vierhonderd jaar geleden en dat is in het Hongaarse origineel aan het gebruik van vergelijkbaar ‘oudere’ woorden en een bewust wat gedragen stijl ook goed te zien, verneem ik van mensen die het kunnen beoordelen. (Om één voorbeeldje te geven dat nog net binnen mijn bereik ligt: in het Hongaars zou je, als je een tekst een wat ouder aanzien zou willen geven, bijvoorbeeld het voegwoord és (‘en’) met vrij grote frequentie in zijn verkorte vorm ‘s’ schrijven, wat typisch is voor oudere literaire taal - en dat is dan ook exact wat Rakovszky doet.)
Het is dus - in ieder geval wel als je vindt dat een vertaler behoort te vertalen wat er staat - alleen maar adequaat dat de vertaalsters verkozen hebben een Nederlandse tekst te produceren die ook dat aspect van het origineel recht probeert te doen. Ze hebben in dat streven misschien niet voor álle moeilijkheden, en ze zijn talrijk, de best mogelijke oplossing gevonden, maar ze zijn er wel in geslaagd een vertaling af te leveren die in de meeste gevallen het mijden van het modieuze paart aan authenticiteit, en slechts een enkele keer in musealiteit vervalt. Bepaald dapper is daarbij hun consequente gebruik van de gij-vorm in de dialogen te noemen (en niet alleen consequent, maar nog juist ook, wat je, men vergeve het de Vlaming die het opmerkt, ronduit opmerkelijk kunt noemen voor een tekst die uit ‘Holland’ komt. Behálve dan op één punt: in imperatiefzinnen gaat het vaak mis. In plaats van ‘kom mee’ of ‘wees stil’ staat er dan nogal eens, bizar genoeg en volkomen verkeerd: ‘komt ge mee’, ‘weest ge stil’).
Een en ander is niet onopgemerkt en onbecommentarieerd gebleven in de kritiek - of dat zou je toch denken, maar het geval wil dat er bar weinig aandacht aan deze roman is geschonken: afgezien van mijn eigen stuk (Knack, 15 augustus 2007) één echte recensie in de Leeuwarder Courant (14 september 2007), waarin over het taalgebruik überhaupt niet gerept werd, en één in de NRC, onlangs (18 januari), waarin alleen de term ‘archaïserend’ viel. Maar Trouw had op 21 juli een signalementje van zo'n 75 woorden - altijd nog lang genoeg om er dit staaltje van bekrompenheid in weg te geven: ‘Rakovszky's archaïsche vocabulaire (“wellicht”, “luttel”, “reeds”) komt op nuchtere Hollanders erg kitscherig over’. Vraagje: wát is er ‘archaïsch’, behalve dan voor een koekenbakker met het taalbewustzijn van een beschuitblik, aan de genoemde woorden? Maar de discussie daarover - en dus over de oprukkende neiging om álle taalgebruik dat ouder is dan 25 jaar als fossiel weg te zetten, en voorts over de opvatting dat ‘fossiel’ gelijkstaat aan ‘kitsch’ - moet wellicht elders worden gevoerd.
Als ik tot slot even uit mijn eigen stuk mag citeren: ‘Bijgeloof, dode baby's, moord, incest, de pest, oorlog, plundering, onthoofdingen: het klinkt onwaarschijnlijk als je het zo opgesomd ziet, maar Rakovszky houdt haar stof goed in de hand en smeedt ze tot een episch verhaal. Verder weet ze wat formuleren is, en roept ze, onder meer met suggestieve droomscènes en lyrische natuurevocaties, en met groot invoelingsvermogen in haar vertelster Ursula/Orsolya een wereld op waarvan je helemaal in de ban raakt.’ Met dank aan het vertaalstersduo, wil ik daar hier graag aan toevoegen.
Zsuzsa Rakovszky, De schaduw van de slang. Uit het Hongaars vertaald door Anikó Daróczi en Ellen Hennink. Amsterdam: Van Gennep, 2007.