Filter. Tijdschrift over Vertalen. Jaargang 27
(2020)– [tijdschrift] Filter. Tijdschrift over Vertalen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Joep Stapel en Jur Koksma
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het vierde nummer van de tweede jaargang vertaalden Fondse en Verstegen ‘Twaalf gedichten’ van Montale. Gefragmenteerd was het landschap in elk geval, en dat is het nog altijd. De bescheiden hausse rond de dode Nobellaureaat culmineerde in 1984 in de ruime bloemlezing De roos in de kermistent, samengesteld door Jacques Hamelink en vertaald door Frans Denissen en Frans van Dooren. Dit boek vertegenwoordigt nog altijd de belangrijkste aanwezigheid van Montales poëzie in het Nederlands. Pas in deze eeuw verscheen Montale opnieuw in boekvorm in het Nederlands: Eva Gerlach vertaalde een ruime selectie uit het late werk (Eindig, 2002) en Liesje Schreuders vertaalde en annoteerde het oorlogs-‘chap-book’ Finisterre (2017).Ga naar eindnoot5 In zijn voorwoord bij De roos in de kermistent noemt Hamelink de keuze van de gedichten ‘onorthodox’, omdat de nadruk niet ligt op de poëzie ‘waarmee Montale zijn reputatie vestigde als dichter van Europese rang’, maar op ‘de daarna gepubliceerde’; een van de redenen is dat deze ‘met minder verlies dan de eerdere vertaalbaar bleek’ (Hamelink in Montale 1984: 8). De Amerikaanse vertaler William Arrowsmith vertaalde de late gedichten zelfs om even uit te blazen van het vroege werk.Ga naar eindnoot6 Wel legt hij haarscherp uit welke inspanning gevergd wordt: ‘The act of translation presupposes a prior act of criticism; Montale's poetry tests the translator's critical sense even more than it taxes that of the attentive reader,’ aldus Arrowsmith (1985: 13; onze cursivering). Toch is hij optimistisch gestemd: vertaling is voor hem ‘an art of the possible’. Dat lijkt ons de juiste insteek. Wat is er mogelijk vis à vis dit hechte, van betekenis volgezogen oeuvre? In dit essay peilen wij Montales vertaalbaarheid, in samenhang met het verschil tussen zijn eerste en tweede periode, aan de hand van twee meervoudig vertaalde gedichten. Dat Montale in de jaren dertig en veertig zelf ook als vertaler actief was - ‘questo mestiere vile’ noemde hij vertalen gekscherend, dit verachtelijke beroep -,Ga naar eindnoot7 laten we buiten beschouwing. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Mosca's brilMontales tweede periode begint na een jarenlange stilte met de dubbele cyclus Xenia (1966), die hij schreef na de dood van zijn vrouw Drusilla Tanzi (1885-1963), bijgenaamd mosca (vlieg). Xenia bestaat uit twee cycli van veertien gedichten. De toon is spreektalig en terloops, soms nors, soms haast babbelend, de vorm onberijmd en vrij van regelmatige versvoeten.Ga naar eindnoot8 Hier spreekt duidelijk een totaal andere Montale dan in zijn eerste drie bundels. Waar de jonge Montale gehoord wilde worden (‘Ascoltami’! luidt de aanhef van ‘I limoni’ aan het begin van Ossi di seppia) en zich afzette tegen de ‘poeti laureati’,Ga naar eindnoot9 roept de zeventiger in een intiem-ironische toonaard zijn dode op: ‘Caro piccolo insetto’ (‘Lief klein insect’ - mosca was zeer bijziend en droeg een bril met dikke glazen). Je hoort deze poëzie ‘bijna bij toeval’, ze wordt je ‘als het ware toevertrouwd tussen twee happen eten en wat familienieuwtjes door,’ schrijft Eva Gerlach bij haar vertaling (Montale 2002: 18). We leggen haar versie van de eerste Xenia-reeks naast die van Frans Denissen (1983) en Bernlef (2001). In Xenia draait het meer dan ooit om de toon, de sfeer, de zorgvuldige en heldere opbouw van een beeld of anekdote, die direct naar het leven van de dichter verwijzen en minder obsessief en gemythologiseerd zijn dan voorheen. Vondsten zijn niet steeds vereist, precisie des te meer. Denissen toont dat aan in zijn kale, maar treffende vertaling van het openingsgedicht:Ga naar eindnoot10 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vanavond [...]
ben je naast mij verschenen,
maar zonder je bril
dus kon je mij niet zien
noch kon ik zonder zijn weerglans
jou in de nevel herkennen.
Bernlef blijft weliswaar dicht bij Denissen, maar waar zijn versie afwijkt boet het gedicht aan kracht in: ‘dook je naast mij op’ en ‘geblikker van glazen’, dat is door de sereniteit van het moment heen praten. Van het slotwoord maakt Bernlef ‘ontwaren’, waarmee de herkenning over de grens van leven en dood wordt teruggebracht tot een zichtkwestie, terwijl het een terugkerend motief is. Gerlach ‘doet’ veel meer dan Denissen en Bernlef. Soms pakt dat goed uit, zoals haar keuze voor het mooi onnadrukkelijke ‘kwam je weer naast me staan’. Maar haar besluit om in deze regels ‘noch’ (‘né’) te elimineren en de bewering om te draaien verzwakt de ontroerende paradox. Ook brengt ze zonder duidelijke aanleiding het aantal regels terug van negen tot acht, waardoor mosca's bril minder nadruk krijgt: vanavond [...]
kwam je weer naast me staan maar zonder je bril,
zodat je me niet kon zien
en ik herkende jou ook niet daar in de nevel
zonder die schittering.
Een enkele keer zit er nog een taalknoest in Montales parlando. Vaak excelleert Gerlach op dergelijke momenten, waar alleen een gedaanteverwisseling het vers recht kan doen, zoals in het korte elfde gedicht (dat ze helemaal omgooit) of in de nét niet pathetische uitsmijter van nummer 13: ‘Ma è possibile, / lo sai, amare un'ombra, ombra noi stessi.’ Bij Gerlach: ‘Een schim liefhebben: / het komt voor, zeg zelf. Bij ons, die schimmen zijn.’ Dat heeft de juiste laconiek-ern-stige toon. Denissens terughoudendheid leidt hier tot een wat plechtstatige registerbreuk: ‘Maar weet je, / ook schaduwen kun je - zelf schaduw zijnde - beminnen.’ Wel weet Denissen Montales metafysische tic scherp te profileren, opnieuw door dicht bij de bron te blijven. Het slotgedicht begint bij hem zo:Ga naar eindnoot11 Ze zeggen dat mijn poëzie
nergens toe wil behoren.
Maar als ze van jou was, behoorde ze iemand toe:
jou, die geen vorm meer bent, maar essentie.
Gerlach expliciteert de metafoor met een locatie (de poëzie is ‘ergens thuis’) en vindt een halfrijm: ‘Mijn poëzie, zeggen ze, laat zich niet / goed onderbrengen. Maar zij werd geschreven / voor jou en is dus ergens thuis: bij jou, / waar je ook bent geen vorm meer, enkel wezen.’ De aanhef treft een geloofwaardige toon voor de late Montale, de eigenzinnige syntaxis van de vierde regel is ook in stijl. Daarvoor betaalt ze met het derde vers, dat klinkt als een cliché en de tautologische logica ontbeert waarmee Montale zijn critici weerwoord biedt. Bernlef bewandelt een middenweg die aanvankelijk goed werkt (‘Ze zeggen dat mijn poëzie / er een van afzijdigheid is’), maar zijn omkering in het derde vers zorgt voor een betekenisderving van jewelste: ‘Maar als ze van iemand was, dan wel van jou.’ Sowieso benadert Bernlef Xenia erg uit de losse pols en vertaalt hij meermaals dingen die er niet staan. Hij verslikt zich bijvoorbeeld in ‘Deuteroisaia’, het boek dat de ik-figuur in het eerste gedicht leest: Bernlef maakt er | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Eugenio Montale, ‘Meriggiare pallido e assorto’ uit Ossi di seppia (1925)Meriggiare pallido e assorto
presso un rovente muro d'orto,
ascoltare tra i pruni e gli sterpi
schiocchi di merli, frusci di serpi.
Nelle crepe dei suolo o su la veccia
spiar le file di rosse formiche
ch'ora si rompono ed ora s'intrecciano
a sommo di minuscole biche.
Osservare tra frondi il palpitare
lontano di scaglie di mare
mentre si levano tremuli scricchi
di cicale dai calvi picchi.
E andando nel sole che abbaglia
sentire con triste meraviglia
com'è tutta la vita e il suo travaglio
in questo seguitare una muraglia
che ha in cima cocci aguzzi di bottiglia.
Eugenio Montale (1925)
Bleek en afwezig uren van de noen
bij een blakerende tuinmuur te verdoen,
tussen doornstruik en struweel te luisteren
naar de merelslag, naar slanggeschuifel.
Spieden op de wikke of in 't kieren
van verdroogde grond naar rode mieren,
hun gelederen zich zien mengen en weer splijten
op de top van minuscule mijten.
Gadeslaan van ver door takken heen
de sidderende schubben van de zee,
als van cicaden krakende het bitse
sjirpen opstijgt van de naakte spitsen.
En in zonlicht gaand als een verblinde
treurig van verwondering bevinden
hoe heel het leven met zijn derven
ligt in dit volgen van een muur, een hindernis
van boven afgezet met scherpe flessescherven.
Vertaald door Marko Fondse (1981)
Het middaguur doorbrengen, peinzend, vermoeid,
bij de hete muur van een moestuin die gloeit,
tussen dorens en struiken luisterend vangen
slagen van merels, geritsel van slangen.
In de barsten van de grond of over de wikke
spiedend de rode mieren in rijen zien gaan,
die zij nu eens verbreken en dan weer sluiten
bovenop de kleinste oppers van het graan.
Door de twijgen heen het ademen gadeslaan
van de verre zee, waar schubben op staan,
terwijl zich verheffen de trillende tonen
van cicaden die in de kale rotsen wonen.
En lopend in de zon, die verblindt in dit uur,
met droevige verwondering verstaan,
hoe het hele leven en zijn tortuur
besloten ligt in dit lopen langs een muur,
met scherpe scherven van flessen bedekt bovenaan.
Vertaald door Catharina Ypes (1960)
Peinzend en bleek de middag ondergaan
bij een hete moestuinmuur en de oren spitsen
terwijl in 't doornig hakhout merels slaan
en slangen hitsig door de struiken ritsen.
Op de gebarsten grond of in de wikke
de rijen rode mieren observeren
die hun marslinie verbreken of verstrikken
als ze op de kleine sprietjes balanceren.
Door 't loof heen kijken naar de zee die ademt
en blinkend in de verte schubben krijgt,
en horen hoe 't gesjirp van de cicaden
schril van de kale klip ten hemel stijgt.
En gaande in 't verblindend middaguur
bedroefd en met verbazing constateren
hoe 't leven van de mens en zijn getob
vervat ligt in dit lopen langs een muur
met spitse stukken glas er bovenop.
Vertaald door Frans van Dooren (1984)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[Vervolg ‘Mosca's bril’]‘Deuteronomium-Jozua’ van, terwijl Montale zo'n naam niet lichtvaardig opvoert.Ga naar eindnoot12 Het lijkt triviaal, maar het effect is dat de intieme sfeer beschadigd raakt, als een vlindervleugel tussen vingers: je verliest het geloof dat deze stem je zijn innerlijkste waarheden toefluistert. Interessant is dat Bernlef kritisch over Gerlachs Xenia-vertaling geschreven heeft: zij zou niet ‘de beknoptheid van het origineel’ handhaven en de neiging hebben ‘soms iets teveel te interpreteren waardoor de tekst langer wordt dan nodig’.Ga naar eindnoot13 Maar de lengte van de tekst vertegenwoordigt niet de kern ervan, al is bondigheid zeker een kenmerk van Montale. Gerlach begaat geen vergissingen en haar vrijere Montale-imitatie zingt toonvast en met karakter, evenals de compacte en kalere versie van Denissen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een brief uit een gebroken flesTerug naar het begin. Een van de meest vertaalde gedichten van Montale is ‘Meriggiare pallido e assorto’ (zie pagina hiernaast). Hij schreef het in 1916 toen hij pas twintig was, negen jaar voor zijn debuut, een teken van vroeg ontluikend meesterschap. De ommuurde tuin van ‘Meriggiare’ staat symbool voor de verwachtingsvol-desolate geestestoestand van de gehele Ossi di seppia, en de toon van dit gedicht, aldus Montale zelf, resumeert die van zijn vroege poëzie (Montale 1982: 316). Het is ook gewoon de plek waar ik leefde, voegde hij daaraan toe. Van kinds af aan, en ook nog als jongvolwassene, bracht Montale zijn zomers door in het gele huis met de ommuurde tuin in Monterosso al Mare, het grootste dorp van de Cinque Terre. Nu is het een bedevaartsoord. In het ‘imaginaire interview’ met zichzelf noemt hij ‘Meriggiare’ zijn eerste vers ‘tout entier à sa proie attaché’, waarbij de prooi zijn landschap was, il mio paesaggio. Het uitgebeten Ligurische kustlandschap dient hier als toneel van de menselijke conditie en poëtisch laboratorium van Montales metafysische onderzoek: ‘Ik had de indruk dat ik onder een glazen stolp leefde, en toch voelde ik me dicht bij iets essentieels. Een dunne sluier scheidde me van het definitieve quid. De absolute expressie moest die sluier openscheuren: een explosie, het einde van de illusie van de wereld als voorstelling.’Ga naar eindnoot14 De openingsstrofe zet gelijk de toon. Het ritme kent een zekere monotonie, de stuwende infinitieven (‘meriggiare’, ‘ascoltare’) vormen een keten door de strofen (‘spiar’, ‘osservare’, ‘sentire’). Grammaticaal gezien ontbreekt er een subject, waardoor de in gedachten verzonkene lijkt samen te vallen met zijn omgeving. Er is alleen maar dit denken (‘assorto’), dat de tuin (‘orto’) letterlijk omvat. Het onregelmatige metrum illustreert hoe Montale zich daarin probeerde te ontworstelen aan de kaders van de traditie en, zoals hij zelf zei, al vroeg op zoek was naar zijn eigen sprung rhythm.Ga naar eindnoot15 Bij Fondse (1981) dommelen we het gedicht binnen op siëstatoon. Denken en tuin verdwijnen naar de achtergrond. Fondse brengt de betekenis terug tot het zich flauw voelen op een hete middag en mist daarmee niet alleen een van de belangrijkste tropen van de Ossi (de Italiaanse ommuurde tuin, waar een kind veilig speelt en tegelijk gevangen is), maar ook het kenmerkende woordcontrast waarmee Montale het al te zangerige Italiaans pootje haakt: ‘pallido e assorto’, ze bijten elkaar. Op het heetst van de middag soezen we namelijk niet weg, maar zien we alles om ons heen in het volle licht van de waarheid. De middag als waarheidsmetafoor kennen we van Nietzsche. Het staat eveneens voor de fase waarop we de waarheid onder ogen zien: de volwassenheid.Ga naar eindnoot16 Catharina Ypes vertaalde het gedicht in 1960 in haar bloemlezing van Italiaanse lyriek Olijven en | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zilveren populieren.Ga naar eindnoot17 Zij behoudt met ‘peinzend, vermoeid’ wel iets van contrast (‘Het middaguur doorbrengen, peinzend, vermoeid, / bij de hete muur van een moestuin die gloeit’), maar ‘vermoeid’ en ‘gloeit’ doen (behalve rijmen) weinig met elkaar, en de rijmnood maakt het dubbel zo warm in de tweede regel. Het derde en vierde vers ademen een sfeer van alertheid: oren staan wijd open, er ritselen danteske slangen in de struiken. Fondse maakt daar ‘slanggeschuifel’ van, om te rijmen met ‘luisteren’, een samentrekking waar slang en geluid beide op inleveren. Van Dooren doet er halfrijmend een schepje bovenop en laat ze ‘hitsig door de struiken ritsen’. Ypes vindt wel rijm in ‘luisterend vangen / slagen van merels, geritsel van slangen’ maar de syntaxis oogt zestig jaar later gedateerd.Ga naar eindnoot18 Voorbeelden waar rijmdwang leidt tot minder geslaagde keuzes zijn niet moeilijk te vinden. Ze riepen bij ons vooral de vraag op hoe ver de vertalers met Montale hebben opgetrokken in zijn obsessieve metafysische project, wanneer ze zich alleen over een paar losse gedichten hebben gebogen. In 1958 kwam George Kay met een ruim 400 pagina's tellende prozavertaling van Italiaanse poëzie, waarbij de originelen centraal staan en de vertalingen in een kleiner letterformaat onder aan de pagina zijn weergegeven. Door Angelsaksische montalisti wordt Kays boek geroemd om zijn bescheidenheid en nut. De vertaler van ‘Meriggiare’ of andere gedichten uit de Ossi kan niet volstaan met het op rijm zetten van de letterlijke betekenis. Rijm moet bewust ingezet worden als kader om te doorbreken: het is een van de schaakborden waarop Montale zijn gevecht met de muren van de taal levert. ‘Toh, una rima!’ grapt hij in zijn Genuees dagboek (1983), wanneer hij een zin eindigt met ‘cristallo’ en merkt dat hij halverwege al ‘un gallo’ had opgevoerd. We zijn er live bij hoe de jongeling (het is rond de tijd van ‘Meriggiare’) een plaagstootje krijgt van zijn al te welluidende moedertaal, precies op het moment dat hij tekeergaat tegen ‘eeuwen van verschrikkelijke melodieuze verzen’. In de tweede en derde strofe kijken we naar rode mieren op de grond, naar de geschubde zee in de verte, horen we het trillende geluid van cicaden. Buiten en binnen resoneren, maar alles blijft in de greep van een verstikkende assonantie. Juist waar de rijen mieren zich weer vervlechten laat Montale het eindrijm uit het lood staan (‘veccia’ / ‘s'intrecciano’).Ga naar eindnoot19 Dan komt het tot een apotheose in de slotstrofe, waar het diepe denken en intense waarnemen condenseert in een gevoel. VierGa naar eindnoot20 Nederlandse vertalers proberen de puzzel met twee rijmklanken te leggen. Bij Van Dooren is in de slotregels veel verloren gegaan. Het mannelijk eindrijm doet het ritme stokken. Idem bij Ypes (‘tortuur’, ‘muur’, ‘bovenaan’). Fondse vangt het ritme beter met zijn slepend (‘derven’, ‘flessescherven’) en glijdend rijm (‘hindernis’). Maar in het origineel springt de dichtgemetselde rij van consonanten in het oog: de vijf halfrijmende dactylen - iglia en - aglia/-aglio. Hier trekt Montale een muur op. De vijf i's steken er als puntjes boven uit.Ga naar eindnoot21 De slotzin bij Van Dooren is opvallend kort (omdat hij de lege flessen inlevert), waar Montale opzettelijk lang eindigt. Het lexicon van de Ossi telt een paar handenvol woorden en beelden die je niet zomaar kunt veronachtzamen. Net als de wind in ‘In limine’ symboliseert de fles de mogelijkheid van nieuw leven, van een doorbraak. In zijn latere gedicht ‘Su una lettera non scritta’ beschrijft Montale de lege golven, de fles die niet aanspoelt, die de ander niet bereikt. Zo is ook ‘Meriggiare’ als een brief uit een gebroken fles. Montales poëzie is met zichzelf in tegenspraak: vertalen begint bij het onderkennen van deze paradox. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Tussen taxidermie en alchemieIn 1961 verscheen Robert Lowells bundel Imitations, waarin hij zich liet inspireren door achttien Europese dichters, onder wie Montale. Lowell vertaalt zo vrij dat je haast van variaties kunt spreken.Ga naar eindnoot22 De bundel bevat tien gedichten van Montale en wordt gezien als een ‘watershed’ in de Angelsaksische receptie (Thomas 2004: xix). In de inleiding zet Lowell zich af tegen vormvertalers, zoals die het metrum strikt volgen: ‘Ze bestaan nog steeds,’ schampert Lowell, ‘maar het zijn preparateurs, geen dichters, en hun gedichten worden meestal opgezette vogels’. Het is Lowell te doen om de toon. Hij haalt Pasternak aan, die zou hebben gezegd dat een betrouwbare vertaler de inhoud wel weet te vertolken, maar de toon mist, en dat is dodelijk: ‘In poetry tone is of course everything’. Een opgezette vogel zingt niet. Maar welke Montaletoon te treffen in het Nederlands, vijftig jaar na Xenia en honderd jaar na ‘Meriggiare’? Lowell wilde zijn gedichten laten klinken alsof ze gisteren geschreven waren, niet door Europese dichters maar door Amerikanen. Hoe klinkt Montale als Nederlands dichter? Hij wordt wel eens vergeleken met Achterberg, die ook in 1925 debuteerde, al draait het daarbij om inhoudelijke verwantschap, zoals in het motief van de afwezige vrouwfiguur (Van der Heide 2006). Wat hoort een Italiaan in Montale? Onder meer ‘a nervous, astringent music’, volgens Galassi, die uitgebreid ingaat op die vraag (2000: 417 e.v.). Montale zelf refereert ook aan een instinctieve, muzikale drijfveer: ‘De eloquentie van onze oude literaire taal wilde ik de nek omdraaien, zelfs op het gevaar af in een contra-eloquentie te vervallen.’Ga naar eindnoot23 Het dichterschap was Montales tweede keus. Aanvankelijk wilde hij operazanger worden en pas na de dood van zijn geliefde zangleraar Sivo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ri in 1923 liet hij de droom van een carrière als bariton varen. Voortaan zou hij slechts zingen in overdrachtelijke zin - maar de lier die hij opnam moest wel een nieuw geluid laten horen: een weerwoord tegen de bombast van proto-fascist D'Annunzio, een ‘eerlijke’ muziek die getuigde van coscienza (bewustzijn én geweten).Ga naar eindnoot24 Het riskeren van ‘contra-eloquentie’ betekende voor Montale: aandacht, precisie en trouw aan een innerlijke waarheid, ook (of juist) wanneer de uitdrukking daarvan verleid werd door al te makkelijke zangerigheid, versvoetige souplesse of alomtegenwoordig rijm - rijmen die volgens Montale ‘nog irritanter’ waren dan ‘le dame di San Vincenzo’, die steeds op je deur komen bonzen en maar niet weggaan.Ga naar eindnoot25 Was er maar een taal die wat schonkig klonk en knarste, met een fonetisch harnas tegen scheutig volrijm, met talrijke klinkers en een schorre maar nuchtere zegging... Zou dat geen uitgelezen taal zijn voor Montales poëzie? Onze taal is, in onze oren, een bijzonder ontvankelijk medium voor het montaleaans. Dat neemt niet weg dat Montales poëzie ook Nederlandse vertalers voor aanzienlijke problemen stelt. Het zou daarbij te kort door de bocht zijn om te beweren dat laat werk als Xenia ‘makkelijker’ te vertalen is dan het weerbarstige vroege werk. Hooguit is de vertalerstaak bij de tweede Montale eenduidiger, minder een spel dat zich voortdurend op verschillende borden voltrekt. Des te belangrijker is het zuiver treffen van de toon. Bij het pasternakse contrast tussen toon en inhoud kun je natuurlijk vraagtekens zetten. Het citaat impliceert de mogelijkheid van een uitgeklede, mededeelbare inhoud, los van de toon, terwijl ze met dezelfde verfstreek op het doek worden gezet. De Franse dichter Yves Bonnefoy beschreef vertalen als ‘een tweede oversteek’. Net zomin als bij de eerste oversteek, die van het fluisteren van de muze naar het krassen van de pen, draait het daarbij om de uiteindelijke bestemming. Er is geen ontsluierde oever. Montale zit in datzelfde bootje, al dan niet onder een stolp, en om de ‘art of the possible’ te bedrijven is eerst Arrowsmiths ‘act of criticism’ nodig. In een interview over vertalen zei Cees Nooteboom: ‘Kun je Montale lezen, zomaar? Heb je het dan begrepen? Nee!’ Even daarvoor heeft hij al zijn definitie van een gelukte vertaling gegeven: ‘Dat iemand door toverkunst, want dat was alchemie, het goud van de ene taal omzet in het goud van de andere taal’ (Schyns 2018: 130-131). Van de bescheiden prozavertaling à la Kay tot de greep van een groot dichter als Lowell: uiteindelijk is het de waarachtigheid van de oversteek die het verschil maakt: laat die waarachtigheid de steen der wijzen zijn. Zoals we invoelbaar hebben willen maken, vergt een gouden Montalevertaling ook de toewijding van de taxidermie, het uitgraven van de gedichten met wortel en al: ‘Portami il girasole ch'io lo trapianti / nel mio terreno...’ Het Nederlandse Montalelandschap ligt nog altijd grotendeels braak. In haar voorwoord bij Eindig zegt Gerlach dat er ‘een zeer ruime keuze uit de poëzie verschijnt bij uitgeverij Atlas’,Ga naar eindnoot26 maar helaas heeft dat beloofde boek nooit het licht gezien. We kunnen alleen maar hopen dat er meer vertalers zijn die zich durven wagen aan de oversteek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|