om maar niet meer te noemen, uw ideaal van een Middelnederlandsch woordenboek niet hebt kunnen verwerkelijken, - die heeft u daarin verhinderd? Hoe paradoxaal het nu moge klinken, ik wensch hartelijk, dat uw arbeid aan 't Woordenboek der Nederlandsche taal u voortdurend zal blijven verhinderen, de andere werkzaamheden, die gij u hebt voorgenomen, af te doen.
Blijf gij vooralsnog ‘ons grondwoord - rijke taal’, zooals spieghel haar noemde, ‘doorwroeten’; den Bataven ‘hunne spraak en heel haar overvloed’, gelijk bilderdijk 't uitdrukt, leeren kennen; der natie zelve haar eigen beeld - want halbertsma zeide immers naar waarheid, dat de taal is de ziel der natie? - te aanschouwen geven: blijf gij werken aan ons woordenboek. Op grond van dagelijksch gebruik en vergelijking met littré en grimm durf ik u vrijmoedig te verzekeren, dat elke aflevering van uwe hand een meesterstuk is, waardoor gij u zelven de schoonste eerzuil sticht, of liever, want dit is uwe hoogste eerzucht, uwer natie een besten dienst bewijst.