mocht niemand iets van dat moeilijke merken, dus dat ik het hier zeg gaat eigenlijk al in tegen onze principes. Niet zeuren; geen verontschuldigingen; gewoon dóén.
Zij kwam om in het werk, ik niet, wilde ik de helft doen? We maakten een verdeling en die 10de augustus zouden we zeggen wat we vonden van elkaars eerste versie.
(We hadden het één keer eerder gedaan, ook in vliegende vaart. Misschien vertaalde Nelleke wel altijd in vliegende vaart. Die keer ging het om een toneelstuk, Never Land, van Phyllis Nagy. Het ging 10 januari 2000 in Haarlem in première. Wat zul je je kwaad maken: de regisseur liet een flink stuk tekst overstemmen door een ratelende naaimachine, maar Olga Zuiderhoek was goed, we kregen bloemen en reden giechelend terug. We werkten toen in Little Snoring, Norfolk, in hun tweede huis, en mochten van elkaar in de eerste versie naar hartenlust blunderen. Dan moet je goede vrienden zijn. Wees gerust, het is fatsoenlijk geworden. Ze heeft de affiche altijd in de hal laten hangen, wat ik opvatte als een knipoog voor mij alleen.)
Bij Kraus mochten we geen moment wat aanklooien, te veel, te complex. Het was meteen menens en toen ik die zomerdag, anderhalf jaar geleden haar kamer binnenkwam, deden we allebei tegelijk onze mond open.
‘Zeg,’ riep ze terwijl ik nog op de drempel stond, ‘ik vind het al heel goed.’
‘Zeg,’ zei ik, op hetzelfde moment, ‘ik vind het al...’
Zo ging dat.
Ik had me ingesteld op een studieuze middag met een afsluitend glas op haar balkon, maar stond na een uur weer buiten met een kus van de juf. Nog één keer kortsluiten en de boel kon weg, zei ze nog.
‘Tot vanavond.’ (En dat werd een avond net als anders, maar zij nam niet de vette truffelravioli waar ze dol op was. Last van haar buik. ‘Moet ik eens laten onderzoeken.’)
We stonden allebei volop in de wereld, ik meer vanaf papier, zij vooral als onvermoeibaar voorzitter, commissielid, organisator en pleitbezorger ten behoeve van Nederlandse én buitenlandse schrijvers en vertalers. We hadden elkaar altijd in het vizier. Zat zij in de commissie voor de Europese prijzen, dan wou ze mij als jurylid. Werd zij grof bejegend, zoals die keer door Kristien Hemmerechts over haar vertaling én inleiding bij Sylvia Plath, dan nam ik het als vanzelfsprekend voor haar op. Ze hakken om één woord je kop af als vertaler en ik kende haar kwaliteiten te goed. Hemmerechts baalde omdat een vertaler aan háár heldin zat. Je ziet dat vaker.
Zagen we elkaar op een borrel, dan was er die innige blik, omdat we vriendjes waren. En nooit hadden we het hoofdschuddend over fouten, wel soms over gebrek aan ambitie (ik) of over aanstellers (zij), bijvoorbeeld het type vrouwen dat zich geroepen voelt om te verkondigen hoe je er ouder wordend uit moet zien. Je zag er gewoon uit, klaar.
Overigens moest haar die middag in de Gerrit van der Veenstraat van het hart dat ook Franzen een aansteller was, zoals hij anekdotes opblies tot veelzeggende zaken. En anders was hij wel een zeur, over z'n ouders, over dat mooie meisje dat hij ooit had versmaad. Spijt: ‘Wat heb je eraan?’ ‘Wat heeft dat nu met Kraus te maken?’ Er was moed voor nodig om te zeggen dat ik het best had kunnen waarderen.
Dat ik niet onder de aanstellers viel, was genadig van haar, ze was een fan van al m'n schrijven, ook van m'n columns, al zag ik soms haar twijfel. ‘Je moet het doen, niet over praten.’ Ja: ‘Hoe minder je dat aanroert hoe beter, vriend Sancho.’ Ik heb het zelf als motto bij Cervantes & co gezet. De