Schroth put uit diverse theoretische modellen om een wetenschappelijk kader voor haar onderzoek te realiseren. De ontstaansomstandigheden, de specifieke historische, culturele en politieke achtergrond waartegen de vertalingen tot stand zijn gekomen en de linguïstische en stilistische kenmerken van de teksten nemen hierbij een prominente plaats in. Ook probeert ze de mo-tivatie en de doelstellingen van de verschillende vertalers te achterhalen, om zo bepaalde vertaalbeslissingen te verklaren. In het geval van de eerste vertaalversie is dit problematisch, omdat over de vertalers weinig bekend is en ze zelf ook niet meer bevraagd kunnen worden. Maar ook bij de ‘jongere’ Achterhuis-vertalers, met wie Schroth mondeling of schriftelijk contact heeft gehad, blijven heel wat vertaalwetenschappelijke vragen onbeantwoord. De vertalers zijn zich over het algemeen niet bewust van de principes die ze hanteren en kunnen evenmin als de vertaalwetenschapper achterhalen waarom ze voor een bepaalde variant of constructie hebben gekozen. De auteur heeft dan ook geprobeerd een duidelijk onderscheid te maken tussen het vaststellen van strategieën en tendensen enerzijds en speculaties over mogelijke redenen voor bepaalde beslissingen anderzijds.
Als basis voor haar onderzoek is Schroth uitgegaan van de doeltekst, die ze als een op zichzelf staande tekst heeft gelezen. Waar passages in het oog sprongen vanwege positieve of negatieve kenmerken, is ze nagegaan of dezelfde opvallendheden ook in de brontekst terug te vinden waren. Ze heeft aan de hand van die passages een lijst van tien criteria samengesteld die als uitgangspunt voor een comparatistische vertaalkritiek van Het Achterhuis kunnen worden gebruikt.
Een eerste criterium is dat van het aantal fouten (1). Hoewel foutenanalyse bij een vertaalkritiek doorgaans niet echt interessante inzichten oplevert, beschouwt Schroth het in dit geval wel als relevant criterium. Voornamelijk de eerste Franse vertaling uit 1950 blijkt bijzonder veel fouten te bevatten, meer dan tachtig. Als addendum bij Schroths studie werd haar correspondentie met de vertaalsters van de laatste Achterhuis-uitgave en een interview met Philippe Noble, een van beide vertalers in het Frans, opgenomen. Volgens Noble ligt de oorzaak voor het grote foutenaantal in de eerste vertaling bij de manier van samenwerken tussen Tylia Caren, die een Nederlandse was en de eerste vertaalversie maakte, en de Française Suzanne Lombard, die Carens ‘letterlijke’ vertaling redigeerde. Beide vertaalsters beheersten wellicht in onvoldoende mate elkaars moedertaal, wat tot communicatiestoornissen heeft geleid. Voor de nieuwe Franse vertaling van 1992 hebben Noble en Rosselin een grondige studie gemaakt van de bronteksten en intensief commentaar geleverd op elkaars teksten. Net zoals voor de laatste Duitse en Engelse versie geldt hier dat de kwaliteit van de doeltekst veel hoger ligt dan bij de vertaling van Otto Franks uitgave van 1950.
Verdere beoordelingscriteria die Schroth hanteert zijn de Nederlandismen (2), de vertaling van spreekwoorden (3), beeldspraak (4) en neologismen (5). Ook het gebruik van historische achtergrondinformatie (6) laat Schroth als criterium gelden. Zo werd in de eerste Engelse vertaling een voetnoot opgenomen over de jodenster. De Verenigde Staten en Engeland kenden geen Duitse bezetting en de vertaler vond blijkbaar dat het gebruik van de jodenster moest worden toegelicht. Bij de tweede Engelse vertaling was de geschiedenis van de jodenvervolging blijkbaar voldoende bekend om de voetnoot te kunnen schrappen.
Voorts heeft Schroth gekeken hoe met de Duitse, Engelse of Franse woorden uit de brontekst (7) wordt omgegaan. Het gaat bijvoorbeeld over het Duits in de oorlogs- en