twijfel vrouwelijk is. Ik zie haar kern voor me als een fonetische baarmoeder.
In één moedertaal zitten alle moedertalen vervat. Of anders gezegd: elke moedertaal is universeel.
Noam Chomsky heeft op briljante wijze aangetoond dat alle talen - niet alleen de verbale - gemeenschappelijke structuren en processen bezitten. Ook een moedertaal is dus verbonden (rijmt dus?) met niet-verbale talen - zoals de taal van tekens, van gedrag en van ruimtelijke schikking.
Als ik zit te schetsen tracht ik een tekst van uitwendige fenomenen te ontleden en op papier te zetten, een tekst die, zo weet ik, al zeker is van zijn niet in woorden te vatten plaats in mijn moedertaal.
Woorden, begrippen, uitdrukkingen kunnen losgekoppeld worden van het wezen van hun taal zodat ze alleen nog als naambordje fungeren. Ze worden dan log en leeg. Het frequente gebruik van letterwoorden illustreert dat perfect. Het heersende politieke discours bestaat uit logge en dode woorden, los van elk wezen van de taal. Die dode ‘woorden-uitkramerij’ wist elke herinnering uit en is een bron van meedogenloze arrogantie.
Met de jaren ben ik beginnen te schrijven omdat ik het gevoel had dat er iets verteld moest worden en dat, als ik het niet zou proberen te vertellen, het nooit verteld zou worden. Ik zie mezelf niet als een belangrijke, bekwame schrijver, maar eerder als een man met een oplapplan.
Ik schrijf een paar regels, waarna ik de woorden laat terugglijden in het levende wezen van hun taal. Daar worden ze meteen herkend en verwelkomd door een hele hoop andere woorden waartoe ze aangetrokken worden vanwege hun betekenis, of vanwege een tegenstelling, of een metafoor, alliteratie of ritme. Ik luister naar hun kletspraatjes. Samen verzetten ze zich tegen de manier waarop ik de woorden die ik kies gebruik. Ze trekken de rol die ze van mij moeten spelen in twijfel.
Dus pas ik de zinnen aan, verander hier en daar een woord, en dien ze opnieuw in. Daar begint de kletspraat weer.
Dat gaat zo door tot er voorlopig een goedkeurend gemompel opstijgt. Daarna ga ik naar de volgende alinea.
Daar begint de kletspraat weer.
Ze mogen me gerust een schrijver noemen. In mijn hoofd ben ik een hoerenjong - wie de hoer is dat kun je wel raden, toch?
Uit: Confabulations. London: Penguin Books, 2016, p. 3-8. © John Berger, 2014