Miek Zwamborn
Aanhechting
Op de veranda besnuffelt een lam de witte schapenvacht op de picknickbank. 's Ochtends stormt het kind naar buiten om van versgevallen sneeuw een personage te rollen. ‘Sneeuwballen’ heet de dans die tot het eind van de avond wordt bewaard. Elk koppel splitst zich op totdat de vloer is bezet. Langs de kust glijden schaalhorens bij vloed over de rotsen. De puntvormige schelpen grazen met een rasptong en keren voor ebtij terug naar hun rustplek. 's Nachts kruip ik dicht tegen R. aan. Hij heeft als een alfamannetje op het dak van het paviljoen gezeten. Steunend op de rug van zijn handen. In het Gaelic hangen bezittelijke voornaamwoorden af van de nabijheid van het onderwerp. Mijn hond slaapt op de bank, maar de werkhond van de herder heet de hond die bij hem is. De thermometer valt op de grond en kwik spat uiteen. Van de heuvel komt het vee als lava naar beneden stromen. De trommel van een passerende betonwagen draait. Uit de kom vloeit het beslag in de vorm. Wanneer het baksel is afgekoeld wordt het opgerold tot boomstam. Een houthakker verdwaalt in het bos. Langs de door hem gevelde sparren hervindt hij de weg. Zijn doorgang zal een toekomstige bosbrand vertragen. Met een zwerfsteen wordt de ingang aangeduid. Iemand telt de nesten van de vliegende deuren. Het portaal op de cover snijdt het gebergte uit. De top blijft in nevel gehuld terwijl de zeearend landt. Bij aankomst op Ben Mor bleek een naaktslak ons voorgegaan. De klim werd over meerdere generaties gerealiseerd. Iemand heeft het jaartal in de boom gekerfd en de boomringen beschadigd. Het schoepenrad van de zaagmolen zweeft boven de rivier. In de wind klappen paraplu's naar de verkeerde kant open. De lupine schetst een boog en knakt. Met een zeis kap ik varens zodat de zakjesdrager er kan verpoppen en de vlinder verschijnt. Holbewoners hebben de bizon in de wand gevonden. Ik heb gezien hoe golven gaten in rotsen dichten. Het slikgat heeft de naaifabriek opgeslokt. Een ritselend geluid waadt
door water. Vier Inuit in kajaks van gekromd drijfhout peddelen voorbij. De aangespoelde walviskaken worden omgedoopt tot grafstenen. Ik lees de namen van de drenkelingen. De tweeling leeft niet meer. De boer vilt het kalf en bindt het vel om. Hij puntert zijn koeien naar een weiland met gras. Impulsief smeek ik om onweer en onmiddellijk betrekt de lucht. ‘Zo letterlijk bedoelde ik het niet,’ zegt de geoloog naast me. De hand op zijn mobiel toont een zeldzaam kristal dat nucleaire lekkages verzacht. Als we het mineraal delven, zal een ontploffing uitblijven. De boekenplank buigt onder het gewicht van een antiquarische Bosatlas. Eerdaags worden alle kranten afgeschaft. ‘We moeten naar oplossingen blijven zoeken,’ beweert de journalist en dezelfde avond berooft hij zichzelf van het leven. In de maag van de koolvis vinden we een ongeschonden krabbenschaar. Het gemaalmeisje gaat pal voor de heg zitten. Ze draagt een groene jurk en versmelt met de haagbeuken. De wentelwiek spuit gif tegen brandnetels en het onkruid verschroeit. Iemand schudt er zaaddozen boven uit. Een man verliest zijn haar wanneer hij voor de haveloze gevel langs loopt. Ik vraag de invalide matroos om een vuurtje. Triomfantelijk schuift hij me zijn snuifdoos toe. De koppen van de afgebrande lucifers roepen een schip dat zonk in herinnering. Hij maakte vishaken van sleedoorndoorns. Op het eiland begint meervoud bij drie.