teleurstelling zijn, maar het ritme, de buiging, de accentuering, de amplitude, de gelaatsuitdrukking en de gebaren geven me - verbeeld ik me - een belangrijk houvast om de toon van een vertaling te vinden. Misschien is het een zorgwekkend waanidee, maar ik geloof dat het werkt. Voor mij althans.
Van berucht ‘onvertaalbare’ woorden als llunga, saudade of gezellig(heid) lig ik niet wakker. Daar valt in een gegeven context doorgaans wel een oplossing voor te vinden. Ook scherpe deadlines, het honorarium of de rechtspositie van de vertaler bezorgen me minder slapeloze nachten dan de telkens opnieuw in mijn hoofd rondtollende vertaalhersenspinsels waaraan ik geen begin of einde kan ontdekken en waar ik nachten over kan malen, met een paniekgevoel van wakker schrik of in labyrintische dromen door wordt achtervolgd.
‘De toon’ is maar een willekeurig punt waarop ik in de draaikolk stap die me steevast naar volgende hersenbrekers zuigt - er zit iets van systeem in de opeenvolging van die ‘droomarbeid’, dat moet ik de onbekende veroorzaker ervan nageven. Het is een afwisseling van voor en tegen, these en antithese die, waar ik ook instap, steeds langs dezelfde stations raast. Aan de keerzijde van de ‘toonkwestie’ word ik ‘ontmaskerd’ als een vertaler die helemaal niet vertaalt maar de boeken ‘gewoon’ in eigen woorden navertelt. Hoe hard ik ook mijn best doe om te beargumenteren dat wat ik ‘navertel’ berust op volkomen legitieme en zelfs noodzakelijke transformaties en aanpassingen van het origineel, waardoor de doeltekst op eigen benen kan staan zonder dat de lezer aan allerlei irritante on-Nederlandse merkwaardigheden die niet door het origineel worden gemotiveerd blijft hangen, de critici blijven met dikke woordenboeken in de hand roepen dat dít niet kan, dat dát niet mag, dat zus en zo er niet staat en dat er van het origineel weinig overblijft. Ze geven voorbeelden van hoe het wél moet en van wat er wél staat, waartegen ik verontwaardigd protesteer of waar ik soms onbedaarlijk om moet lachen. In mijn wakende leven ga ik doorgaans een stuk redelijker (toch?) om met dergelijke kritiek, maar in mijn dromen zijn alle remmen los. Ze kunnen een hijs voor hun kop krijgen en die dikke woordenboeken in hun je-weet-wel steken. Alles geestelijk en in het nette uiteraard, maar toch. Een psycholoog kan er vast heel zinnige dingen over zeggen.
Fernão Mendes Pinto (1509-1583)
Dat vermeende navertellen leidt onveranderlijk tot een volgend schrikbeeld: dat al dat gewichtige gepraat over het ‘treffen’ van toon en stijl in een vertaling eigenlijk grote onzin en volksverlakkerij is. Een vertaler is immers onherroepelijk veroordeeld tot zijn eigen stilistische repertoire en dus vertelt hij, ondanks al zijn geploeter en geargumenteer, de boeken inderdaad ‘gewoon’ na in zijn eigen woorden. Een waarheid als een koe, en even weinigzeggend als haar geloei - hoe betekenisvol en virtuoos geïntoneerd dat ook ten gehore wordt gebracht. Het gaat erom hoe breed dat repertoire is - een vertaler kan heel wat tonen en stijlen in huis hebben - en met hoeveel trefzekerheid het wordt ingezet.
Daarna steekt steevast het monster van de in-