Filter. Tijdschrift over Vertalen. Jaargang 27
(2020)– [tijdschrift] Filter. Tijdschrift over Vertalen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Philippe Noble
| |
[pagina 40]
| |
hand om de ‘Toespraak tot de hoofden van Lebak’ te lezen: daarbij viel het me op dat de vertaling (die van de hand van Brachin zelf was) preciezer, maar ook stilistisch sierlijker en dichterlijker was dan welke bestaande Franse vertaling ook die ik kende, die van mij (uit 1990) incluis. Philippe Noble gefotografeerd voor een artikel over zijn vertaaldebuut in Het Parool van 19 september 1980
In het uitgebreide Nederlandstalige fonds dat prof. Brachin in de bibliotheek van het instituut voor germanistiek bijeen had gebracht moet ik min of meer bij toeval werk van E. du Perron hebben ontdekt. Ondertussen zon ik op een goede aanleiding om weer voor langere tijd in Amsterdam te verblijven. Een scriptie schrijven over ‘Du Perron als lezer en commentator van Franse literatuur van zijn tijd’ bood uitkomst: ik mocht een jaar college lopen bij de uva - die toen nog niet zo heette - en grasduinen in de universiteitsbibliotheek. Wie dat niet heeft meegemaakt kan zich niet voorstellen hoe heerlijk het was om in het pre-erasmiaanse tijdperk in het buitenland te studeren. Je was van elke verplichting ontheven (je hoefde immers geen examens af te leggen) en was zoiets als de witte raaf. ‘Ben jij De Fransman?’ luidde de standaardvraag van medestudenten die een gesprekje met mij wilden aanknopen. Ik was dan ook met mijn neus in de boter gevallen: ergens aan de Herengracht (geloof ik) bestond toen nog een klein ‘instituut voor algemene en vergelijkende literatuurwetenschap’ waar ik de seminars van twee vermaarde comparatisten mocht volgen, prof.J. Kamerbeek jr. en J.J. Oversteegen, mensen die al lang niet meer onder ons zijn en aan wie ik met weemoed terugdenk. Beiden waren zeer francofiel - | |
[pagina 41]
| |
een toen nog niet uitgestorven diersoort - en stonden zeer welwillend tegenover de vreemde eend die ze niet in de bijt maar in de collegebanken hadden gekregen. En beiden hebben ze, ieder op zijn manier, bijgedragen tot mijn beslissing om me ooit eens te wagen aan het vertalen van een ‘echt boek’. In de zachte, maar sombere winter 1972/73 zat ik dagelijks in een zaal van de ub passages uit Cahiers van een lezer en De smalle mens, maar ook uit de overvloedige briefwisseling van Du Perron te vertalen, want in mijn scriptie moesten alle citaten ook in het Frans staan. En daarbij zat ik te dagdromen: hoe zou het zijn om in plaats daarvan een roman te vertalen, en waarom niet meteen Het land van herkomst? Als Du Perron-kenner en voormalig directeur van de Stichting voor vertalingen had Jaap Oversteegen wel oren naar dat stoutmoedige plan; hij regelde voor mij zelfs een afspraak met Elisabeth de Roos, de weduwe van ‘mijn’ auteur. Ik stelde haar wat vragen in verband met het onderwerp van mijn scriptie en kwam toen (waar haalde ik het lef vandaan?) met de onthulling dat zij tegenover de toekomstige Franse vertaler van het meesterwerk van haar overleden man zat. Ze ontving deze mededeling beleefd maar met gepaste scepsis, trakteerde me op thee en after eight, een mij toen nog onbekende lekkernij, en stuurde me weer naar huis. Hoe dan ook toog ik niet lang daarna toch aan het werk. Er bestonden in die tijd in Frankrijk twee soorten dissertaties: de echte, en een minderwaardig type dat in het beste geval kon gelden als een opstapje naar ‘het echte werk’. Maar voor de laatste soort mocht je tenminste een vertaling indienen, mits van inleiding en commentaar voorzien. Deze kans greep ik. Omstreeks die tijd kwam prof. Kamerbeek mij langs een geheel andere weg te hulp, in die zin dat hij me meer zelfvertrouwen gaf. Als groot bewonderaar van het werk van J.C. Bloem had hij er een paar jaar eerder een mooie studie aan gewijd, De poëzie van J.C. Bloem in Europees perspectief.Ga naar eindnoot2 Over Bloem en Baudelaire zou hij nu een lezing in het Parijse Institut Néerlandais houden. Daarvoor had hij mij niet nodig - zijn Frans was uitstekend - maar hij wilde ook een paar gedichten, vooral het beroemde In memoriam, in vertaling laten horen en die taak vertrouwde hij mij toe. En hoewel ik de mooie tweede regel (‘weer keert het najaar en het najaarsweer’) volledig had verprutst, voelde ik een zekere trots toen ik prof. Kamerbeek midden in zijn betoog voor het Parijse publiek mijn vertaling hoorde voorlezen: ondanks alles was het me dus toch gelukt om iets te produceren dat in de verste verte op een Frans, enigszins ‘baudelairiaans’ gedicht leek. Inmiddels had ik een nieuwe geestverwant leren kennen: Leo Gillet studeerde Frans en Nieuwgrieks in Amsterdam; hij was een paar jaar jonger dan ik maar het leek of hij juist een paar jaar voorsprong op mij had op het levenspad. Zowel in Saint-Germain-des-Prés als in de grachtengordel was hij bij allerlei interessante mensen kind aan huis, hij kende zelfs een paar heuse beroemdheden; in de zomer zeilde hij met vrienden tussen Griekse eilanden. Bij dit alles stak hij zijn literaire ambities - als Frans auteur wel te verstaan, want zijn beheersing van die taal was verbluffend - niet onder stoelen of banken. In mijn herinnering belichaamt hij de tijdgeest van de jaren zeventig, toen hedonisme en intellectualiteit hand in hand gingen. Én hij was geïnteresseerd in literair vertalen; een tijdlang probeerden we samen Nader tot U van Gerard Reve in het Frans om te toveren, zonder veel succes overigens. Toen ik ongeveer twee derde van Het land van herkomst had vertaald - ik werkte toen met pen en papier, in dikke schriftjes of op losse vellen - gaf ik mijn pennenvruchten ter beoordeling aan Leo door. Zijn oordeel was vernietigend, en ik | |
[pagina 42]
| |
kan hem er nu nog dankbaar voor zijn. Tot dan toe was ik me van geen vertaalopvatting bewust geweest: het ging erom, dacht ik, een betekenis zo scherp mogelijk te ontwaren en die dan in zo correct mogelijk Frans weer te geven. Leo liet me zien dat mijn ‘correcte Frans’ weliswaar aan allerlei academische vereisten beantwoordde, maar niet veel, althans niet genoeg, te maken had met Du Perrons schrijfwijze. Na een paar moedeloze dagen begon ik weer van voren af aan, ditmaal scherper lettend op stijlfiguren, ellipsen, register en al of niet bewuste afwijkingen van standaarduitdrukkingen. Maar stijl was natuurlijk niet het enige probleem in die grote autobiografische roman. Er werden twee werelden in opgeroepen, het Parijs van de woelige jaren dertig en het Indië van tempo doeloe. Het eerste was me zeer vertrouwd; gebeurtenissen uit het interbellum waren toen hoogstens veertig jaar oud, ze waren nog niet uitgewist uit het collectieve geheugen, in de grote, door Du Perron beschreven demonstraties hadden nog oudooms van mij meegelopen. Bovendien kocht ik toen op de rommelmarkt oude nummers van het mooie vooroorlogse weekblad L'Illustration, de jaargangen 1933 en 1934 had ik vrijwel compleet. (Ik bezit ze niet meer en om dat verlies kan ik nu nog treuren.) Met de zogenaamde ‘Indische hoofdstukken’ in het boek was het moeilijker gesteld. In Amsterdam had ik ook een collegereeks ‘Indische letterkunde’ gevolgd, maar om alle Soendanese of Maleise woorden te ontcijferen, alle toespelingen op cultuurhistorische feiten of alledaagse gebruiken in de voormalige kolonie te doorgronden was dat natuurlijk niet toereikend. Gelukkig leefden toen nog vrij veel tijdgenoten van Du Perron die evenals hij in Indië waren opgegroeid. Ik zette een heel netwerk van kennissen en voormalige docenten in, onder wie in het bijzonder Aart van Zoest, met de opdracht om in eigen kring zulke mensen op te sporen. En het werkte. Indische families vormden een over de hele wereld vertakte diaspora; zo ontving ik uit Canada een lange brief van een oude dame die me van alles onthulde over Indische herenhuizen zoals ‘gedong Menu’, het geboortehuis van Arthur Ducroo in het boek, en nog tal van andere zaken. Op die manier probeerde je in het ‘wikipedialoze tijdperk’ problemen met realia op te lossen. Inmiddels gaf ik les op een middelbare school in een Parijse buitenwijk en had ik een gezin gesticht, zodat ik steeds trager in het toch vrij dikke boek vorderde. Maar ergens begin 1979, na zowat vier jaar ploeteren, was het zover: de vertaling mocht als afgerond beschouwd worden. Omdat het een afstudeerproject betrof, had ik me in eerste instantie niet bekommerd om het vinden van een gepaste uitgever. Of beter gezegd: om het zoeken naar een mogelijk geïnteresseerde uitgever. Maar natuurlijk zag ik mijn werk graag gepubliceerd. In Het land van herkomst spelen André Malraux en zijn eerste vrouw Clara, respectievelijk onder de namen Héverlé en Bella, een prominente rol. Malraux was in 1976 overleden maar zijn persoon en werk genoten nog steeds een enorm prestige, en daar hij een levenslange band had onderhouden met uitgeverij Gallimard hoopte ik dat men daar enige belangstelling kon opbrengen voor het boek van zijn jonggestorven Nederlandse vriend. Zelf het eerbiedwaardige uitgevershuis zomaar benaderen durfde ik uiteraard niet, maar ik vermoedde dat Leo Gillet ook daar de juiste mensen kende - en dat klopte. Op een ochtend mocht ik mijn manuscript achterlaten bij een secretaresse. Wat zich verder in het heilige der heiligen afspeelde heb ik nooit geweten, maar na een tijdje besloot Gallimard contact op te nemen met de rechthebbenden in Nederland. Elisabeth du Perron-de | |
[pagina 43]
| |
Roos leed helaas aan alzheimer, zodat de zaken waargenomen werden door haar zoon mr. A.E. du Perron. Deze legde het verzoek van de Franse uitgever voor aan zijn literaire adviseur Pierre H. Dubois. De Haagse criticus, groot kenner van Franse literatuur en in een vorig leven intimus van de legendarische Forum-redacteuren Greshoff, Ter Braak en Du Perron, gaf een positief advies: niets stond een Franse uitgave meer in de weg. Dubois had de vertaling ongetwijfeld grondig bekeken maar (zoals ik zelf pas later merkte) één foutje had hij over het hoofd gezien. Arthur Ducroo en zijn geliefde Jane ontvluchten een kommervol bestaan en brengen een paar dagen door aan het Italiaanse Lago Maggiore. Daar kijkt Ducroo op een gegeven moment ‘langs trossen blauwe regen’. Niet gehinderd door enige botanische kennis was ik dit vergeten te checken, anders had ik gezien dat het hier in het Frans om een glycine ging; en in de veronderstelling dat Du Perron - was hij niet ook een verdienstelijk dichter? - zich af en toe in een lyrische bui kon laten gaan, had ik de hele woordgroep letterlijk vertaald als ‘des grappes de pluie bleue’. Als puber had ik die streek ooit samen met mijn ouders bezocht en als bijzonder regenachtig leren kennen, vandaar... Hoe dan ook, in september 1980 verscheen Le Pays d'origine. Het boek werd in de Franse pers veel beter onthaald dan ik had durven hopen: het werd in alle grote bladen uitvoerig en zeer lovend besproken. Opeens mocht ik me literair vertaler noemen, en ik had nog veertig jaar de tijd om het vak grondig te leren... Les één had kunnen zijn dat enthousiaste recensies nooit een garantie kunnen bieden voor commercieel succes: er kwam nooit een tweede druk van de vertaling, en zo zijn er nu nog exemplaren in omloop waarin een blauwe bui het grijze oppervlak van het Grote Meer geselt. |