| |
| |
| |
Hans Hom
Uit de voortijd
Er zijn perioden in het leven die zich, als je erop terugkijkt, als een soort droom- of wondertijd aan je voordoen, waarin dingen die vast leken te liggen opeens losgekomen blijken te zijn en in die vrij zwevende toestand tot ongedachte combinaties voeren.
Zo ongeveer zou je ook die paar maanden in de tweede helft van de jaren zestig van de vorige eeuw kunnen zien die ermee begonnen dat op een late morgen de gedistingeerde Haagse boekhandelaar en uitgever Boucher, zoals altijd in driedelig Engels kostuum, het piepkleine boekwinkeltje waar ik toen werkte binnenstapte en mij, de langharige jonge employé, vroeg of ik ervoor voelde een aantal teksten van de Chinese leider Mao Tse Toeng (indertijd nog zo gespeld) te vertalen, die hij in een bundel wilde uitgeven.
Van het moment zelf herinner ik me alleen blije - of ook wel een beetje bezorgde - verrassing, maar later heb ik me vaak afgevraagd: waarom ik, of, vanuit het tegenovergestelde perspectief, waarom hij? Want het was een zo mogelijk groter wonder dat de deftige, zilvergrijze en zeer Haagse uitgever/boekhandelaar plannen smeedde om de gedachten van de meest linkse van alle linkse communisten te gaan verspreiden dan dat hij daar mij, op vertaalgebied blanker dan blanco, voor uitkoos om die plannen te helpen verwezenlijken. Hier zou het een keer niet onterecht zijn de vraag te stellen: in wat voor tijden leefden wij toen?!
Het voor de hand liggende antwoord op die vraag verklaart alles en tegelijk niets: het waren immers de jaren zestig. Hoe je verder ook over die periode mag denken, of je die nu als een zegen of zelfs als een vloek waardeert (zoals de niet weinige laatgeborenen die sommige, zo niet alle verworvenheden van toen liever vandaag nog teruggedraaid en het ancien regime hersteld zouden zien) - feit is dat er iets in beweging kwam, dat er van allerlei begon te verschuiven, dat ‘alles’ anders werd, tot en met het beeld en het geluid dat je omringde, ja tot en met zelfs het meest vertrouwde, zoals je eigen steeds hariger wordende kop in de spiegel, of de sinds je geboorte onveranderd gebleven aanblik van je vader, die opeens zijn bakkebaarden liet groeien.
In die orde moet ook de visite worden gezien die de uitgever Boucher op die late ochtend bij het boekwinkeltje aflegde waar ik het vak leerde. Dat bezoekje zelf was zo ongerijmd nog niet; hij en mijn toenmalige werkgever waren behalve collega's tenslotte ook buren, zij het op enige afstand. Het eraan vastgeknoopte vertaalvoorstel aan mij echter, de jonge medewerker, met wie de gesoigneerde middelbare heer tot dan toe niet meer dan groeten had uitgewisseld, was zowel onwaarschijnlijk als vanzelfsprekend, en verenigde zo twee tendenties in zich die je als exemplarisch kon zien voor de periode als geheel. Eén: de ouderen kwamen naar de jongeren; en twee: de jongeren vonden dat niks bijzonders, doodnormaal eigenlijk, niet meer dan terecht.
Zo ongeveer beschouwde ook ik, de aankomende vertaler, Bouchers stap toen, alhoewel met een iets minder grote zelfverzekerdheid dan sommige
| |
| |
van mijn generatiegenoten (‘I am the greatest!’ kon je bijvoorbeeld Cassius Clay unverfroren door de radio horen roepen, iets wat niet eerder, of hoogstens ooit in het oude Rome uit een keel werd vernomen).
Pas veel later begon ik mij de uitzonderlijkheid te realiseren van wat mij was overkomen (in het wereldgebeuren viel het natuurlijk volkomen weg, hetgeen niet wegneemt dat het er toch helemaal in paste). Want ga maar na: waarom klopte Boucher, toch de naamgever van een gerenommeerd uitgevershuis dat, mocht je veronderstellen, uit meerdere, wellicht een hele stal van ervaren vertalers kon kiezen, aan bij iemand als ik, die nog nooit een letter had vertaald of geschreven?
Inderdaad, het was de tijd. Ook de uitgever was door de geest daarvan aangeraakt en verbaasde vriend en vijand door een reeks op te zetten die met alles brak wat hij tot dan toe had uitgebracht. In plaats van uiterst verzorgde aforismenverzamelingen en bundels Italiaanse poëzie met delicate titels als Serene wanhoop of Olijven en zilveren populieren werd het nu, droger en rauwer: De burgeroorlog in Frankrijk; Marx' visie op de mens; Het radencommunisme. Grondbeginselen van communistische productie en distributie, en dus ook de aan mij toegedachte teksten van China's Grote Roerganger. Geen wonder dat de Haagse uitgever daar niet meteen een vertaler voor bij de hand had.
Het boekje kwam er en verscheen als deel 2 in de genoemde Manifesten-reeks onder de titel Gedachten en gedichten van Mao Tse-toeng, waarbij Paul Rodenko voor de vertaling van de gedichten tekende.
Een debutant kan zich slechter gezelschap voorstellen! Ik heb Rodenko nooit persoonlijk ontmoet; als naam kwam ik hem even later weer tegen onder de leden van het ‘Collectief’, dat in dezelfde reeks de bundel over het radencommunisme voor zijn rekening nam. Tot dit collectief
behoorde eveneens dr. Lieuwe (Leo) Hornstra, de redacteur van de Manifesten-reeks, tevens Bouchers (radencommunistische) psychoanalyticus. Op een regenachtige nazomerdag toog ik naar diens Friese woonadres diep in het bosrijke Gaasterland om met de weledelgeleerde heer de Maodrukproeven door te nemen, de eerste in een lange reeks contacten met de academische wereld die het vertalen mij heeft bezorgd, gelukkig vaker wel dan niet tot mijn genoegen. Van die eerste keer herinner ik mij alleen het ietwat stijve theedrinken in een keurige oudemensenzitkamer en buiten het raam aan de overkant van het weiland de regenvlagen voorlangs een doodstille bosrand.
Met het verschijnen van de Gedachten en gedichten had ik dan wel een vertaling op mijn naam staan, maar daarmee was je nog geen vertaler, en het duurde nog een paar jaar voordat ik het vertalen als een beroepsmogelijkheid begon te zien. Intussen schreden de jaren zestig voort en inderdaad leken ze, om met de Grote Roerganger te spreken, ‘honderd bloemen te laten bloeien’. In werkelijkheid werd de Culturele Revolutie die we om ons heen zagen gebeuren in bloed gesmoord, en niet alleen in China. Iedereen kent de namen: Martin Luther King, Robert Kennedy, Altamont, Benno Ohnesorg, in ons eigen land al voorafgegaan door de bouwvakker Jan Weggelaar. Mei '68 en de bezetting van het Maagdenhuis waren geen begin maar onderdeel van een afsluiting.
Van Den Haag inmiddels verhuisd naar Amsterdam, was ik gaan werken in de Athenaeum Boekhandel op het Spui, die toen net een jaar bestond. Ik trof het niet: een paar maanden na mijn indiensttreding scheidden zich de wegen van de oprichters Johan Polak en Rob van Gennep; de politieke opvattingen van de beide zakenpartners waren, aangewakkerd door Mei '68, onverenigbaar ver uit elkaar gaan lopen. Alles was politiek
| |
| |
in die dagen, ook het drijven van een publieke instelling als een uitgeverij en boekhandel.
Mij als vertaler bood de opsplitsing onverwachte kansen. Ik had intussen niet stilgezeten; mijn eerste proeve was voor beide partijen naar tevredenheid verlopen en Boucher gaf me meteen een vervolgopdracht. Een zwaardere kluif ditmaal, een soort voorloper van Piketty, Monopoly Capital van het Amerikaanse economenduo Paul Baran en Paul Sweezy, een kritische studie over het monopoliekapitalisme uit 1966, die in dezelfde Manifesten-reeks zou verschijnen. Ik wist van economie niet meer dan wat een regelmatige krantenlezer ervan wist; voor de vaktechnische zaken was me door de uitgever dan ook een deskundige meelezer terzijde gesteld. Niettemin betekende een dergelijke opdracht in die dagen vóór internet dat je gewapend met handgeschreven lijsten van termen en begrippen halve dagen in bibliotheken doorbracht om de daar aanwezige technische woordenboeken, compendia en repertoria door te vlooien.
Ook deze vertaling verscheen uiteindelijk in druk, als ik me goed herinner echter pas geruime tijd na inlevering van het typoscript. Zo hard liep de reeks nu ook weer niet, of anders gezegd: zo links was het Nederlandse lezerspubliek nu ook weer niet, dat de uitgever er rijk van werd. Het uitgeven en vertalen van dit soort literatuur was, voor een niet gering deel althans, liefdewerk - maar dat hoefde niet te betekenen dat de vertaler altijd aan het kortste eind trok. Je hoorde wel eens wat hier en daar, het was de tijd nog zonder vakbond en standaardcontract, maar het is mij gelukkig nooit overkomen dat het honorarium achteraf naar beneden bijgesteld werd of zelfs in het geheel niet werd uitgekeerd.
Met twee vertalingen op mijn naam kon ik het wagen ook andere uitgeverijen dan Boucher te benaderen, en met resultaat. Het lag voor de hand om mijn diensten het eerst aan te bieden bij het bedrijf waar ik toch al werkzaam was. Polak & Van Gennep was een destijds nog piepjonge uitgeverij, slechts enkele jaren voor de Athenaeum Boekhandel ontstaan. Van meet af aan vormde Oost-Europa een aandachtsgebied van de jonge uitgeverij; er verscheen werk van Abram Terts, Elias Canetti, Witold Gombrowicz. Tibor Déry was een voor Nederland nog onontdekte Hongaarse schrijver, een verhalenbundel van zijn hand werd mijn eerste vertaalklus voor mijn toen nog werkgever, naderhand, toen iedereen, ikzelf incluis, zich zelfstandig had gemaakt, nog alleen opdrachtgever.
Van het vertalen kon in die dagen niemand bestaan, en zeker niet op de manier zoals ik het aanpakte, wat zo ongeveer het tegendeel was van rendabel. Toch moet er destijds tenminste één vertaler zijn geweest, zijn naam is me ontschoten, die naar verluidde van zijn vertaalwerk leefde, maar die woonde op een Spaans eiland waar het leven indertijd weinig kostte. Zweefde zijn voorbeeld me voor ogen toen ik op een dag in het begin van de jaren zeventig zelf mijn spullen met de beurtvaartschipper meegaf en met vrouw en kind van Amsterdam, niet naar een Spaans, maar naar een Waddeneiland verhuisde, met niets anders op zak dan een vertaalcontract voor Hans Henny Jahnns 13 nicht geheure Geschichten?
Maar voorlopig was het nog niet zover. Als ik hiervoor stelde dat met de jaren zestig ‘alles veranderde’, was dat natuurlijk niet ‘alles’, maar toch wel wat. Bijvoorbeeld dat het vertalen een volwaardige beroepsmogelijkheid werd en niet meer alleen een slecht betaalde bezigheid voor bijklussende promovendi of non-actieve letterendoctorandi, dan wel voor zulke schrijfmachineslaven als de Ibiza- of Mallorcabewonende veelvertaler over wie ik het daarnet had. Een
| |
| |
belangrijke oorzaak van de verbeteringen die er voor de literaire vertaler kwamen was de algehele opwarming van het literaire klimaat die juist toen inzette.
Over de jaren zestig wordt de laatste tijd alleen nog meewarig gedaan; ze zouden mateloos overschat worden, en dan vooral door de generatie die ze heeft meegemaakt en die blijkbaar de behoefte voelt of er belang bij heeft om veren in haar eigen reet te steken. Best mogelijk dat dit meespeelt, maar mag ik deze sceptici en kinnesinnelijders toch eens vragen een blik te werpen in de aanbiedings- en fondslijsten van de uitgeverijen in die dagen? Wat verscheen er niet allemaal in de periode eind zestig en begin zeventig! Alleen ikzelf al vertaalde in die beginjaren titels van de al genoemde Tibor Déry en Hans Henny Jahnn, verder van György Konrád, Thomas Mann, Walter Benjamin. Behalve het overwegend Duitse aandeel in dat lijstje (ook Déry en Konrád werden uit het Duits vertaald - er waren blijkbaar nog geen vertalers uit het Hongaars te vinden, bovendien nam men het daarmee niet zo nauw, de eis van het Fonds voor de Letteren dat een vertaling om in aanmerking te komen voor een aanvullend honorarium uit de oorspronkelijke taal overgezet dient te zijn, bestond nog niet, eenvoudig omdat er noch een Fonds voor de Letteren noch aanvullende honoraria bestonden) valt eraan op dat het namen zijn van auteurs die nu nog klinken. Dat maakt nog een ander aspect van die periode zichtbaar, dat meestal onderbelicht blijft: tegelijk met een geweldige verbreding van het literatuuraanbod vond er ook een dito verdieping plaats.
Was er voor vertaalde literatuur in de jaren vijftig en begin zestig maar één uitgeverij die ertoe deed, De Bezige Bij, begin jaren zeventig waren daar op z'n minst drie belangrijke uitgeverijen bijgekomen: zoals gezegd Polak & Van Gennep (sinds 1962), het tot dan toe een literair gesproken tamelijk onopvallend bestaan leidende Meulenhoff en De Arbeiderspers, dat, kon je de indruk hebben, voorheen voornamelijk op Simon Carmiggelt dreef en nauwelijks vertaalde literatuur uitgaf. Het stabiele Querido deed dat evenmin, maar was en bleef voor de Nederlandse literatuur belangrijk.
Hans Hom eind jaren zestig
Wat werd er dan zoal uitgegeven dat de term ‘verdieping’ die daarnet in stelling werd gebracht rechtvaardigt? Het lijstje van de hierboven genoemde titels die ik vertaalde, aangevuld met dat van de andere vertalers die in die jaren begonnen, zou voor zo'n rechtvaardiging al ruimschoots voldoende zijn, maar ik kan mijn punt misschien nog beter verduidelijken aan de hand van drie grote werken die toen werden vertaald respectievelijk waarvan een vertaling werd voorbereid: Ulysses van James Joyce, Der Zauberberg van Thomas Mann, en Prousts zevendelige À la recherche du temps perdu. Alle drie ver voor de Tweede Wereldoorlog verschenen (resp. 1922, 1924 en 1913-1927) en hier tot dan toe niet of slechts fragmentarisch
| |
| |
vertaald. Stel je voor, een Europese taal, in rang de achtste taal, met meer sprekers dan bijvoorbeeld het Zweeds, waarin tot vijftig jaar na dato drie van de belangrijkste werken uit de wereldliteratuur niet beschikbaar waren! Ik durf daarom gerust de stelling aan (of onderschrijf die krachtig als hij al ergens anders is gedaan) dat de Nederlandse literatuur pas sinds de jaren zestig volwassen is geworden, preciezer: dankzij de jaren zestig.
Ik keer tot slot terug naar die aarzelende eerste stappen van mijn vertalersloopbaan, naar die korte periode dat ik werknemer was bij de Athenaeum Boekhandel. Het zou nog een paar jaar duren voordat het Amsterdamse Ajax de Europese beker won, maar het mannelijke deel van het toenmalige boekhandelspersoneel was destijds al voetbalgek en er was ook een team, het team Athenaeum. Van tijd tot tijd werd er een wedstrijd georganiseerd tegen een ander bedrijfs- of gelegenheidselftal, ik herinner me dat we een keer tegen De Bezige Bij speelden (en wonnen). Rob van Gennep, ex-hockey-international tenslotte, deed mee als de ouderwetse, moeilijk te passeren stopperspil. Je Johan Polak in een voetbalbroekje en op kicksen voorstellen zou daarentegen alleen met de stoutste verbeeldingskracht kunnen lukken, en inderdaad werd dit schouwspel dan ook nimmer in de werkelijkheid gezien. Als ik het goed heb kwam hij ook geen enkele keer bij een wedstrijd van zijn team kijken (terwijl je zou zeggen dat hij als classicus het samengaan van geest en lichaam toch had moeten verwelkomen). Dat hij hier verstek liet gaan, tekent helemaal de positie die hij innam, niet speciaal ‘bij ons’ in de uitgeverij en boekhandel, maar in de tijd in het algemeen, en in die tijd in het bijzonder.
Met andere woorden, wat gebeurde hier? Als je een willekeurige voetbalwedstrijd al kunt zien als het samengaan van geest en lichaam, dan waren de wedstrijdjes van het Athenaeumteam dat wel op een heel speciale manier. Want wat voor lichamen en wat voor geesten waren het eigenlijk die hier samengingen? De meesten van ons afkomstig uit, ik zal niet zeggen de laagste, maar zeker ook niet de hogere milieus, dienden wij in ons dagelijkse werk wel degelijk de hoogste geesten, of de hoogste geest. Zo zou je met enig recht kunnen beweren dat in die Athenaeumwedstrijdjes voetbal een verbinding aanging met Proust, Joyce en Thomas Mann, anders gezegd, dat de ‘lagere’ cultuur een verbinding aanging met de ‘hogere’ - en was dat nu niet precies wat er in die roemruchte jaren zestig in het groot en over de hele linie gebeurde?
Dat Johan Polak daar niet in mee kon gaan was niet zo vreemd. Zijn ambivalentie tegenover het ‘lagere’ van de sport, tegenover de ‘lagere’ cultuur in het algemeen (waarvan hij als uitgever en boekhandelbezitter en als persoon nochtans krachtig profiteerde) woog misschien wel even zwaar als de politieke verschillen van opvatting met laten we het ‘het kamp Van Gennep’ noemen, die naar meestal wordt aangenomen tot de uiteindelijke breuk leidden.
Als het erom ging tot een kamp te behoren, behoorde ik zonder enige twijfel tot het laatstgenoemde. De zomer van '68 herinner ik me als tegelijk opwindend en katterig, dat laatste niet zozeer door het aflopen van de meirevolte in Parijs, maar door een dichter bij huis liggende oorzaak: door het uit elkaar gaan van Van Gennep en Polak moest ik een besluit nemen omtrent het vervolg van mijn werkzaam leven. Mijn toekomst zou niet meer in de Athenaeum Boekhandel liggen, dat stond wel vast. Ik wilde ook niet meer naar een andere boekwinkel, na Athenaeum altijd een mindere. Wat waren mijn kansen om als vertaler verder te gaan? Met alleen het getekende contract voor Tibor Déry op zak was de toekomst maar voor een heel klein deeltje
| |
| |
verzekerd. Toch waagde ik het erop. Ik nam ontslag, kocht een betere schrijfmachine en ging achter mijn werktafel zitten. Dat zou voor de komende jaren mijn plaats zijn, voortaan zou het tussen mij en de woorden gaan.
Het zou nog een paar jaar duren voor mijn vertaalcarrière echt van de grond kwam. De jaren zestig waren toen al voorbij en de erfenis ervan was bezig verkwanseld te worden, net zolang totdat op het laatst alle ‘hogere’ cultuur eruit was gefilterd en alleen de vrijmoedigheid en de platte lol overbleven. Had Johan Polak dan toch gelijk gehad met er zich al in de aanvang van af te keren? (Nee.) Intussen vertaalde ik, vooral voor de door Van Gennep opgezette Kritische Bibliotheek, en had allerlei bijbaantjes: inpakker, geluidsman en toneelknecht, hamburgerbakker, om brood op de plank te hebben.
Goede zinnen maken, dat is de vreugde van de schrijver. Voor de vertaler geldt in de eerste plaats dat hij adequate zinnen maakt, dat wil zeggen dat hij de goede (of minder goede) zinnen van de schrijver adequaat overzet. Waarom heb ik het hier niet over mooie zinnen? Omdat een zin die goed is vanzelf mooi wordt. Dat was het dus niet waardoor het kritische proza mij na verloop van tijd niet meer bevredigde. ‘Mijn hart haakte naar literatuur’, pathetischer kan ik het niet uitdrukken. Een lezer was ik altijd al geweest, de literatuur had mij ook voor de boekhandel doen kiezen. Het idee dat je dan zo veel kon lezen als je wilde was misschien kinderlijk, maar speelde bij die keuze wel degelijk een rol. Al die dingen moet Boucher aan mij hebben gezien toen hij me vroeg of ik voor hem wilde vertalen. Dat had ik gedaan en meer, het was nu tijd om een volgende stap te maken.
In de bundel 8 Duitse verhalen, in 1966 uitgegeven door De Bezige Bij, stuitte ik op een verhaal, ‘Heer kiest knecht’ getiteld, dat me onmiddellijk aansprak. Hans Henny Jahnn (1894-1959), de schrijver ervan, kende ik niet, ik had zelfs nog nooit van hem gehoord. Hij bleek een heel oeuvre op zijn naam te hebben, waaronder het nog altijd onvertaald gebleven (attentie! wie van de dames en heren uitgevers?) driedelig magnum opus Fluss ohne Ufer. Niet veel later, in een tijdschrift(?), trof ik nog een verhaal van deze Jahnn aan, ‘Sassanidische koning’, dat me zo mogelijk nog meer raakte. Het bleken de enige in het Nederlands vertaalde teksten van zijn hand te zijn. Beide verhalen waren afkomstig uit een Suhrkampbundel, 13 nicht geheure Geschichten. Ook de elf andere Geschichten daarin zijn even indringend, van een grote fysieke presentie, die voor zover ik weet zeldzaam is in de Duitse literatuur. (Nadien kwam ik erachter dat Jahnn behalve schrijver ook orgelbouwer en - restaurateur, boer en paardenfokker was geweest: eindelijk een Duitse denker die niet alleen dacht!) De bundel met de dertien verhalen, dat kan ik achteraf gerust stellen, is bepalend geweest voor welke kant het met mijn vertalersleven op zou gaan, al was het alleen al wat betreft de keuze voor het Duits.
Om een lang verhaal kort af te sluiten, ik ben met genoemde bundel naar Johan Polak gestapt, die inmiddels met een zelfstandige uitgeverij verder was gegaan, en legde hem mijn vertaalvoorstel voor. ‘Hans Henny Jahnn?’ reageerde hij. ‘Natuurlijk! Wist je dat hij altijd met een flesje knapenurine op zak liep?’ - ik had dat nooit geweten, het kon me op dat moment ook niet zoveel schelen. Ik had mijn eerste grote literaire vertaalopdracht binnen en de rest is, zoals men zegt, geschiedenis.
|
|