijn groter, ietwat versierd en rood aangestreken. Op een aantal willekeurige plaatsen springen telkens twee regels in om plaats te maken voor grotere, in rood uitgevoerde initialen (als hoedanig ook de afkortingstekens + en Q kunnen fungeren). Het schrift is een 14de-eeuwse textualis, dikwijls bijzonder slordig en met een te brede penpunt uitgevoerd. De tekst is door deze omstandigheid, en ook doordat het schrift op vele plaatsen is afgesleten, vaak moeilijk te lezen. De slordige hand wordt in enkele passages afgewisseld door een fijner en regelmatiger schrift. Deze passages bevinden zich alle op stroken, waarvan ik hieronder zal aantonen dat zij tot het vierde katern van de codex hebben behoord. In mijn uitgave zijn het de regels 5235-60, 5668-82, 5914-34, 5972-6000). De afkortingen zijn vrij talrijk, maar vertonen weinig opmerkelijks. Het zijn de r-krul (op te lossen als er, ar, aer of or), het bovengeplaatste streepje (op te lossen als n, m of -de van ende), de superscripte a (op te lossen als ra, rae en, bij de q, als ua of uae), de superscripte o (op te lossen als ro, roo), de superscripte e (op te lossen als | |
[pagina 4]
| |
re), de gestreepte p (op te lossen als per, par, paer), het plusteken (op te lossen als ende), de 9 (op te lossen als con), de 3 (op te lossen als et), de hogergeplaatste t na h (samen te lezen als heit). Verder worden de woorden coninc, coninginne, joncfrouwe, rudder en de eigennamen Autefluer (-fluere), Biencorant, Florentine, Florigout (-goude), Gardepont (-ponde), Lapedant en Mahaut soms afgekort geschreven. De taal is Vlaams en de spelling is zoals men die in een Vlaams handschrift van de 14de eeuw verwachten kan (dus o.a. met onderscheiding van twee verschillende oe-fonemen als oe en ou). Bij de consonantspelling treft ons de willekeur bij het gebruik van gh (bv. ook voor a) en het veelvuldig, hoewel zonder vaste regel, te pas brengen van de z. Wanneer men de stroken ordent, blijkt het dat, op één uitzondering na, een paar dat in één band van Bartolus' Commentaria is verwerkt, ook steeds uit één dubbelblad afkomstig isGa naar voetnoot3). De uitzondering wordt gevormd door de beide stroken van het derde deel, die tot twee opeenvolgende dubbelbladen hebben behoord. De stroken uit het tweede deel, die het bovenste en onderste kwart van een dubbelblad zijn, dragen beide het cijfer 2, resp. in het midden van de bovenmarge van 1 r. en op de rechterhelft van de ondermarge van 2 v. In de bedoelde ondermarge vindt men bovendien, boven het cijfer 2, onder de rechterkolom een omlijnde regel die textueel op de laatste regel van de kolom moet volgen en dus kennelijk als custos bedoeld is. Hieruit volgt dat het dubbelblad waaruit de beide stroken van het tweede deel gesneden zijn, het buitenste van het tweede katern moet zijn geweest. De regel die als custos fungeert (‘Want dat lant bequam hem wale’) vinden we terug op een van de stroken uit het vijfde deel. De twee stroken daarvan vormen samen een bovenhelft van een dubbelblad en de regel in kwestie is, zoals te verwachten was, de eerste van de linkerkolom op bladzijde 1 r. In de bovenmarge midden op de bladzij vinden we, eveneens volgens verwachting, het cijfer 3. Het dubbelblad waaruit de twee | |
[pagina t.o. 4]
| |
Blad 16v
(onderste strook) | |
[pagina t.o. 5]
| |
Blad 17r
| |
[pagina 5]
| |
stroken van het vijfde deel gesneden zijn, is dus het buitenste van het derde katern geweest. Beide buitenste dubbelbladen, dat van katern 2 en dat van katern 3, hebben 1 r. en 2 v. als haarzijde en 1 v. en 2 r. als vleeszijde. Men mag aannemen dat dit de regel is geweest voor alle buitenste dubbelbladen der katerns, terwijl de op een na buitenste daarentegen 1 r. en 2 v. als vleeszijde hebben gehad, en zo verder, om en om. De twee stroken die in het eerste deel van de Leeuwarder Bartolus verwerkt zijn, vormen samen de bovenhelft van een dubbelblad, dat, blijkens de tekst, ook tot het derde katern moet hebben behoord. Die tekst ligt tussen die van 1 v. en die van 2 r. van het buitenblad van dat katern in, maar sluit er noch aan het begin, noch aan het eind direct bij aan. Het dubbelblad van het eerste deel heeft bovendien 1 r. en 2 v. als haarzijde. Als de codex uit katerns van vier dubbelbladen heeft bestaan, kunnen de stroken van het eerste deel dus redelijkerwijs alleen uit het derde dubbelblad van het derde katern stammen. Dat de katerns inderdaad uit vier dubbelbladen hebben bestaan, zal ik straks nog aan de hand van andere gegevens aannemelijk trachten te maken. Als we alleen letten op het verhaal is het echter al niet zeer waarschijnlijk, dat begin en eind van de fragmenten uit het eerste deel door meer dan 600 regels van 1 v. en 2 r. van het buitenste dubbelblad van het derde katern gescheiden zouden zijn. Met ongeveer 200 regels schijnt de afstand naar beide zijden gemakkelijk te overbruggen. Dit pleit er dus ook al sterk voor om de stroken van het eerste deel niet uit een eventueel vijfde, maar uit het derde dubbelblad van het derde katern te laten komen. De stroken van het vierde deel sluiten aaneen, maar zijn geen van beide bovenste of onderste van een dubbelblad. Zij moeten dus wel samen de beide middelste van een dubbelblad zijn. Dit dubbelblad heeft de haarzijde buiten en de tekst ervan vervolgt op enige afstand het verhaal van 2 v. van het buitenste dubbelblad van het derde katern. Het heeft dus blijkbaar behoord tot het vierde katern, maar is daar niet het buitenste diploma van geweest. De verhaalsafstand tussen de laatste bladzij van het derde katern en de eerste bladzij van het dubbelblad uit het vierde katern is eerder omstreeks 400 regels (vier bladzijden) dan omstreeks 800 regels (acht bladzijden). Dat wil zeggen dat ook dit dubbelblad uit het vierde katern eerder het derde dan een eventueel vijfde is ge- | |
[pagina 6]
| |
weest. De stroken van het derde deel zijn, zoals hierboven al werd aangeduid, afkomstig uit verschillende dubbelbladen. Een van deze stroken sluit aan bij de onderste van het vierde deel en is dus, hoogstwaarschijnlijk, het onderste kwart van het derde dubbelblad van het vierde katern. De andere strook uit het derde deel heeft de vleeszijde buiten en de textuele afstand tot het derde dubbelblad van het vierde katern lijkt niet erg groot. De tekst van deze strook ligt tussen 1 v. en 2 r. van dit derde dubbelblad in. Dit pleit ervoor om deze strook in het vierde dubbelblad van het vierde katern te situeren. De tekstafstand tussen de rechterkolom van 1 v. en de linkerkolom van 2 r. van deze strook uit het vierde dubbelblad is zo klein - beide kolommen bevatten tekst die tot dezelfde verhaalepisode behoort -, dat er onmogelijk nog een vijfde dubbelblad met 400 regels tussenin gezeten kan hebben. Dit vierde dubbelblad moet dus het middelste van zijn katern zijn geweest. En dan is het een redelijke werkhypothese, dat alle katerns van de codex uit vier dubbelbladen zullen hebben bestaan, oftewel dat ieder katern 1600 versregels heeft omvat. Letten we tenslotte nog op de naaigaatjes in de strook uit het vierde dubbelblad van het vierde katern, dan zien we dat die nauwkeurig corresponderen met die van het tweede kwart van het derde dubbelblad. We kunnen dus alle tien de stroken met vrij grote waarschijnlijkheid in de codex situeren, wat betekent, dat we, met een zeker vertrouwen in de juistheid van ons telwerk, van iedere regel kunnen berekenen de hoeveelste hij is van het gehele gedicht. Als al mijn veronderstellingen juist zijn, liggen de bewaarde fragmenten van de Florigout tussen r. 1601 (de eerste regel van het tweede katern, oftewel van blad 9 r. a) en r. 6000 (de laatste regel van blad 30 v. b, oftewel van bladzijde 12 van het vierde katern). Er zijn, ik noemde het getal al, in het geheel 41 fragmentjes. De omvang daarvan varieert tussen 6 en 38 regels. Als men de fragmentjes waartussen de berekenbare afstand niet meer dan 35 regels bedraagt, tot grotere eenheden samenvoegt, krijgt men een overzichtelijker indeling in zes fragmentgroepen. Groep 1 bestaat uit 5 fragmentjes met tezamen 73 regels, liggende tussen r. 1601 en 1800. Groep 2, door een afstand van 1200 regels van de eerste gescheiden, bestaat uit 8 fragmentjes met tezamen | |
[pagina 7]
| |
200 regels, liggende tussen r. 3001 en 3381. Groep 3, door een afstand van 219 regels gescheiden van groep 2, bestaat uit 4 fragmentjes met tezamen 110 regels, liggende tussen r. 3601 en 3777. Groep 4, door een afstand van 423 regels gescheiden van groep 3, bestaat eveneens uit 4 fragmentjes, die ditmaal tezamen 108 regels vullen, liggende tussen r. 4201 en 4378. Groep 5, door een afstand van 222 regels gescheiden van groep 4, bestaat ook al weer uit 4 fragmentjes, samen 129 regels groot, liggende tussen r. 4601 en 4782. Groep 6 tenslotte, die door een afstand van 432 regels gescheiden wordt van groep 5, bestaat uit niet minder dan 16 fragmentjes met tezamen 410 regels, liggende tussen 5215 en 6000. Als ik gelijk heb met mijn veronderstelling, dat Florigout de centrale figuur van het verhaal is, moet de roman een aanzienlijke omvang hebben gehad. Deze Florigout wordt ons immers pas na r. 5282 goed voorgesteld. Weliswaar heeft hij ook al in een vroeger deel van de roman een rol gespeeld, die in r. 5286-5300 gerecapituleerd wordt, maar men krijgt de indruk, dat de jonge held toen toch nog meer een bijfiguur was, minder belangrijk dan de figuur van zijn vader. Maar verder dan een vermoeden kan men met betrekking tot de omvang van de Florigout niet komen. Als onze roman niet naar een Frans voorbeeld is vertaald of bewerkt - ook van de, vergelijkbare, roman van de Borchgrave van Couchy heeft Verdam dit aangenomen -, heeft de Vlaamse dichter zich in ieder geval goed in de Franse sfeer weten in te leven. Hij kiest eigennamen, die vanuit het Frans verstaan willen worden (Mal-assis, Gardepont, Bien-courant, Dame Jolie e.d.). Opvallend is de verklaring die expliciet van de naam Gardepont wordt gegeven in r. 4672-5: Een torre vp die brugge stont
Daer hi in te liggen plach
Beide nacht ende dach
Daer omme hiet hi bruggewachter.
In het rijm gebruikt de dichter tal van Franse leenwoorden, die zo uit een Frans voorbeeld lijken te zijn overgelopen (joyen: vernoyen 3112-3, contreye: greye 3605-6, abeele: riueele 3667-8, chembeel: abeel 4319-20, fayturen: creaturen 4373-4, contreye: valeye 4770-1, regement: omnipotent 4781-2, quiracien: gracien 5322-3, monbrant: | |
[pagina 8]
| |
suffisant 5328-9, expermente: firmamente 5330-1, ysrahel: imanuel 5395-6, glotoen: bueuoen 5623-4, serpent: regent 5729-30, tyrant: biencorant 5919-20). Men moet de dichter de eer geven, dat hij een uitstekend verteller en een goed versificateur is geweest. Hij doet in zijn verteltrant denken aan romans als de reeds genoemde Borchgrave van Couchy, Madelgijs of Boudewijn van Seborch. Zijn toon kan hoofs en vroom zijn, maar hij kan ook pikant-realistisch uit de hoek komen, als vertelde hij een boerde. De ontdekking van de Florigout betekent, naar het mij voorkomt, een werkelijke aanwinst voor de 14de-eeuwse literatuur. Ik zou het gedicht in het begin van de 14de eeuw willen plaatsen, onze codex eer in het einde van die eeuw. De gang van het verhaal is, voorzover uit de bewaard gebleven fragmenten op te maken, als volgt. Bij regel 1601 is koningin Florentine bezig een gebed uit te spreken tot Maria. Zij verkeert in droevige omstandigheden, geheel alleen ‘in den berch’, zonder haar man en kinderen en zonder de dappere ridder Autefluer, met wie zij door het land der Saracenen is getrokken. Overigens is zij, hoewel koningin van Engeland (r. 3709), van afkomst zelf een Saraceense prinses, dochter van de koning van Barbarije (r. 4306-7). Uit r. 1796 vgg. kan men opmaken, dat Autefluer zijnerzijds op zoek is naar Florentine. Is het edele gezelschap op reis overvallen en uit elkaar geraakt? De naam van de koning van Engeland, de man van Florentine, wordt in de fragmenten nergens genoemd. Haar zoon heet Florigout en is heer van Schotland (r. 5285). Deze, de centrale figuur in de fragmentengroep 6, is blijkens de al genoemde recapitulatie van zijn vroegere avonturen in r. 5286 vgg. (die hetzij voor r. 1600, hetzij tussen r. 1800 en 3000 verhaald zullen zijn), samen met zijn vader, de koning van Engeland, weggetrokken uit Monbrant door het heidense, d.i. Saraceense, land, tot hij, waarom en hoe dan ook, van die vader is gescheiden. Monbrant is in het bezit van de Christenen onder koning Buevoen (r. 5969 vgg.), maar wordt belegerd door Lapedant (r. 4352), die echter in r. 5982 al verslagen (of enkel gevlucht?) blijkt te zijn. Zijn Florentine en Autefluer samen met Florigout en zijn vader uit Monbrant getrokken? Autefluer is heer van Grimmestoen (r. 3657). Hij zal, gezien deze Engelsklinkende naam, dus wel een van de vazallen van de koning van Enge- | |
[pagina 9]
| |
land zijn. Was het zijn ridderlijke taak om, nadat het gezelschap Monbrant had verlaten en de koning en zijn zoon zich hadden afgescheiden om samen naar een bepaald doel verder te gaan, de koningin en haar dochter (verg. r. 1608 en de episode van r. 1645 vgg.) naar een veilig oord te begeleiden? Hoe het zij, Florentine is in r. 1601 van Autefluer gescheiden en in r. 3001 weer met hem samen. Intussen zijn wij er getuige van geweest, hoe in r. 1645 vgg. een maagd door twee woeste Saracenen is overvallen, hoe dezen haar op haar paard meevoeren naar een eenzame moerassige plaats om haar te verkrachten en hoe zij daar door een edele, dappere ‘naen’ wordt ontzet. In r. 1645-62 is sprake van twee boeven, die beide als eerste de jonkvrouw willen bezitten, in r. 1694 vgg., als de ‘naen’ op haar hulpgeroep komt toesnellen, is er nog maar één Saraceen. In de lacune van 31 regels tussen 1662 en 1694 is dus waarschijnlijk de andere Saraceen gedood. De ‘naen’ heeft, voor hij de overweldiger van de jonkvrouw aanvalt, al een bebloed zwaard en komt kennelijk met r. 1697, waar hij al ‘die naen’ heet, niet voor het eerst in het verhaal. Mogelijk heeft hij dus in de lacune al een gevecht geleverd met de andere boef en deze gedood. (Een andere mogelijkheid zou zijn, dat de twee overweldigers van de jonkvrouw slaags zijn geraakt over de prioriteitsvraag met het resultaat dat er in r. 1694 nog maar één over is. Dan zou de ‘naen’ ergens anders bloedig gevochten moeten hebben.) De ‘naen’ berijdt een dapper paard, dat Frinasint heet (r. 1746 en 1750) en meehelpt de boef te overweldigen. Als de Saraceen op de grond ligt (r. 1749), houwt de ‘naen’ hem zijn beide benen af. Voordat de boef echter definitief dood is, komt Autefluer aanrijden (r. 1795 vgg.) en wil van hem weten, waar Florentine gebleven is. Hij herkent hem dus blijkbaar als een lid van de bende, die een overval had gepleegd op het edele reisgezelschap (waarvan de ‘naen’, als hofnar, mogelijk deel uitmaakte). De belaagde jonkvrouw kan haast niemand anders zijn dan de dochter van Florentine. Maar wij vernemen hierover niets en horen ook niet waar de jonkvrouw verder blijft. Onmiddellijk na de vraag van de ridder ‘Waar is Florentine?’ begint de grote lacune van 1200 regels. Uit het woord mane in r. 1761 kan men nog opmaken, dat de hele overval 's nachts heeft plaatsgevonden. Men mag aannemen, dat voor het begin van fragmentengroep 2 | |
[pagina 10]
| |
Autefluer en Florentine samen met de jonkvrouw en de ‘naen’ ergens heen zijn getrokken, of dat de dappere ‘naen’ alleen de jonkvrouw verder heeft begeleid, bv. naar Monbrant. In ieder geval bevinden de koningin en haar trouwe ridder zich in r. 3001 samen in een donker dal, waar zij de verschrikkelijkste dingen hebben beleefd. Zij zijn, zoals Autefluer in r. 3051 concludeert, het voorportaal van de hel doorgetrokken. Een ‘leelijc hoeft’ heeft hun daar schrik ingeboezemd (r. 3010) en zij hebben hun paarden verloren (r. 3055-6), zodat zij te voet verder moeten trekken. Zij hebben een stem gehoord (r. 3106 en 3109), die hun heeft verkondigd dat hun einde goed zal zijn en dat zij in het ‘valsche paradijs’ waren. Het ergste hebben zij in r. 3001 kennelijk al achter de rug. Zij trekken voort in zuidelijke richting (r. 3147) en bereiken tegen de avond een schone rivier, die uit het paradijs komt. Aan de overzijde (de zuidkant) van de rivier ligt een schoon land (r. 3163), waar ze graag heen zouden zijn gegaan. Aan de noordkant ligt het duistere dal der verschrikking, dat ze tot iedere prijs willen vermijden (r. 3202-3). Zij brengen de nacht door aan de rivier, waarin wonderbaarlijke stenen schitteren (r. 3209-10). 's Morgens staan zij op en bidden God om zijn bescherming (r. 3215-8). Zij trekken verder, maar een grote berg verhindert hen de weg langs de rivier verder te volgen: zij moeten rechts afslaan (r. 3226), dus weer in noordelijke richting, en gaan met angst in het hart langs een groot wild bos hun weg ‘dor dat groene’ (r. 3332). Na een lacune van 17 regels ontmoeten wij twee dienaren van Gardepont, die hij, blijkens r. 4607-8, te paard naar zijn jachtopzichter had gestuurd om wild te halen. Wij worden ingelicht over hun heer, die op zijn kasteel Malasijs alle vrouwen die hij te pakken kan krijgen gevangen zet ‘in enen torre ront’ (r. 3274). Slecht voorgaan doet slecht volgen: de beide dienaren krijgen de ridder en de koningin in het oog en maken onmiddellijk een plan om hém te doden en háár te ‘ghebruken’, voor Gardepont haar in handen krijgt. Na de lacune tussen r. 3282 en 3301 hebben Autefluer en Florentine de twee dienaren ook opgemerkt en de ridder stelt zich naievelijk voor, dat hij hun paarden wel zal kunnen ‘leenen’ (r. 3302), omdat de koningin aan het eind van haar krachten is en niet langer te voet kan gaan. Maar Florentine waarschuwt hem: ze zijn hier in het | |
[pagina 11]
| |
land van de Saracenen en moeten niet laten blijken dat ze Christenen zijn. Ze stelt voor, dat ze zullen doen of ze man en vrouw zijn, kooplieden die ‘vp die mariin’ in de handen van rovers zijn gevallen. (Blijkbaar ligt de streek waar ze zich bevinden niet al te ver van de kust af.) Florentine kent, als Barbarijse prinses, de gewoonten van het Saraceense land en spreekt de taal. Na een lacune van 19 regels zien wij haar in r. 3351 gesluierd (‘Soene hadde waer die ogen bloot’) de Saracenen naar 's lands wijs groeten (‘Coninghinne Florentine Groetese van Apoline’) en naar de weg vragen. Autefluer staat er zwijgend en grimmig bij, want hij vindt dat de twee kerels haar veel te brutaal aankijken (r. 3357-9). Die zoeken van hun kant duidelijk ruzie en dreigen de ridder te doden, omdat hij ze niet als een landsman ‘van Mamette’ groet. Met de koningin zullen ze alle twee ‘te doene hebben’, voor Gardepont haar in zijn gevangenis sluit. We horen en passant nog dat hier geen mannen met vrouwen kunnen komen, of de man moet sterven en de vrouw gevangen blijven; een vrouw kan echter zichzelf en haar man vrijkopen, wanneer ze vlechten aan haar hoofd heeft en die laat afsnijden (r. 3374-81). Er volgt hierna een lacune van 219 regels en in r. 3601 (begin van fragmentengroep 3) zien we Autefluer en Florentine te paard het kasteel van Gardepont naderen. We kunnen wel raden wat er intussen gebeurd is. De ruzie is natuurlijk voortgezet en Autefluer heeft verontwaardigd, om de eer van zijn vrouwe te wreken, de twee kerels gedood (verg. r. 4602-3). Op hun paarden hebben de ridder en de koningin daarna de tocht voortgezet. Florentine heeft de beide dienaren hun meester Gardepont horen noemen en die naam geeft haar hoop: Gardepont is nl. haar neef, de zoon van haars vaders broer Ysonas (r. 3655). Terwille van de familierelatie zou deze haar en haar ridder, ondanks de doodslag op zijn dienaren, toch allicht vriendelijk opnemen (r. 3660-3). Maar het pakt heel anders uit. Op enige afstand van zijn kasteel heeft Gardepont in een hoge abeel een monsterlijke aap op wacht zitten: als die ‘vrouwen, joncfrouwen ende ruddaren’ ziet aankomen, moet hij op een hoorn blazen en dan weet zijn meester dat er weer buit te halen is (r. 3601-8). Meester Aleyn, de tovenaar, heeft de aap daar neergezet ‘omme die minne van sinen oom’ (r. 3609-11). | |
[pagina 12]
| |
Hoe de familieverhouding precies in elkaar zit, blijkt uit het verhaal verder niet. Als de aap de ridder en de vrouwe in het oog krijgt, blaast hij zijn signaal en verrast kijken zij omhoog (r. 3675-8). In de lacune van 22 regels die dan volgt doet het ‘simminkel’ blijkbaar allerlei onwelvoeglijke dingen, zodat de ridder zich ontzaglijk kwaad maakt en krachtige bedreigingen naar boven slingert. Als enig antwoord grijnst de aap tegen Autefluer (als ik het moeilijk leesbare woord in r. 3711 tenminste terecht als grinsede heb geïnterpreteerd), springt vervolgens op een lagere tak en doet zijn behoefte (‘het hadde den dapperen cac’, d.i. diarree) op het paard van de ridder. Autefluer is buiten zichzelf van woede, maar er blijft hem toch niets anders over dan van zijn paard af te klimmen om het met een plukje gras schoon te gaan vegen (r. 3713-27). Na de hieropvolgende lacune van 23 regels is de ridder nog altijd aan het schelden en blijft de aap volharden in zijn onfatsoen (r. 3750-63). Dan komt Gardepont handelend in het verhaal. Hij heeft het signaal van zijn aap gehoord en verheugt zich op zijn nieuwe prooi. Midden in zijn vreugdebetuigingen breekt het fragment met r. 3777 af en wij moeten maar raden wat er in de volgende 423 regels gebeurt. Aan het begin van fragmentengroep 4, bij r. 4201 vgg., blijken Florentine en Autefluer (verg. r. 4268) op Gardeponts kasteel te zijn aangekomen. Florentine is in tranen en wordt getroost door haar jeugdige achternichtje Yzaude (in r. 5273 Yzaudine genoemd), die belast is met de zorg voor de gevangen vrouwen. Gardepont blijkt zijn hele familie te terroriseren en zijn oude vader Ysonas zou zijn ontaarde zoon maar het liefst dood en begraven zien. Yzaude brengt Florentine en haar ridder bij Ysonas, die wel honderd jaar oud is (r. 4250), niet meer op zijn benen kan staan (r. 4253) en bloedbelopen ogen heeft die vreselijk zijn om aan te zien (r. 4264-5 en 4275-6). Dat komt door alles wat de duivels uit de hel, die hier blijkbaar veel invloed hebben, en zijn zoon Gardepont hem hebben aangedaan. In de lacune tussen r. 4276 en 4301 begint de oude man zijn toespraak tot zijn nicht. Waar de tekst weer begint, beklaagt hij haar aanwezigheid in Malasijs. Voor een lief ding wilde hij, dat zij en haar ridder maar bij zijn broer in Barbarije zaten. Hij verklaart hoe Gardepont zo'n monster is geworden: dadelijk na zijn geboorte zijn de duivels gekomen en hebben het kind meegenomen naar | |
[pagina t.o. 12]
| |
Blad 27ra
| |
[pagina t.o. 13]
| |
Blad 29r
| |
[pagina 13]
| |
de top van de abeel, waar het zijn vuistjes stak in hun slangemuilen. In de lacune tussen r. 4328 en 4351 begint Ysonas ook te vertellen over zijn andere zoon, Lapedant, ook al een monster, zij het niet zo afschuwelijk lelijk als Gardepont. Lapedant bemint Graciette, de dochter van Galerant van Damas, die opper-sultan is van de gehele wereld, maar zij wil niets van hem weten. Hij heeft, al dan niet in verband met zijn hopeloze liefde, het beleg geslagen voor Monbrant. Ook Gardepont bemint een schone maagd, en wel Mahaut van Israël. Uit r. 4613-30 komen we te weten, dat zijn vreemde hobby om vrouwen het haar af te snijden samenhangt met deze liefde: hij wil van al dat vrouwenhaar nl. een tent weven die hij haar zal toesturen. Natuurlijk moet de schone Mahaut niets van deze zonderlinge minnaar hebben. Uit r. 5381-90 blijkt bovendien, dat Mahaut bestemd is voor Florigout, de zoon van Florentine. Als zíjn vrouw zal zij later koningin van Ierland worden (r. 5275-7). Na de toespraak waarin Ysonas aan zijn bezoekers de stand van zaken meedeelt, volgt een lacune van 222 regels. Bij het begin van fragmentengroep 5 is Gardepont zelf weer ten tonele verschenen. Als de tekst met r. 4601 begint, is hij waarschijnlijk al een poosje aan het woord. Hij beklaagt zich over de dood van zijn beide dienaren en kondigt aan dat hij de ridder zal doden. Florentine zal het echter af kunnen kopen met haar vlechten, die hij, omdat ze zijn nicht heet, zal verwerken in de top van de tent, samen met een kostbare steen. In de lacune tussen r. 4632 en 4651 moet de ridder begonnen zijn met zijn weerwoord. Uit r. 4667 zou men kunnen opmaken, dat de hele woordenwisseling na een maaltijd plaats vindt, uit de volgende regel dat Gardepont daarbij een (wevers) kam in de hand heeft. Blijkbaar heeft Autefluer in de lacune Gardepont een hond genoemd en zijn geliefde, voor wie hij het barbaarse geschenk van de tent aan het maken was, een teef (r. 4663-5). Gardepont staat schuimbekkend en trillend of hij de koorts had tegenover de ridder (r. 4656-9), maar loopt tenslotte brullend weg naar zijn ‘torre’ bij de brug, waar hij dag en nacht ligt. Allen zijn opgelucht, maar Ysonas verwijt Autefluer wel zijn overmoed en verwondert er zich over dat Gardepont hen niet allemaal heeft gedood. In de volgende lacune kondigt Autefluer blijkbaar aan dat hij de strijd op leven en dood met het monster zal aanbinden. Men probeert | |
[pagina 14]
| |
hem ervan af te brengen, maar hij blijft (r. 4702 vgg.) op zijn stuk staan: hij moet het doen voor de eer van Florentine en zijn leven is in Gods hand. Florentine doet nog een poging om hem te overreden (r. 4719 vgg.): het leven van haar ridder is haar meer waard dan haar vlechten. En zo gaat dat gesprek dan blijkbaar nog wel een eindje door, ook over de volgende lacune van r. 4733-51 heen. Eindelijk geven allen hun pogingen om Autefluer van zijn voornemen af te brengen op en gaat Ysonas zijn nicht vragen over haar wedervaren tijdens de tocht naar Malasijs (r. 4762-5). Hij is er ten zeerste over verbaasd, dat zij en haar ridder door dat dal der verschrikkingen, waar nog nooit iemand gepasseerd is, heen zijn gekomen. Na een lacune van 432 regels begint dan fragmentengroep 6. Wat er in die betrekkelijk grote lacune precies gebeurd is, laat zich niet zo gemakkelijk reconstrueren. Duidelijk is dat Autefluer in r. 5215 gevangen zit in een kerker (r. 5217). Een engel verkondigt hem, dat hij bevrijd zal worden door Florigout, de zoon van Florentine. Deze laatste is intussen, naar uit r. 5270 vgg. blijkt, samen met Yzaude uit Malasijs ontkomen, ‘te Guben int stede’. Ook haar toekomstige schoondochter Mahaut bevindt zich daar. Het verdere gedeelte van deze fragmentengroep is dan gewijd aan de avonturen van Florigout. Deze zien we in r. 5315 vgg. eerst in gezelschap van een elf, Dame Jolie, die hem indertijd samen met zijn paard Biencorant uit de moeilijkheden heeft geholpen, blijkbaar omdat ze liefde voor hem had opgevat. Dame Jolie is bedreven in alle toverij, evenals trouwens Florigout zelf, die in Monbrant door een meester in die kunst onderricht is (r. 5329). Een engel heeft hem en zijn meester toen echter gewaarschuwd, dat zij niets mochten doen dat in strijd was met het Christelijk geloof, en daar heeft Florigout zich altijd aan gehouden: hij beoefent alleen fatsoenlijke astrologie (r. 5330-4). Tevergeefs proberen Florigout en Dame Jolie er door hun toverkunsten achter te komen, waar Florentine zich bevindt: God wil niet dat ze dat weten. De reden? Wel, Mahaut bevindt zich immers bij Florentine en als Dame Jolie dat zou bemerken, zou ze Florigout, die voor Mahaut bestemd is, niet willen laten gaan (r. 5348 en 5396). Nu doet ze dat wel. Florigout en Dame Jolie nemen met veel omhelzingen en zoete woorden van elkaar afscheid (r. 5370-2) en | |
[pagina 15]
| |
daarna gaat hij op zoek naar zijn moeder. Hij moet, zoals we uit r. 5218-21 weten, ook ridder Autefluer uit de kerker verlossen. Men mag vermoeden dat in plaats van Autefluer de jonge Florigout een strijd op leven en dood met het monster Gardepont zal gaan voeren en dat dit gevecht een van de hoogtepunten van het verhaal zal worden. Wellicht heeft het hele verblijf van Autefluer en Florentine op Malasijs compositorisch gesproken uitsluitend, of althans hoofdzakelijk, gediend om dit gevecht van bovenmenselijke proporties voor te bereiden. Daar komen wij echter niets van te weten, doordat onze tekst bij r. 6000 definitief afbreekt. Intussen krijgen wij toch wel een soort voorproefje van het grote gevecht met de baarlijke duivel te genieten. Na zijn afscheid van Dame Jolie zien we eerst, in r. 5418 vgg., de jonge held op dooltocht, in gepeinzen verloren. Hij is niet ver van Monbrant maar weet het niet (r. 5425-7). Na een lacune van 34 regels blijkt in een volgend klein fragmentje (r. 5468-82) een jonkvrouw in nood te zitten, wier hulpgeroep tot hem doordringt. Het is, zoals uit het vervolg blijkt, een non (r. 5574) die belaagd wordt door de boze moordenaar Bretel (r. 5627). In de zeven kleine fragmentjes die hierop volgen en die telkens door lacunes van 34 à 35 regels van elkaar gescheiden zijn, ontwikkelt zich een formidabel gevecht tussen Florigout en Bretel. Deze laatste blijkt een bendeleider te zijn, die maar één teken behoeft te geven om al zijn helpers in het geweer te roepen (r. 5522-5). Als Bretel verslagen is, blaast hij inderdaad nog stervend op zijn hoorn (r. 5668 vgg.) en komen hem 25 man te hulp. Zij willen Florigout, die dan uitgeput van het gevecht bij de dode bendeleider neerzit, doden, maar dan komt het goede ros Biencorant in actie en houdt met zijn poten en tanden de aanvallers op een afstand (r. 5718-32). Inmiddels is in de lacune r. 5733-67 Florigout weer tot zichzelf gekomen en in r. 5768 vgg. gaat hij feller dan een tijger, een leeuw of een beer tegen de moordenaars te keer. Het gevecht duurt nog voort als met r. 5816 een nieuw fragmentje begint. Het goede zwaard Trenselijn (r. 5817)Ga naar voetnoot4) is even onweerstaanbaar als het goede ros Biencorant en niemand durft meer in de buurt te komen. Vijftien moordenaars heeft Florigout gedood en de andere slaan op de vlucht. Zij kennen alle paden in het | |
[pagina 16]
| |
dichte bos, maar de held weet er toch nog drie te achterhalen en te doden (r. 5822-37). Dan keert hij terug naar de non, die zich uitput in lof en dank (r. 5840-50). Hij neemt haar op zijn paard en laat zich door haar de weg naar het klooster wijzen (r. 5868-9). Als de non daar vertelt wat voor heldendaden de onbekende jonge ridder ter wille van haar verricht heeft, wordt hij met de grootste onderscheiding ontvangen en verschillende nonnetjes worden op slag verliefd op hem (r. 5944-50). Intussen heeft het gerucht van de nederlaag der rovers zich verbreid en de omwonenden komen van alle kanten om in het bos naar de achtergelaten buit te zoeken (r. 5928-39). In het laatste fragment (r. 5969 vgg.) ontwikkelt zich tussen de abdis van het klooster en de jonge held een gesprek over de strijd tussen de Christenen en Saracenen om Monbrant. Hier treedt, voor het eerst in onze fragmenten, koning Buevoen met name op als de leider van de Christelijke strijdmacht. De aanwezigheid van een klooster op niet al te grote afstand van de stad wijst op een gevestigde positie van de Christenen te midden van de Saraceense omgeving. Mogelijk moet men denken aan een soort ‘coëxistentie’ van Christenen en Saracenen, die verstoord is doordat de aggressieve Lapedant Monbrant heeft aangevallen. Het fragment eindigt ermee, dat de abdis de jonge held, die zo goed van alles op de hoogte blijkt te zijn, met aandrang vraagt zijn naam te noemen.
Ik heb de fragmenten diplomatisch uitgegeven volgens de filologische principes die ik in mijn inleiding bij de Tweede Rose, blz. 34 vgg., heb beschreven, maar met inachtneming van de critische opmerkingen van Gerbenzon in Ts. 78, 20 vgg., met name voor het geval ‘dat bij oplossing van een afkorting verscheidene letters moeten worden toegevoegd, waarvan maar één onzeker is’. Bij de oplossing van de r-krul en de gestreepte p is de r zelf, die immers vaststaat, nu steeds met romein weergegeven, ook in betoonde syllabe waar het aan de r voorafgaande vocaalteken onzeker is. In een woord als berch (r. 1604), dat in het handschrift een r-krul heeft, is de oplossing hiervan nu niet aangegeven, omdat, ofschoon het hier een betoonde syllabe betreft, het vocaalteken e voor de r toch volkomen zeker is. Alleen op plaatsen | |
[pagina 17]
| |
waar de vocaal voor de r lang is geweest, of althans geweest kan zijn, en men dus, gezien het spellingssysteem van de afschrijver, behalve de enkelvoudige tekens e of a ook de combinaties ee of ae kan verwachten, heb ik de vocaaltekens met cursief weergegeven. Dus bv. in haer (r. 1608), zere (r. 1606), begerde (r. 1654), vorwert (r. 3054), vorwaert (r. 3161), verclaert (r. 3162). Ook op plaatsen waar men een korte vocaal voor r kan verwachten, maar deze door palatalisatie of depalatalisatie kan zijn vervormd, zodat dus geen volkomen zekere keuze tussen e en a te maken is, heb ik de vocaal met cursief weergegeven. Ofschoon ik vergeleken met mijn uitgave van de Tweede Rose het aantal cursieve letters sterk heb verminderd, ben ik er toch ook hier liever te royaal dan te zuinig mee geweest (verg. de cursieven in woorden als herde in r. 1752, kerstiin in r. 3320, gherse in r. 3727, herte in 3769). In een woord als der (r. 3114) heb ik het vocaalteken gecursiveerd, omdat ik er niet zeker van ben, tengevolge van de onvolledigheid van de context, of we hier met een lidwoord (met reductievocaal) dan wel met een bijwoord (met volle vocaal) te maken hebben. Verkort geschreven eigennamen heb ik over 't algemeen voluit laten drukken in romein zonder dit aan te geven, maar wanneer ik niet geheel zeker was van de spelling heb ik het onzekere element, en dit alleen, gecursiveerd. In r. 1612 heeft het handschrift bv. autefl., in r. 3712 voluit autefluere, maar in r. 4268 voluit auteflure. Daarom heb ik voorzichtigheidshalve in r. 1612 de eerste e van -fluere gecursiveerd. Superscripte o heb ik over 't algemeen opgelost als ro zonder dit aan te geven, maar waar ik er roo van heb gemaakt, heb ik de tweede o cursief laten drukken, bv. in groot (r. 3097). Want ofschoon de voortzetting van gm. au in gesloten syllabe in deze tekst meestal als oo wordt gespeld (bv. groot in r. 3159), is de oe-spelling niet uitgesloten (verg. bv. r. 3217 Met oetmoedeger schoenre tale). Behalve het niet geheel zekere element in oplossingen van afkortingen is ook alles wat ik niet goed heb kunnen lezen, dan wel gissenderwijs heb toegevoegd, cursief gedrukt, als in de Tweede Rose. |
|